Language of document : ECLI:EU:T:2007:334

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

8 november 2007(*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten met betrekking tot niet-nakomingsprocedure – Besluit houdende weigering van toegang – Bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EG) nr. 45/2001 – Begrip persoonlijke levenssfeer”

In zaak T‑194/04,

The Bavarian Lager Co. Ltd, gevestigd te Clitheroe (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Pearson en C. Bright, vervolgens door J. Webber en M. Readings, solicitors,

verzoekster,

ondersteund door

Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB), vertegenwoordigd door H. Hijmans als gemachtigde,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey en P. Aalto als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 maart 2004 houdende afwijzing van een door verzoekster ingediend verzoek om volledige toegang tot het proces-verbaal van een vergadering in het kader van een niet-nakomingsprocedure en een verzoek om vast te stellen dat de Commissie ten onrechte een einde heeft gemaakt aan de op basis van artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) tegen de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ingeleide procedure,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 6 EU bepaalt:

„1.      De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.

2.      De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

[...]”

2        Artikel 255 EG bepaalt:

„1.      Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden bepaald.

2.      Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam bepaalt de Raad volgens de procedure van artikel 251 [EG] de algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht op toegang tot documenten.

[...]”

3        Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) bepaalt de beginselen, de voorwaarden en de beperkingen van het in artikel 255 EG neergelegde recht van toegang tot documenten van deze instellingen. Deze verordening is van toepassing sinds 3 december 2001.

4        Bij besluit 2001/937/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 5 december 2001 tot wijziging van haar Reglement van orde (PB L 345, blz. 94) werd besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie van 8 februari 1994 inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58), houdende tenuitvoerlegging, wat de Commissie betreft, van de gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB 1993, L 340, blz. 41; hierna: „gedragscode”) ingetrokken.

5        In de punten 4 en 11 van de considerans van verordening nr. 1049/2001 heet het:

„(4)      Deze verordening heeft tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven en de voorwaarden en beperkingen van dat recht vast te leggen in overeenstemming met artikel 255, lid 2, [EG].

[...]

(11)      In beginsel dienen alle documenten van de instellingen voor het publiek toegankelijk te zijn. Dit neemt niet weg dat de bescherming van bepaalde openbare en particuliere belangen door een uitzonderingenregeling dient te worden gewaarborgd. De instellingen dienen het recht te hebben om hun interne raadplegingen en beraadslagingen te beschermen, wanneer dat voor het behoud van hun vermogen om hun taken uit te voeren, noodzakelijk is. Bij het beoordelen van de uitzonderingen dienen de instellingen rekening te houden met de beginselen van de communautaire wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens, op alle terreinen van de activiteiten van de Unie.”

6        Artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, inzake de uitzonderingen op het recht van toegang, bepaalt:

„1.      De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:

[...]

b)      de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de gemeenschapswetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens.

2.      De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:

[...]

–        het doel van inspecties, onderzoeken en audits,

tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

3.      De toegang tot een document dat door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen, wordt geweigerd, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

De toegang tot een document met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instelling wordt ook geweigerd nadat het besluit genomen is, indien de openbaarmaking van het document het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

[...]

6.      Indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, worden de overige delen ervan wel vrijgegeven [...]”

7        Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 bepaalt dat „[d]e verzoeker [...] niet verplicht [is] de redenen voor zijn verzoek te vermelden”.

8        Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31) legt de lidstaten de verplichting op om in verband met de verwerking van persoonsgegevens de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op de persoonlijke levenssfeer, te beschermen, teneinde het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Gemeenschap te waarborgen.

9        In artikel 286 EG wordt bepaald dat de besluiten van de Gemeenschap inzake de bescherming van personen met betrekking tot de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens op de communautaire instellingen en organen van toepassing zijn.

10      Op basis van artikel 286 EG is verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 vastgesteld, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

11      Punt 15 van de considerans van verordening nr. 45/2001 luidt:

„[...] De toegang tot documenten, met inbegrip van de voorwaarden voor de toegang tot documenten die persoonsgegevens bevatten, valt onder regelingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 255 [EG], waarvan het toepassingsgebied ook de titels V en VI van het Verdrag [betreffende de EU] bestrijkt.”

12      In verordening nr. 45/2001 wordt bepaald:

„[...]

Artikel 1

Voorwerp van de verordening

1.      De instellingen en organen die bij of krachtens de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen zijn of worden ingesteld, hierna ‚communautaire instellingen of organen’ genoemd, beschermen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, overeenkomstig deze verordening, de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op persoonlijke levenssfeer, en zij beperken noch verbieden het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen hen of naar ontvangers die vallen onder de nationale wetgeving van lidstaten ter uitvoering van die richtlijn 95/46 [...].

2.      De bij deze verordening ingestelde onafhankelijke toezichthoudende autoriteit, hierna ‚de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming’ genoemd, houdt toezicht op de toepassing van deze verordening op alle door een communautaire instelling of een communautair orgaan verrichte verwerkingen.

Artikel 2

Definities

Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...]; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit kenmerkend zijn;

b)       ‚verwerking van persoonsgegevens’ [...], elke bewerking, respectievelijk elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorgifte, [door] verspreiden of [door] op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

c)       ‚bestand van persoonsgegevens’ [...], elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze;

[...]

Artikel 3

Werkingssfeer

1.      De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door alle communautaire instellingen of organen, voor zover die verwerking plaatsvindt ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk onder het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht vallen.

2.      De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die zijn bestemd daarin te worden opgenomen.

[...]

Artikel 4

Kwaliteit van de gegevens

1. De persoonsgegevens:

a)      moeten eerlijk en rechtmatig worden verwerkt;

b)       moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verkregen en mogen vervolgens niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt [...];

[...]

Artikel 5

Rechtmatige verwerking

Verwerking van persoonsgegevens mag slechts geschieden indien:

a)      het noodzakelijk is voor de vervulling, op grond van de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen of andere, op basis van die verdragen vastgestelde wetgevingsbesluiten, van een taak van algemeen belang of voor de rechtmatige uitoefening van het aan de communautaire instelling of aan het communautaire orgaan of aan de derde aan wie de gegevens worden bekendgemaakt, opgedragen openbaar gezag, of

b)      het noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen, of

[...]

d)      de betrokkene daarvoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven [...]

Artikel 8

Doorgifte van persoonsgegevens aan ontvangers die onder richtlijn 95/46 [...] vallen, maar geen communautaire instellingen of organen zijn

Onverminderd de artikelen 4, 5, 6 en 10 worden persoonsgegevens slechts aan onder de nationale wetgeving ter uitvoering van richtlijn 95/46 [...] vallende ontvangers doorgegeven,

a)      indien de ontvanger aantoont dat de gegevens nodig zijn voor de uitvoering van een taak die wordt verricht in het algemeen belang of ter uitoefening van het openbaar gezag, of

b)      indien de ontvanger de noodzaak van de doorgifte aantoont en er geen reden bestaat om aan te nemen dat de rechtmatige belangen van de betrokkene worden geschaad.

[...]

Artikel 18

Recht van bezwaar

De betrokkene heeft het recht om:

a)      op grond van zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die met zijn bijzondere situatie verband houden, te allen tijde bezwaar aan te tekenen tegen de verwerking van hem betreffende gegevens, behalve in de in artikel 5, sub b [tot en met] d, genoemde gevallen. In het geval van gerechtvaardigd bezwaar mag de verwerking door de verantwoordelijke voor de verwerking niet langer deze gegevens betreffen;

[...]”

13      Artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), bepaalt:

„1.      Eenieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2.      Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

14      Het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest”) bepaalt:

Artikel 7

Eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Artikel 8

Bescherming van persoonsgegevens

1.      Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.

2.      Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.

3.      Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.

[...]

Artikel 42

Recht op toegang tot documenten

Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

15      Verzoekster is opgericht op 28 mei 1992 met als doel Duits bier te importeren voor verkoop in cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk, hoofdzakelijk in het noorden van Engeland.

16      Verzoekster kon haar product evenwel niet verkopen, doordat een groot aantal cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk gebonden waren door exclusieve afnameovereenkomsten op grond waarvan zij hun bier moesten betrekken van bepaalde brouwerijen.

17      Krachtens de Supply of Beer (Tied Estate) Order 1989 SI 1989/2390 (Britse regeling inzake levering van bier) zijn Britse brouwerijen die een belang hebben in meer dan 2 000 pubs, gehouden de houders van die pubs de mogelijkheid te bieden, bier van een andere brouwerij te betrekken, mits het overeenkomstig artikel 7, lid 2, sub a, van deze Order is gefust en een alcohol-volumegehalte van meer dan 1,2 % heeft. Deze bepaling staat algemeen bekend als de „Guest Beer Provision” (hierna: „GBP”).

18      Het meeste buiten het Verenigd Koninkrijk geproduceerde bier kan niet als „bier op fust” in de zin van de GBP worden beschouwd, zodat het niet binnen de werkingssfeer ervan valt.

19      Van oordeel dat de GBP een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking oplevert en dus onverenigbaar is met artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG), diende verzoekster bij brief van 3 april 1993 een klacht in bij de Commissie, die onder nummer P/93/4490/UK is geregistreerd.

20      Na haar onderzoek besloot de Commissie op 12 april 1995 een procedure krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) in te leiden tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Zij bracht verzoekster op 28 september 1995 op de hoogte van dit onderzoek, alsook van het feit dat het Verenigd Koninkrijk op 15 september 1995 een aanmaningsbrief was gestuurd. Op 26 juni 1996 besloot de Commissie het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen en op 5 augustus 1996 maakte zij dit via een perscommuniqué bekend.

21      Op 11 oktober 1996 vond een vergadering plaats (hierna: „vergadering van 11 oktober 1996” of „vergadering”), waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van het directoraat-generaal (DG) „Interne markt en financiële diensten” van de Commissie, van het ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk en van de Confédération des Brasseurs du Marché Commun (Confederatie van brouwers van de gemeenschappelijke markt; hierna: „CBMC”). Bij brief van 27 augustus 1996 had verzoekster verzocht te mogen deelnemen aan de vergadering, doch de Commissie had geweigerd haar verzoek in te willigen.

22      Op 15 maart 1997 kondigde het ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk een ontwerp tot wijziging van de GBP aan, volgens hetwelk flessenbier evenals bier op fust kon worden wederverkocht als bier van een andere oorsprong. Nadat de Commissie tweemaal, op 19 maart 1997 en 26 juni 1997, haar beslissing om het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen had opgeschort, deelde het hoofd van de administratieve eenheid 2 „Toepassing van de artikelen 30 tot en met 36 van het EG-Verdrag (kennisgeving, klachten, inbreuken, enz.) en opheffing van de handelsbeperkingen” van het directoraat B „Vrij verkeer van goederen en overheidsopdrachten” van het DG „Interne markt en financiële diensten” verzoekster bij brief van 21 april 1997 mede, dat de procedure van artikel 169 van het Verdrag in verband met de voorgestelde wijziging van de GBP was geschorst en dat het met redenen omkleed advies niet aan de regering van het Verenigd Koninkrijk was betekend. Hij wees erop dat deze procedure zou worden beëindigd zodra de gewijzigde GBP in werking trad. De nieuwe versie van de GBP trad in werking op 22 augustus 1997. Bijgevolg is het met redenen omkleed advies nooit aan het Verenigd Koninkrijk toegestuurd en heeft de Commissie ten slotte op 10 december 1997 besloten in de niet-nakomingsprocedure van verdere stappen af te zien.

23      Verzoekster verzocht de directeur-generaal van het DG „Interne markt en financiële diensten” bij faxbericht van 21 maart 1997 conform de gedragscode om een afschrift van het met redenen omkleed advies. Dit verzoek werd afgewezen, evenals het herhaalde verzoek daarom.

24      Bij brief van 18 september 1997 (hierna: „besluit van 18 september 1997”) bevestigde de secretaris-generaal van de Commissie de afwijzing van het aan de directeur-generaal van het DG „Interne markt en financiële diensten” gerichte verzoek.

25      Verzoekster heeft tegen het besluit van 18 september 1997 beroep ingesteld bij het Gerecht, dat werd ingeschreven onder nummer T‑309/97. Bij arrest van 14 oktober 1999, Bavarian Lager/Commissie (T‑309/97, Jurispr. blz. II‑3217), heeft het Gerecht dit beroep verworpen op grond dat de bescherming van de betrokken doelstelling, namelijk de lidstaat in staat te stellen zich vrijwillig te voegen naar de eisen van het Verdrag, of hem in voorkomend geval de gelegenheid te bieden, zijn standpunt te rechtvaardigen, uit hoofde van de bescherming van het algemeen belang de weigering rechtvaardigt van toegang tot een voorbereidend document betreffende de onderzoeksfase van de procedure van artikel 169 EG-Verdrag.

26      Op 4 mei 1998 heeft verzoekster de Commissie overeenkomstig de gedragscode verzocht om toegang tot alle documenten die door elf met naam genoemde vennootschappen en organisaties, alsmede door drie gedefinieerde categorieën van personen of ondernemingen bij dossier P/93/4490/UK waren gevoegd. De Commissie heeft het aanvankelijke verzoek afgewezen op grond dat de gedragscode enkel gold voor documenten die van de Commissie afkomstig waren. Het confirmatieve verzoek werd afgewezen op grond dat de betrokken documenten niet van de Commissie afkomstig waren en elk verzoek aan de opsteller daarvan moest worden gericht.

27      Op 8 juli 1998 heeft verzoekster een klacht ingediend bij de Europese Ombudsman. Deze klacht werd onder nummer 713/98/IJH geregistreerd. Bij brief van 2 februari 1999 heeft verzoekster gepreciseerd dat zij de namen wenste te verkrijgen van de vertegenwoordigers van de CBMC die de vergadering van 11 oktober 1996 hadden bijgewoond, alsmede die van de vennootschappen en de personen die behoorden tot de veertien categorieën die verzoekster had vermeld in haar aanvankelijke verzoek om toegang tot de documenten met commentaren die in het kader van dossier P/93/4490/UK naar de Commissie waren gezonden.

28      Na een briefwisseling tussen de Ombudsman en de Commissie heeft laatstgenoemde de Ombudsman in oktober en november 1999 meegedeeld dat zij op de 45 brieven die zij had verzonden naar de betrokken personen, met het verzoek om toestemming voor het bekendmaken van hun identiteit aan verzoekster, 20 antwoorden had ontvangen, waarvan er 14 positief en 6 negatief waren. De Commissie heeft de namen en de adressen verstrekt van de personen die akkoord gingen met de bekendmaking van hun namen. Verzoekster heeft de Ombudsman meegedeeld dat de door de Commissie verstrekte informatie nog steeds onvolledig was.

29      In zijn in het kader van klacht 713/98/IJH aan de Commissie gezonden ontwerpaanbeveling van 17 mei 2000 heeft de Ombudsman de Commissie voorgesteld, aan verzoekster de namen te verstrekken van de vertegenwoordigers van de CBMC die de vergadering van 11 oktober 1996 hadden bijgewoond, alsmede die van de vennootschappen en de personen die behoorden tot de veertien categorieën die verzoekster had vermeld in haar aanvankelijke verzoek om toegang tot de documenten met commentaren die in het kader van dossier P/93/4490/UK naar de Commissie waren gezonden.

30      In haar met redenen omkleed advies dat zij op 3 juli 2000 aan de Ombudsman heeft gezonden, hield de Commissie vol dat de toestemming van de betrokken persoon noodzakelijk bleef, maar dat zij wel de namen kon verstrekken van de personen die niet op haar verzoek om toestemming hadden gereageerd, daar bij het uitblijven van een antwoord het belang en de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokken personen niet prevaleerden. Daarop verstrekte zij de namen van 25 andere personen.

31      Op 23 november 2000 heeft de Ombudsman zijn speciaal verslag ten vervolge op de ontwerpaanbeveling aan de Commissie in het kader van klacht 713/98/IJH (hierna: „speciaal verslag”) aan het Parlement gezonden, waarin hij concludeerde dat geen fundamenteel recht zich verzette tegen de openbaarmaking van informatie die onder geheimhouding aan een administratieve autoriteit is gezonden en dat richtlijn 95/46 niet vereiste dat de Commissie de namen geheimhoudt van personen die haar in het kader van de uitoefening van haar taken standpunten of informatie doen toekomen.

32      Op 30 september 2002 heeft de Ombudsman aan de voorzitter van de Commissie, de heer Prodi, een brief gezonden waarin hij verklaarde:

„De vrees bestaat dat de regels inzake de bescherming van gegevens ten onrechte worden uitgelegd als zouden zij impliceren dat er een algemeen recht bestaat om anoniem deel te nemen aan publieke activiteiten. Een dergelijke onjuiste uitlegging zou afbreuk kunnen doen aan het transparantiebeginsel en aan het recht van toegang van het publiek tot documenten, zowel op communautair niveau als in die lidstaten waar het transparantiebeginsel en de toegang van het publiek tot documenten zijn neergelegd in nationale grondwettelijke regels.”

33      Volgens persbericht nr. 23/2001 van de Ombudsman van 12 december 2001 heeft het Parlement een resolutie aangenomen over het speciaal verslag, waarbij de Commissie wordt verzocht om de door verzoekster verlangde informatie te verstrekken.

34      Bij e-mail van 5 december 2003 heeft verzoekster de Commissie op grond van verordening nr. 1049/2001 verzocht om toegang tot de in punt 27 supra genoemde documenten.

35      De Commissie heeft op dit verzoek geantwoord bij brief van 27 januari 2004, waarbij zij verklaarde dat bepaalde documenten betreffende de vergadering bekend konden worden gemaakt. Zij wees verzoekster evenwel op het feit dat vijf namen in het proces-verbaal van de vergadering van 11 oktober 1996 onleesbaar waren gemaakt, aangezien twee personen zich uitdrukkelijk hadden verzet tegen de openbaarmaking van hun identiteit en de Commissie met de drie anderen geen contact had weten te leggen.

36      Bij e-mail van 9 februari 2004 heeft verzoekster een confirmatief verzoek in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 ingediend, teneinde het volledige proces-verbaal van de vergadering van 11 oktober 1996, met de namen van alle deelnemers, te verkrijgen.

37      Bij brief van 18 maart 2004 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie het confirmatief verzoek van verzoekster afgewezen. Zij heeft bevestigd dat verordening nr. 45/2001 van toepassing was op het verzoek om openbaarmaking van de namen van de andere deelnemers. Aangezien verzoekster noch een uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel, noch de noodzaak van een dergelijke openbaarmaking had aangetoond, was niet voldaan aan de vereisten van artikel 8 van deze verordening en gold de uitzondering van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001. De Commissie voegde hieraan toe dat zelfs indien de regels op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens niet van toepassing waren, zij niettemin mocht weigeren om de andere namen bekend te maken, en wel op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, teneinde de mogelijkheid voor haar om onderzoeken in te stellen niet in gevaar te brengen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

38      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

39      Bij beschikking van 6 december 2004 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Republiek Finland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster. Nadat de Republiek Finland haar interventie had ingetrokken, heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht bij beschikking van 27 april 2005 deze interventie geschrapt.

40      Bij op 28 februari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (hierna: „ETGB”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster. Bij beschikking van 6 juni 2006 heeft de President van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

41      Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang zijn verzoekster en de Commissie uitgenodigd bepaalde documenten over te leggen. Zij hebben binnen de gestelde termijnen aan die verzoeken voldaan.

42      Bij beschikking van 16 mei 2006 heeft het Gerecht op grond van de artikelen 65, sub b, 66, lid 1, en 67, lid 3, derde alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering de Commissie gelast, het volledige proces-verbaal van de vergadering van 11 oktober 1996, met de namen van alle deelnemers, over te leggen, waarbij het bepaalde dat dit document in het kader van de onderhavige procedure niet ter kennis van verzoekster zou worden gebracht. Aan dit verzoek is voldaan.

43      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 13 september 2006.

44      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behaagt:

–        vast te stellen dat de aanvaarding door de Commissie van de wijziging die door de regering van het Verenigd Koninkrijk is aangebracht in de GBP, in strijd is met artikel 30 EG-Verdrag (thans artikel 28 EG);

–        vast te stellen dat de Commissie deze wijziging niet had mogen aanvaarden en dat zij, door dat wel te doen, artikel 30 EG-Verdrag heeft geschonden;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te gelasten om de namen van alle deelnemers aan de vergadering bekend te maken;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      Ter terechtzitting heeft de ETGB, ter ondersteuning van verzoeksters verzoek om toegang tot de documenten, geconcludeerd dat het het Gerecht behaagt het bestreden besluit nietig te verklaren.

46      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behaagt:

–        de vorderingen betreffende de niet-nakomingsprocedure niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit af te wijzen;

–        de vordering om haar te gelasten de namen bekend te maken van de andere personen die aan de vergadering hebben deelgenomen, niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Ontvankelijkheid van de vordering dat het Gerecht de Commissie gelast de namen bekend te maken van alle personen die aan de vergadering hebben deelgenomen

47      Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht in de uitoefening van zijn wettigheidstoetsing geen bevelen tot de instellingen richten of zich in hun plaats stellen. Deze beperking van de wettigheidstoetsing geldt voor alle rechtsgebieden waarop het Gerecht van geschillen kennis kan nemen, daaronder begrepen dat van de toegang tot documenten (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Mattila/Raad en Commissie, T‑204/99, Jurispr. blz. II‑2265, punt 26, bevestigd bij arrest Hof van 22 januari 2004, Mattila/Raad en Commissie, C‑353/01 P, Jurispr. blz. I‑1073, punt 15).

48      Bijgevolg kan verzoekster het Gerecht niet verzoeken de Commissie te gelasten haar de namen te verstrekken van alle personen die de vergadering van 11 oktober 1996 hebben bijgewoond.

 Onwettige beëindiging van de niet-nakomingsprocedure van artikel 169 EG-Verdrag

 Argumenten van partijen

49      Verzoekster stelt dat de Commissie in strijd met artikel 30 EG-Verdrag, subsidiair artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG), een niet-nakomingsprocedure heeft beëindigd, waarvan de vergadering van 11 oktober 1996 een fundamenteel onderdeel vormde.

50      Nu de Commissie het verzoek van verzoekster om de vergadering bij te wonen heeft afgewezen, zij ten onrechte de niet-nakomingsprocedure heeft beëindigd, de gewijzigde GBP bier uit andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk is blijven discrimineren en de Commissie zich zeer terughoudend heeft betoond ten aanzien van het bekendmaken van de namen van de deelnemers aan de vergadering, is deze vergadering immers door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de grote bierproducenten in het Verenigd Koninkrijk gebruikt als een middel om de Commissie over te halen een wijziging te aanvaarden die is bestemd om bierimporteurs zoals verzoekster te beletten om hun producten te verkopen op een belangrijk deel van de Britse markt. Volgens verzoekster heeft deze onderlinge afstemming, waarmee een onwettige beëindiging van de niet-nakomingsprocedure moest worden bewerkstelligd, voor haar geleid tot het verlies van een gunstige gelegenheid en, bijgevolg, tot aanzienlijke financiële schade. Daarom is er sprake van een schending van artikel 30 EG-Verdrag.

51      Verzoekster betoogt dat de gewijzigde GBP tevens in strijd is met artikel 6 EG-Verdrag, daar die leidt tot een discriminatie op grond van nationaliteit ten aanzien van bier dat is geproduceerd in andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk.

52      De Commissie is in wezen van mening dat de vorderingen van verzoekster om te doen vaststellen dat haar aanvaarding van de wijziging door de regering van het Verenigd Koninkrijk van de GBP in strijd is met artikel 30 EG-Verdrag, dat zij deze wijziging niet had mogen aanvaarden en dat zij derhalve artikel 30 EG-Verdrag heeft geschonden, kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

 Beoordeling door het Gerecht

53      Verzoekster vordert vaststelling dat de aanvaarding door de Commissie van de wijziging die door de regering van het Verenigd Koninkrijk is aangebracht in de GBP, in strijd is met de artikelen 30 en 6 EG-Verdrag. Deze vordering moet aldus worden begrepen dat verzoekster in feite betoogt dat de Commissie haar klacht over beweerdelijk met het gemeenschapsrecht strijdige maatregelen van het Verenigd Koninkrijk ten onrechte heeft geseponeerd.

54      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat particulieren niet in rechte kunnen opkomen tegen een weigering van de Commissie om een niet-nakomingsprocedure tegen een lidstaat in te leiden (beschikking Hof van 12 juni 1992, Asia Motor France/Commissie, C‑29/92, Jurispr. blz. I‑3935, punt 21; beschikkingen Gerecht van 15 maart 2004, Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, T‑139/02, Jurispr. blz. II‑875, punt 76, en 19 september 2005, Aseprofar en Edifa/Commissie, T‑247/04, Jurispr. blz. II‑3449, punt 40).

55      Blijkens artikel 169 EG-Verdrag is de Commissie immers niet verplicht een niet-nakomingsprocedure in te leiden, maar beschikt zij dienaangaande over een discretionaire bevoegdheid, die uitsluit dat particulieren kunnen verlangen dat de instelling een bepaald standpunt inneemt, en een beroep tot nietigverklaring tegen haar weigering te handelen kunnen instellen (beschikkingen Gerecht van 16 februari 1998, Smanor e.a./Commissie, T‑182/97, Jurispr. blz. II‑271, punt 27, en Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 77).

56      In casu kan verzoekster dus niet in rechte opkomen tegen de weigering van de Commissie om een niet-nakomingsprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk in te leiden op grond dat de gewijzigde GBP in strijd zou zijn met de artikelen 6 en 30 EG-Verdrag. In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij, door het beëindigen van de betrokken procedure, zelf deze artikelen heeft geschonden.

57      Gesteld dat verzoeksters vordering niet zou strekken tot nietigverklaring van deze weigering, maar tot nietigverklaring van het besluit van 10 december 1997 tot seponering van haar klacht, zij er hoe dan ook aan herinnerd dat het besluit van de Commissie tot seponering van een klacht waardoor zij in kennis is gesteld van gedrag van een lidstaat op grond waarvan een niet-nakomingsprocedure kan worden ingeleid, niet verbindend en derhalve geen voor beroep vatbare handeling is (beschikking Aseprofar en Edifa/Commissie, reeds aangehaald, punt 48). Bovendien zou het beroep, gelet op de datum van dit besluit, kennelijk te laat zijn ingesteld.

58      De grieven van verzoekster inzake de seponering van haar klacht zijn derhalve niet-ontvankelijk.

59      Overigens volstaat met betrekking tot verzoeksters grief dat de onwettige beëindiging van de niet-nakomingsprocedure voor haar heeft geleid tot het verlies van een gunstige gelegenheid en aanzienlijke financiële schade, de vaststelling dat verzoekster in het kader van haar beroep geen schadevergoeding heeft gevorderd. Derhalve hoeft hierover geen uitspraak te worden gedaan.

 Toegang tot documenten

 Argumenten van partijen

60      Verzoekster betoogt dat, conform de conclusies van het speciaal verslag van de Ombudsman, de uitzondering van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 in casu niet van toepassing is, aangezien richtlijn 95/46 niet vereist dat de Commissie de namen geheimhoudt van personen die haar standpunten of informatie doen toekomen. Verzoekster verwijst in dit verband naar de in punt 32 supra aangehaalde brief van de Ombudsman van 30 september 2002 aan de voorzitter van de Commissie, waarin hij de Commissie verwijt dat zij richtlijn 95/46 verkeerd toepast.

61      Bovendien is artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 evenmin van toepassing. Daar de vergadering in 1996 plaatsvond, had het besluitvormingsproces van de Commissie door een openbaarmaking hoogstens in geringe mate kunnen worden beïnvloed, aangezien tussen deze vergadering en de datum waarop het beroep werd ingesteld zeven jaren waren verstreken. Doch ook indien deze bepaling wel van toepassing zou zijn, zou de Commissie zich hierop niet kunnen beroepen ter ondersteuning van haar weigering om de gevraagde informatie te verstrekken, daar deze openbaarmaking in casu een hoger algemeen belang dient. De Ombudsman en het Parlement hebben in de onderhavige zaak namelijk bijzondere belangstelling getoond voor het feit dat invloedrijke derden hun standpunt in het grootste geheim aan de Commissie kenbaar zouden hebben kunnen maken, hetgeen in strijd is met het transparantiebeginsel.

62      In repliek stelt verzoekster dat het verweerschrift een nieuw element bevat, namelijk het feit dat de personen wier namen verzoekster openbaargemaakt wenste te zien, vertegenwoordigers waren van de CBMC en dat zij hadden gehandeld conform de instructies van de entiteit die zij vertegenwoordigden. Verzoekster betoogt dat aangezien de Commissie heeft bekendgemaakt dat deze personen vertegenwoordigers waren van de CBMC, deze informatie thans openbaar is en de openbaarmaking van de namen van deze personen de reputatie van de Commissie op het gebied van de eerbiediging van de vertrouwelijkheid niet schaadt.

63      Verzoekster herinnert eraan dat beroepsverenigingen zoals de CBMC gewoonlijk alle bedrijven van een bepaalde markt vertegenwoordigen, althans de meerderheid hiervan, en dus de neiging hebben een standpunt in te nemen namens alle bedrijven van een sector. De reputatie van de Commissie kan enkel worden geschaad als zou blijken dat de vertegenwoordigers van de CBMC tijdens de vergadering van 11 oktober 1996 een bepaalde groep brouwers hadden vertegenwoordigd met het oog op handhaving van de afscherming van de markt van bier dat wordt verkocht in cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk. Volgens verzoekster levert deze verminderde vertrouwelijkheid geen enkel gevaar op wanneer de informatie is verstrekt door werknemers van een dergelijke beroepsvereniging, tenzij deze vereniging niet correct het standpunt van al haar leden weergeeft.

64      Verzoekster concludeert dat artikel 2 van verordening nr. 1049/2001 de Commissie ertoe verplicht de namen van alle deelnemers aan de vergadering alsmede alle in het kader van de niet-nakomingsprocedure ingediende opmerkingen openbaar te maken en dat in casu geen van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 van toepassing is.

65      De ETGB betoogt, gelet op de door hem ter terechtzitting uiteengezette argumenten, dat de Commissie artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden. Hij verwijst in dit verband naar een document getiteld „Accès du public aux documents et protection des données” („Toegang van het publiek tot documenten en gegevensbescherming”) (Referentiedocumenten, juli 2005 nr. 1, ETGB – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming), dat te vinden is op zijn internetsite.

66      De ETGB wijst op de noodzaak om een optimaal evenwicht te vinden tussen de bescherming van persoonsgegevens, enerzijds, en het fundamentele recht van de Europese burger om toegang te hebben tot de documenten van de instellingen, anderzijds. De redenering van de Commissie houdt niet op de juiste wijze rekening met dit evenwicht, dat uitdrukkelijk wordt geregeld door artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001. Een verzoek om toegang tot documenten is namelijk gebaseerd op democratische beginselen en het is niet nodig om de redenen te vermelden waarom de documenten worden opgevraagd. Bijgevolg is artikel 8 van verordening nr. 45/2001 in casu niet van toepassing. De ETGB is voorts van mening dat uit de regels inzake gegevensbescherming geen algemeen recht kan worden afgeleid om anoniem deel te nemen aan publieke activiteiten.

67      Volgens de ETGB beschermt artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 het belang van de persoonlijke levenssfeer en niet dat van de bescherming van persoonsgegevens, dat een veel breder begrip is dan de persoonlijke levenssfeer. Ook al wordt de in het proces-verbaal van een vergadering vermelde deelnemersnaam tot de persoonsgegevens gerekend, omdat de identiteit van deze persoon wordt onthuld en het begrip bescherming van persoonsgegevens op deze gegevens van toepassing is, ongeacht of zij tot de persoonlijke levenssfeer behoren of niet, de ETGB herinnert eraan dat de openbaarmaking van een naam in het kader van beroepsactiviteiten over het algemeen geen verband houdt met de persoonlijke levenssfeer. Hij leidt hieruit af dat de Commissie zich niet kan beroepen op artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 om openbaarmaking van de namen van de betrokken personen te weigeren.

68      De ETGB concludeert dat artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 in ieder geval aldus moet worden uitgelegd dat het recht om openbaarmaking te weigeren geen absoluut recht is, maar impliceert dat de persoonlijke levenssfeer in belangrijke of aanzienlijke mate wordt aangetast, hetgeen dient te worden beoordeeld aan de hand van de regels en beginselen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens. Aan de betrokken persoon is geen algemeen recht toegekend om zich tegen de openbaarmaking te verzetten. De betrokkene die zich tegen openbaarmaking verzet moet een plausibele reden aanvoeren waarom de openbaarmaking hem schade zou kunnen berokkenen.

69      De Commissie betoogt dat het beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ongegrond is. Zij stelt vast dat in casu sprake is van een wisselwerking tussen twee rechten, te weten het recht van het publiek op toegang tot documenten en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en gegevens.

70      Enerzijds gaat het bij het recht van het publiek op toegang tot documenten overeenkomstig verordening nr. 1049/2001 over het algemeen om een onbeperkt en automatisch recht, dat niet afhankelijk is van het bijzondere belang van een persoon die om toegang tot een document verzoekt. De persoon die dit verzoek indient is doorgaans niet verplicht de redenen hiervoor aan te voeren.

71      Anderzijds kunnen persoonsgegevens slechts eerlijk en rechtmatig openbaar worden gemaakt op grond van de fundamentele beginselen inzake het recht op de persoonlijke levenssfeer en van de specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens. De Commissie verwijst naar artikel 8 EVRM, naar artikel 286 EG en naar de artikelen 7 en 8 van het Handvest. Volgens de bepalingen van verordening nr. 45/2001 moet de persoon die verzoekt om toegang tot persoonsgegevens aantonen dat de openbaarmaking van deze gegevens noodzakelijk is en moet de Commissie ervan overtuigd zijn dat de rechtmatige belangen van de betrokken persoon daardoor niet worden geschaad.

72      De Commissie merkt op dat verzoekster geen juridische argumenten aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 en nadien in verordening nr. 45/2001 neergelegde uitzondering niet van toepassing is, maar zich enkel beroept op de ontwerpaanbeveling van de Ombudsman en de resolutie van het Parlement die deze ondersteunt. De conclusie van de Ombudsman is gebaseerd op een uitlegging van richtlijn 95/46 en van de gedragscode die het Hof inmiddels heeft verworpen (arrest Hof van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr. blz. I‑2125; arresten Gerecht van 7 december 1999, Interporc/Commissie, T‑92/98, Jurispr. blz. II‑3521, punt 70, en 16 oktober 2003, Co-Frutta/Commissie, T‑47/01, Jurispr. blz. II‑4441, punten 63 en 64). Bovendien moet, aangezien verzoekster het laatste verzoek om toegang heeft ingediend na de inwerkingtreding van de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 45/2001, de weigering van de Commissie om de verlangde informatie openbaar te maken, worden onderzocht in het licht van deze voorschriften. Het staat in ieder geval noch aan de Ombudsman, noch aan het Parlement om een concludente uitlegging van de rechtsvoorschriften te geven.

73      De Commissie stelt dat het Hof haar standpunt met betrekking tot de reikwijdte van de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens heeft bevestigd. Het Hof heeft vastgesteld dat de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens en, met name, het evenredigheidsbeginsel van toepassing zijn op het gebied van openbaarmaking van de namen van natuurlijke personen, zelfs waar het gaat om overheidspersoneel en de verwerking heeft plaatsgevonden in het algemeen belang (arrest Hof van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, Jurispr. blz. I‑4989, punt 64). Deze benadering is, voor wat betreft richtlijn 95/46, later bevestigd door het Hof in zijn arrest van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, Jurispr. blz. I‑12971, punt 24), volgens hetwelk onder het begrip „persoonsgegevens” vanzelfsprekend iemands naam valt, tezamen met zijn telefoonnummer of gegevens over zijn werksituatie en zijn liefhebberijen.

74      De Commissie beklemtoont dat de specifieke methode waarmee het recht van toegang van het publiek tot documenten en het recht op de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van gegevens met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht, is neergelegd in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001, dat moet worden gelezen in samenhang met punt 11 van de considerans van deze verordening, volgens hetwelk „[b]ij het beoordelen van de uitzonderingen [...] de instellingen rekening [dienen] te houden met de beginselen van de communautaire wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens, op alle terreinen van de activiteiten van de Unie”. Deze uitzonderingen moeten niet worden afgewogen tegen een hoger openbaar belang bij openbaarmaking, krachtens verordening nr. 1049/2001, van het betrokken document, maar vereisen specifiek dat de gemeenschapsinstellingen toegang tot een document weigeren wanneer de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van de persoonsgegevens door de mededeling daarvan gevaar loopt.

75      Verordening nr. 45/2001 staat niet in de weg aan de openbaarmaking of elke verdere verwerking van persoonsgegevens door de Commissie, maar verschaft het middel om per geval te beoordelen of een instelling eerlijk en rechtmatig tot het verwerken van persoonsgegevens kan overgaan en of deze verwerking de bescherming van de gegevens niet in gevaar brengt.

76      De Commissie beklemtoont dat wanneer in een specifiek geval en in overeenstemming met verordening nr. 45/2001 de verwerking eerlijk en rechtmatig geschiedt, er geen beroep kan worden gedaan op de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering op het recht van toegang van het publiek, en het document dat persoonsgegevens bevat openbaar moet worden gemaakt. Daar staat tegenover dat wanneer de gevraagde verwerking niet eerlijk en rechtmatig was en de aanvrager de noodzaak van een openbaarmaking niet heeft kunnen aantonen, de Commissie niet verplicht was deze gegevens openbaar te maken.

77      De Commissie betoogt dat aangezien beide rechten gelijk zijn wat betreft aard, belang en rang, zij gezamenlijk moeten worden toegepast, en er een evenwicht zal moeten worden gevonden voor elk bijzonder geval van een verzoek om toegang tot een openbaar document dat persoonsgegevens bevat.

78      De Commissie verwijst naar een verslag over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie en haar lidstaten, dat in 2002 werd opgesteld door het EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake grondrechten CFR‑CDF, volgens hetwelk „zonder de mogelijkheid uit het oog te verliezen om slechts gedeeltelijk toegang te verlenen tot bepaalde documenten, het van essentieel belang is dat de gemeenschapsinstelling de toegang tot documenten weigert wanneer er geen redelijke evenredige verhouding bestaat tussen het belang van de aanvrager en de uit de toegang voortvloeiende aantasting van het recht van de betrokken persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens”.

79      De noodzaak van een dergelijke evenwichtige benadering is beklemtoond in het door de werkgroep voor de bescherming van gegevens – ingesteld bij artikel 29 van richtlijn 95/46 – uitgebrachte advies 5/2001 van 17 mei 2001 over het speciaal verslag van de Ombudsman. In dit advies wordt verklaard:

„Hierbij zij [...] opgemerkt dat de verplichting tot openbaarmaking die door de wetgeving inzake toegang van het publiek tot administratieve documenten is opgelegd, geen absolute verplichting tot openheid vaststelt. Veeleer wordt de verplichting om toegang tot documenten te verlenen, afhankelijk gemaakt van de vraag of het recht op persoonlijke levenssfeer op passende wijze wordt geëerbiedigd. Daarom wordt de onbeperkte of onbelemmerde verstrekking van persoonsgegevens niet gerechtvaardigd. Wanneer men daarentegen de wetten inzake toegang voor het publiek en gegevensbescherming tezamen bekijkt, blijkt normaliter te worden voorgeschreven dat geval per geval een analyse wordt gemaakt van de omstandigheden die met elke situatie verband houden, teneinde een evenwicht tussen deze twee rechten te vinden. Uit deze beoordeling kan met name blijken dat de wetgeving inzake toegang voor het publiek voorziet in verschillende regels die op verschillende categorieën gegevens of verschillende soorten betrokkenen moeten worden toegepast.”

80      De Commissie herinnert eraan dat verordening nr. 1049/2001 geen automatische en onbeperkte verplichting oplegt om documenten of delen van documenten die persoonsgegevens bevatten openbaar te maken, maar dat deze verplichting alleen bestaat voor zover zij niet in strijd is met de toepasselijke regels inzake gegevensbescherming.

81      In casu heeft de Commissie alle omstandigheden van de zaak in aanmerking genomen. Wat de vertegenwoordigers van de Britse autoriteiten en de CBMC betreft, is verzoekster uitvoerig geïnformeerd omtrent de belangen en de op de vergadering vertegenwoordigde entiteiten. In hun hoedanigheid van vertegenwoordigers hebben de aanwezige personen gehandeld conform de instructies van de entiteiten die zij vertegenwoordigden, en zulks als vertegenwoordigers van deze entiteiten en niet op persoonlijke titel. De Commissie beklemtoont dat de gevolgen van de tijdens de vergadering genomen besluiten de vertegenwoordigde entiteiten betreffen en niet hun vertegenwoordigers op persoonlijke titel. Bijgevolg vormt de informatie aangaande de vertegenwoordigde entiteiten de relevante informatie die ingevolge het transparantiebeginsel moet worden onderworpen aan het toezicht door het publiek, en mag de weigering van de Commissie om de identiteit openbaar te maken van de personen die deze belangen vertegenwoordigen niet worden aangemerkt als een aantasting van verzoeksters rechten. De Commissie heeft voorts rekening gehouden met de noodzaak om de mogelijkheid voor haar om onderzoeken in te stellen, alsmede haar informatiebronnen niet in gevaar te brengen.

82      Bovendien betoogt de Commissie dat verzoekster nooit heeft voldaan aan de in artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001 neergelegde verplichting om de noodzaak van doorgifte aan te tonen. Het meedelen van de identiteit van de deelnemers verschaft namelijk geen nadere opheldering over het besluit van de Commissie om de niet-nakomingsprocedure te beëindigen. Doordat het proces-verbaal openbaar is gemaakt, is het publiek uitvoerig geïnformeerd over de feiten en argumenten op basis waarvan de Commissie haar besluit heeft genomen. Aangezien er geen enkele specifieke en geldige reden is aangevoerd ten bewijze van de noodzaak van openbaarmaking van persoonsgegevens aan derden, was de Commissie derhalve verplicht om deze openbaarmaking te weigeren.

83      Anders dan verzoekster in repliek betoogt, wil het feit dat de namen van het personeel van de CBMC openbaar zijn volgens de Commissie niet zeggen dat dit ook moet gelden voor de identiteit van de personen die hebben deelgenomen aan de vergadering. De Commissie beklemtoont dat hieruit niet volgt dat de namen van bepaalde vertegenwoordigers van een beroepsvereniging die deze vereniging op een vergadering hebben vertegenwoordigd, noodzakelijkerwijs kunnen worden afgeleid uit de openbaarmaking van de identiteit van haar voltallige personeel. Indien dit het geval zou zijn, zou verzoekster immers geen enkele reden hebben om te verzoeken dat haar deze namen worden verstrekt. Bovendien heeft verzoekster niet gesuggereerd dat de vertegenwoordigers van de CBMC op de vergadering niet de standpunten van de vereniging hadden verdedigd. Verzoekster toont niet aan hoe de openbaarmaking van de identiteit van de betrokken personen relevantere informatie zou opleveren dan die welke in het proces-verbaal van de vergadering en in de andere verstrekte documenten is opgenomen.

84      Wat verzoeksters argumenten betreft aangaande de vermeende toepassing van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, beklemtoont de Commissie dat zij haar weigering om de namen openbaar te maken niet heeft gebaseerd op deze uitzondering, maar op die van artikel 4, lid 2, derde streepje, van genoemde verordening.

85      Verzoekster is meegedeeld dat zelfs wanneer de regels inzake gegevensbescherming niet van toepassing waren op het verzoek, de Commissie redenen zou hebben gehad om te weigeren de namen van vijf personen tegen hun wil openbaar te maken, teneinde de mogelijkheid voor haar om een onderzoek in te stellen naar eventuele schendingen van het gemeenschapsrecht niet in gevaar te brengen. De vergadering van 11 oktober 1996 vond plaats in het kader van een dergelijk onderzoek. Wanneer de namen van personen die de Commissie informatie hebben verstrekt tegen hun wil openbaar zouden kunnen worden gemaakt, zou dit de Commissie een belangrijke bron van informatie kunnen ontnemen, hetgeen de mogelijkheid voor haar om dergelijke onderzoeken in te stellen in gevaar zou kunnen brengen.

86      Bovendien herinnert de Commissie eraan dat in het kader van klachten en niet-nakomingsprocedures de personen die klachten indienen kunnen kiezen tussen een „vertrouwelijke” en een „niet-vertrouwelijke” behandeling. Er zijn geen goede redenen aan te voeren waarom andere partijen die zijn betrokken bij de niet-nakomingsprocedure niet hetzelfde recht zouden hebben op vertrouwelijkheid als personen die klachten indienen.

87      Bijgevolg was het op grond van de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering niet toegestaan dat de vijf onbekende namen aan verzoekster worden verstrekt.

88      Ten slotte betoogt de Commissie dat verzoekster geen „hoger openbaar belang bij openbaarmaking” van deze namen heeft aangetoond, waardoor zij zich zou kunnen verzetten tegen de toepassing van deze uitzondering.

89      In casu zou de openbaarmaking van de namen van de resterende personen tegen hun wil en in strijd met de vertrouwelijkheid die zij verwachtten toen zij meewerkten aan het onderzoek naar de gestelde schending, de bescherming van alle onderzoeken ondermijnen. Derhalve is er een duidelijk openbaar belang op grond waarvan de vertrouwelijkheid van onderzoeken behouden moet blijven en niet in gevaar mag worden gebracht.

 Beoordeling door het Gerecht

 Opmerkingen vooraf

90      Allereerst moet worden opgemerkt dat het verzoek van verzoekster om toegang tot het volledige document alsmede haar verzoekschrift zijn gebaseerd op verordening nr. 1049/2001.

91      Vervolgens zij eraan herinnerd dat de Commissie zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat verordening nr. 45/2001 van toepassing was op het verzoek om openbaarmaking van de namen van de deelnemers aan de vergadering van 11 oktober 1996. Aangezien verzoekster noch een uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel, noch de noodzaak van een dergelijke openbaarmaking had aangetoond, was niet voldaan aan de vereisten van artikel 8 van deze verordening en gold de uitzondering van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001. Zij heeft hieraan toegevoegd dat, zelfs indien de regels op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens niet van toepassing waren, zij niettemin had moeten weigeren om de andere namen bekend te maken, en wel op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, teneinde de mogelijkheid voor haar om onderzoeken in te stellen niet in gevaar te brengen.

92      In dit verband dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 degene die om toegang verzoekt, de redenen voor zijn verzoek niet behoeft te vermelden en dus ook geen specifiek belang behoeft aan te tonen om toegang te krijgen tot de gevraagde documenten (zie arrest Gerecht van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, Jurispr. blz. II‑2023, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Voorts is toegankelijkheid van documenten van de instellingen de regel en is een weigeringsbesluit slechts geldig wanneer het steunt op een van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001.

94      Volgens vaste rechtspraak moeten deze uitzonderingen eng worden uitgelegd en toegepast, opdat de toepassing van het in deze verordening verankerde algemene beginsel niet in het gedrang komt (zie arrest Hof van 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie, C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 27; arresten Gerecht van 7 februari 2002, Kuijer/Raad, T‑211/00, Jurispr. blz. II‑485, punt 55, en Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 84).

95      Tegen de achtergrond van deze rechtspraak dient de toepassing die de Commissie heeft gegeven aan de uitzonderingen van artikel 4, leden 1, sub b, en 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 te worden onderzocht.

 De in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu

–       Opmerkingen vooraf over de samenhang tussen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 45/2001

96      Ingevolge artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 weigeren de instellingen de toegang tot een document, wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de gemeenschapswetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens.

97      Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel verzoekster in haar verzoekschrift enkel verwijst naar richtlijn 95/46 en niet naar verordening nr. 45/2001, haar beroep moet worden geacht te zijn gericht tegen deze verordening, aangezien het bestreden besluit deels op voornoemde verordening is gebaseerd. Ter terechtzitting heeft verzoekster overigens wel correct naar deze verordening verwezen.

98      Vooraf moet worden onderzocht wat de verhouding is tussen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 45/2001 met het oog op de toepassing op de onderhavige zaak van de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering. Daartoe moet rekening worden gehouden met het feit dat beide verordeningen verschillende doelstellingen hebben. De eerste heeft tot doel de grootst mogelijke transparantie te verzekeren van het besluitvormingsproces van overheidsorganen, alsmede van de informatie waarop hun besluiten zijn gebaseerd. Zij beoogt dus de uitoefening van het recht op toegang tot documenten zo veel mogelijk te vergemakkelijken en goede administratieve praktijken te bevorderen. De tweede beoogt de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name van hun recht op persoonlijke levenssfeer, te waarborgen bij de verwerking van persoonsgegevens.

99      Volgens punt 15 van de considerans van verordening nr. 45/2001 valt de toegang tot documenten, met inbegrip van de voorwaarden voor de toegang tot documenten die persoonsgegevens bevatten, onder de regelingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 255 EG.

100    Derhalve valt de toegang tot documenten die persoonsgegevens bevatten onder de toepassing van verordening nr. 1049/2001, volgens welke in beginsel alle documenten van de instellingen voor het publiek toegankelijk dienen te zijn. De verordening bepaalt eveneens dat bepaalde openbare en particuliere belangen door een uitzonderingenregeling dienen te worden gewaarborgd.

101    Aldus voorziet deze verordening in een uitzondering, die hierboven in herinnering is gebracht, voor gevallen waarin openbaarmaking zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de gemeenschapswetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, zoals verordening nr. 45/2001.

102    Volgens punt 11 van de considerans van verordening nr. 1049/2001 dienen de instellingen voorts bij het beoordelen van de uitzonderingen op alle terreinen van de activiteiten van de Unie rekening te houden met de beginselen van de communautaire wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens, dus ook met de in verordening nr. 45/2001 neergelegde beginselen.

103    In dit verband moet worden gewezen op de meest relevante bepalingen van verordening nr. 45/2001.

104    Krachtens artikel 2, sub a, van verordening nr. 45/2001 omvatten „persoonsgegevens” iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit kenmerkend zijn. Derhalve kunnen bijvoorbeeld als persoonsgegevens worden aangemerkt: de naam en voornamen, het postadres, het e-mailadres, het bankrekeningnummer, de creditcardnummers, het socialeverzekeringsnummer, het telefoonnummer en het rijbewijsnummer.

105    Voorts omvat krachtens artikel 2, sub b, van verordening nr. 45/2001 de „verwerking van persoonsgegevens” elke bewerking, respectievelijk elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorgifte, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, wissen of vernietigen van gegevens. Derhalve valt het verstrekken van gegevens door middel van doorgifte, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, binnen de definitie van „verwerking”, en voorziet deze verordening dus zelf, onafhankelijk van verordening nr. 1049/2001, in de mogelijkheid dat bepaalde persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.

106    Bovendien dient de verwerking rechtmatig te zijn ingevolge artikel 5, sub a of b, van verordening nr. 45/2001, volgens welke bepaling de verwerking noodzakelijk moet zijn voor de vervulling van een taak van algemeen belang of om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen. Opgemerkt zij dat het in artikel 2 van verordening nr. 1049/2001 voorziene recht van toegang tot documenten van de instellingen, dat is toegekend aan iedere burger van de Europese Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat, een wettelijke verplichting vormt in de zin van artikel 5, sub b, van verordening nr. 45/2001. Nu verordening nr. 1049/2001 derhalve verplicht tot het verstrekken van gegevens, hetgeen een „verwerking” vormt in de zin van artikel 2, sub b, van verordening nr. 45/2001, is deze verstrekking uit dit oogpunt ingevolge artikel 5 van die verordening rechtmatig.

107    Wat de in artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001 neergelegde verplichting betreft om de noodzaak van doorgifte aan te tonen, zij eraan herinnerd dat op de toegang tot documenten die persoonsgegevens bevatten verordening nr. 1049/2001 van toepassing is en dat volgens artikel 6, lid 1, hiervan degene die om toegang verzoekt de redenen voor zijn verzoek niet behoeft te vermelden en dus ook geen specifiek belang behoeft aan te tonen om toegang te krijgen tot de gevraagde documenten (zie punt 92 supra). Derhalve is, in het geval waarin persoonsgegevens worden doorgegeven om uitvoering te geven aan artikel 2 van verordening nr. 1049/2001, dat voorziet in het recht van toegang tot documenten voor alle Unieburgers, deze verordening van toepassing, en behoeft degene die om toegang verzoekt dus niet de noodzaak van de mededeling aan te tonen in de zin van artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001. Indien zou worden vereist dat degene die om toegang verzoekt de noodzaak van doorgifte aantoont, als aanvullende voorwaarde opgelegd door verordening nr. 45/2001, dan zou dit in strijd zijn met de doelstelling van verordening nr. 1049/2001, te weten een zo ruim mogelijke toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen.

108    Bovendien kan, aangezien de toegang tot een document krachtens artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 wordt geweigerd wanneer de openbaarmaking ervan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu zou ondermijnen, een doorgifte die niet onder deze uitzondering valt de rechtmatige belangen van de betrokkene in beginsel niet schaden in de zin van artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001.

109    Aangaande het recht van bezwaar van de betrokkene bepaalt artikel 18 van verordening nr. 45/2001 dat deze het recht heeft om te allen tijde op grond van zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die met zijn bijzondere situatie verband houden, bezwaar aan te tekenen tegen de verwerking van hem betreffende gegevens, behalve met name in de in artikel 5, sub b, van deze verordening genoemde gevallen. Aangezien de in verordening nr. 1049/2001 bedoelde verwerking een wettelijke verplichting vormt in de zin van artikel 5, sub b, van verordening nr. 45/2001, heeft de betrokkene derhalve in beginsel geen recht van bezwaar. Daar artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 voorziet in een uitzondering op deze wettelijke verplichting, dient op basis hiervan evenwel rekening te worden gehouden met de gevolgen van de openbaarmaking van gegevens aangaande de betrokkene.

110    In dit verband dient te worden opgemerkt dat wanneer het verstrekken van deze gegevens de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokkene niet ondermijnt, zoals artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 vereist, de weigering van de betrokkene deze verstrekking niet kan verhinderen.

111    Voorts zij eraan herinnerd dat de bepalingen van verordening nr. 45/2001, voor zover zij de verwerking regelen van persoonsgegevens die afbreuk kunnen doen aan de fundamentele vrijheden, inzonderheid het recht op persoonlijke levenssfeer, noodzakelijkerwijs moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof en het Gerecht verzekeren (zie naar analogie, wat richtlijn 95/46 betreft, arrest Österreichischer Rundfunk e.a., reeds aangehaald, punt 68).

112    Deze beginselen zijn uitdrukkelijk vastgelegd in artikel 6, lid 2, EU. Volgens die bepaling eerbiedigt de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

113    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 8, lid 1, EVRM weliswaar het beginsel bevat van niet-inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op privéleven, doch dat ingevolge artikel 8, lid 2, die inmenging is toegestaan voor zover deze „bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

114    Tevens dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens „privéleven” een ruim begrip is, dat zich niet leent voor een uitputtende definitie. Artikel 8 EVRM beschermt tevens het recht op een identiteit, persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld. Er is geen enkele principiële reden waarom het begrip „privéleven” geen beroeps‑ of handelsactiviteiten zou omvatten (zie arresten Europees Hof voor de rechten van de mens van 16 december 1992, Niemitz v Duitsland, serie A, nr. 251-B, § 29; 16 februari 2000, Amann v Zwitserland, Recueil des arrêts et décisions, 2000‑II, § 65, en 4 mei 2000, Rotaru v Roemenië, Recueil des arrêts et décisions, 2000‑V, § 43). Er bestaat dus een gebied waar interactie plaatsvindt tussen het individu en anderen, dat, zelfs binnen een publieke context, tot het „privéleven” kan behoren (zie arrest Europees Hof voor de rechten van de mens van 28 januari 2003, Peck v Verenigd Koninkrijk, Recueil des arrêts et décisions, 2003‑I, § 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Om het bestaan vast te stellen van een schending van artikel 8 EVRM, dient in de eerste plaats te worden bepaald of er sprake is van een inmenging in het privéleven van de betrokkene, en in de tweede plaats, indien dit het geval is, of deze inmenging gerechtvaardigd is. Zij is alleen gerechtvaardigd wanneer zij bij wet is voorzien, een legitiem doel nastreeft en in een democratische maatschappij noodzakelijk is. Wat de laatste voorwaarde betreft, dient, om te bepalen of een openbaarmaking „in een democratische maatschappij noodzakelijk” is, te worden onderzocht of de ter rechtvaardiging ervan aangevoerde redenen „relevant en toereikend” zijn en of de vastgestelde maatregelen evenredig aan de nagestreefde legitieme doelen zijn. In zaken betreffende de mededeling van persoonsgegevens heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens erkend dat de bevoegde autoriteiten een zekere beoordelingsmarge moet worden toegekend om het juiste evenwicht vast te stellen tussen de openbare en de particuliere belangen die met elkaar wedijveren. Deze beoordelingsmarge gaat evenwel hand in hand met een rechterlijk toezicht en de omvang ervan is afhankelijk van factoren zoals de aard en de omvang van de aan de orde zijnde belangen, alsmede de zwaarte van de inmenging (zie arrest Peck v Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, met name § 76 en § 77; zie ook conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Hof van 30 mei 2006, Parlement/Raad en Commissie, C‑317/04 en C‑318/04, Jurispr. blz. I‑4721, punten 226‑228).

116    Vastgesteld moet worden dat, conform artikel 6, lid 2, EU, elk krachtens verordening nr. 1049/2001 genomen besluit in overeenstemming moet zijn met artikel 8 EVRM. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001, overeenkomstig artikel 255, lid 2, EG, de algemene beginselen vaststelt en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het recht op toegang tot documenten. Bijgevolg voorziet artikel 4, lid 1, sub b, van deze verordening in een uitzondering ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu.

117    Overigens zij eraan herinnerd dat de uitzonderingen op het beginsel van toegang tot documenten restrictief moeten worden uitgelegd. De in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering heeft enkel betrekking op persoonsgegevens die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu concreet en daadwerkelijk kunnen ondermijnen.

118    Voorts zij beklemtoond dat het feit dat het „privéleven”, conform de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, een ruim begrip is en dat het recht op bescherming van persoonsgegevens een van de aspecten kan vormen van het recht op eerbiediging van het privéleven (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Parlement/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 209), niet betekent dat alle persoonsgegevens noodzakelijkerwijs vallen onder het begrip „persoonlijke levenssfeer”.

119    A fortiori zullen niet alle persoonsgegevens wegens hun aard de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene kunnen ondermijnen. In punt 33 van de considerans van richtlijn 95/46 wordt namelijk gesproken van gegevens die wegens hun aard op de fundamentele vrijheden of op de persoonlijke levenssfeer inbreuk kunnen maken, en die zonder uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene niet het voorwerp van verwerking mogen zijn, hetgeen erop duidt dat niet alle gegevens van dezelfde aard zijn. Dergelijke gevoelige gegevens kunnen vallen onder die waarnaar wordt verwezen in artikel 10 van verordening nr. 45/2001, dat handelt over de verwerking van bijzondere categorieën van gegevens, zoals die waaruit de raciale of etnische afkomst, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of de gezondheid of het seksueel gedrag blijken.

120    Uit het voorgaande blijkt dat in casu, om te kunnen bepalen of de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering van toepassing is, moet worden nagegaan of de toegang van het publiek tot de namen van de deelnemers aan de vergadering van 11 oktober 1996 de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokken personen concreet en daadwerkelijk kan ondermijnen.

–       Toepassing van de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering betreffende de ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokken personen op het onderhavige geval

121    Het aan de orde zijnde verzoek om toegang heeft in casu betrekking op het proces-verbaal van een vergadering van de Commissie waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van het DG „Interne markt en financiële diensten” van de Commissie, van het ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk en van de CBMC. Dit proces-verbaal bevat een lijst van de deelnemers aan de vergadering, opgesteld aan de hand van de entiteiten namens en voor rekening van welke deze personen aan voornoemde vergadering hebben deelgenomen. Van deze personen worden vermeld: hun titel, het initiaal van hun voornaam, hun achternaam en, in voorkomend geval, de dienst, het orgaan of de vereniging waarvan zij deel uitmaken binnen deze entiteiten. In de tekst van het proces-verbaal wordt niet verwezen naar natuurlijke personen, maar naar de betrokken entiteiten, zoals de CBMC, het DG „Interne markt en financiële diensten” of het ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk.

122    Geconstateerd moet worden dat de in het betrokken proces-verbaal opgenomen lijst van deelnemers aan de vergadering dus persoonsgegevens bevat in de zin van artikel 2, sub a, van verordening nr. 45/2001, daar de personen die aan de vergadering hebben deelgenomen daarin kunnen worden geïdentificeerd.

123    Niettemin moet worden vastgesteld dat, hoewel beroepsactiviteiten in beginsel niet zijn uitgesloten van het begrip „privéleven” in de zin van artikel 8 EVRM (zie punt 114 supra en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens), het enkele feit dat een document persoonsgegevens bevat niet noodzakelijkerwijs betekent dat de persoonlijke levenssfeer of de integriteit van de betrokken personen wordt aangetast.

124    Zoals de Commissie zelf aangeeft, waren de tijdens de vergadering van 11 oktober 1996 aanwezige personen, wier namen niet zijn openbaargemaakt, daar namelijk aanwezig in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de CBMC en niet op persoonlijke titel. De Commissie heeft tevens beklemtoond dat de gevolgen van de tijdens de vergadering genomen besluiten de vertegenwoordigde entiteiten betroffen, en niet hun vertegenwoordigers op persoonlijke titel.

125    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het feit dat het proces-verbaal de namen bevat van deze vertegenwoordigers, niet de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen raakt, aangezien zij aan de vergadering hebben deelgenomen als vertegenwoordigers van hun entiteiten. Bovendien bevat het proces-verbaal, zoals hierboven is vastgesteld, geen individuele meningen die aan deze personen kunnen worden toegerekend, maar standpunten die zijn toe te schrijven aan de entiteiten die deze personen vertegenwoordigen.

126    Hoe dan ook kan de openbaarmaking van de namen van de vertegenwoordigers van de CBMC de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu niet concreet en daadwerkelijk ondermijnen. Het enkele feit dat de naam van de betrokkene voorkomt op de lijst van deelnemers aan een vergadering, bij de entiteit die hij vertegenwoordigde, vormt niet een dergelijke ondermijning en brengt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokkenen niet in gevaar.

127    Deze benadering wordt niet weersproken door het voormelde arrest Österreichischer Rundfunk e.a., waarop de Commissie zich beroept. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat het verzamelen van nominatieve gegevens over het inkomen uit arbeid van een persoon met het oog op mededeling ervan aan derden, binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM valt. Het stelde vast dat de eenvoudige opslag door de werkgever van nominatieve gegevens betreffende de aan zijn personeel betaalde salarissen als zodanig weliswaar geen inmenging in de persoonlijke levenssfeer vormt, maar dat de mededeling van die gegevens aan een derde, in casu een overheidsorgaan, afbreuk doet aan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, ongeacht het latere gebruik van de aldus meegedeelde gegevens, en een inmenging in de zin van artikel 8 EVRM vormt (arrest Österreichischer Rundfunk e.a., reeds aangehaald, punt 74). Het Hof voegde hieraan toe dat het voor de vaststelling van een dergelijke inmenging van weinig belang is, of de meegedeelde gegevens al dan niet gevoelig zijn en of de betrokkenen door die inmenging enig nadeel hebben ondervonden. Het volstaat dat de werkgever gegevens inzake het door een werknemer of een gepensioneerde ontvangen inkomen aan een derde heeft meegedeeld (arrest Österreichischer Rundfunk e.a., reeds aangehaald, punt 75).

128    Opgemerkt zij dat de omstandigheden van die zaak verschillen van die van de onderhavige zaak. De onderhavige zaak valt namelijk onder verordening nr. 1049/2001, en de in artikel 4, lid 1, sub b, hiervan neergelegde uitzondering heeft enkel betrekking op de openbaarmaking van persoonsgegevens die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu kan ondermijnen. Zoals is vastgesteld in punt 119 supra, zullen niet alle persoonsgegevens wegens hun aard de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene kunnen ondermijnen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan de enkele bekendmaking van de deelname aan een vergadering met een gemeenschapsinstelling van een natuurlijke persoon, die handelt in de uitoefening van zijn functie, als vertegenwoordiger van een collectieve entiteit, waarbij het persoonlijke standpunt dat hij bij die gelegenheid heeft verkondigd niet kan worden geïdentificeerd, niet worden aangemerkt als een inmenging in zijn persoonlijke levenssfeer. Deze situatie moet dus worden onderscheiden van die in de zaak waarin het voormelde arrest Österreichischer Rundfunk e.a. is gewezen, waarin het ging om het door een werkgever verzamelen en aan een overheidsorgaan verstrekken van een specifieke combinatie van persoonsgegevens, te weten de namen van de werknemers gekoppeld aan de door hen ontvangen inkomens.

129    In het voormelde arrest Lindqvist, waarop de Commissie zich eveneens beroept, heeft het Hof geoordeeld dat het vermelden van verschillende personen op een internetpagina met hun naam of anderszins, bijvoorbeeld met hun telefoonnummer of informatie over hun werksituatie en hun liefhebberijen, als „een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens” in de zin van richtlijn 95/46 is aan te merken (arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 27). Dat arrest is niet beslissend voor de onderhavige zaak. Zoals in het voorgaande punt in herinnering is gebracht, valt de onderhavige zaak namelijk onder verordening nr. 1049/2001, en moet dus, naast de vraag of er sprake is van een verwerking van persoonsgegevens, worden bepaald of de openbaarmaking van de betrokken gegevens de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu ondermijnt.

130    De benadering van het Gerecht is evenmin in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, volgens welke de eerbiediging van het privéleven het recht van het individu omvat om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen, en zich kan uitstrekken tot handels‑ of beroepsactiviteiten (zie voormelde arresten Niemitz v Duitsland, § 29; Amann v Zwitserland, § 65; Rotaru v Roemenië, § 43, en Peck v Verenigd Koninkrijk, § 57).

131    Ook al kan namelijk niet a priori worden uitgesloten dat het begrip privéleven bepaalde aspecten van de beroepsactiviteit van het individu omvat, dit betekent evenwel nog niet dat elke beroepsactiviteit noodzakelijkerwijs en volledig valt onder de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de enkele deelname van een vertegenwoordiger van een collectieve entiteit aan een vergadering met een gemeenschapsinstelling niet binnen de sfeer van zijn privéleven valt, zodat de openbaarmaking van een proces-verbaal waarin melding wordt gemaakt van zijn aanwezigheid op deze vergadering geen inmenging in zijn privéleven kan vormen.

132    Derhalve leidt de openbaarmaking van de betrokken namen niet tot een inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de deelnemers aan deze vergadering en ondermijnt zij niet de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer en integriteit.

133    Bijgevolg heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering in casu van toepassing moet zijn.

134    Overigens stelt de Commissie niet dat zij zich in casu bij het verzamelen van de gegevens, dat wil zeggen tijdens de vergadering van 11 oktober 1996, ertoe verbonden heeft de namen van de deelnemers geheim te houden, of dat de deelnemers tijdens de vergadering de Commissie zouden hebben verzocht hun identiteit niet te onthullen. Pas in 1999, toen de Commissie verzocht om toestemming om hun identiteit te onthullen, hebben sommige deelnemers de openbaarmaking van hun namen geweigerd.

135    Nu in casu niet is voldaan aan de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 gestelde voorwaarde van ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokkene, kan de weigering van de betrokkene de openbaarmaking niet verhinderen. Bovendien heeft de Commissie zelfs niet getracht om vast te stellen dat de personen die na de vergadering de openbaarmaking van hun namen hebben geweigerd, hebben aangetoond dat de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer en integriteit door de openbaarmaking zou zijn ondermijnd.

136    Dienaangaande zij eveneens opgemerkt dat de Commissie uiteindelijk slechts van twee betrokkenen een weigering heeft ontvangen en met de drie andere betrokken personen, van wie zij evenmin de namen heeft openbaargemaakt, geen contact heeft weten te leggen (zie punt 35 supra).

137    De personen die aan deze vergadering hebben deelgenomen, mochten er niet van uitgaan dat de standpunten die zij naar voren hebben gebracht namens en voor rekening van de entiteiten die zij vertegenwoordigden, vertrouwelijk zouden worden behandeld. Er zij aan herinnerd dat het in casu ging om een vergadering in het kader van een niet-nakomingsprocedure. Hoewel de klager in een dergelijke procedure, krachtens de interne regels van de Commissie, kan kiezen voor een vertrouwelijke behandeling, is een dergelijke behandeling niet voorzien voor de andere personen die aan de onderzoeken hebben deelgenomen. Bovendien is duidelijk dat de Commissie, aangezien zij het proces-verbaal openbaar heeft gemaakt – hoewel bepaalde namen hierin waren geschrapt –, van mening was dat het hier niet ging om informatie die onder het beroepsgeheim viel. Verordening nr. 45/2001 vereist niet dat de Commissie de namen geheimhoudt van personen die haar standpunten of informatie doen toekomen met betrekking tot de uitoefening van haar taken.

138    Betreffende het argument van de Commissie dat verzoekster nooit heeft voldaan aan de in artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001 neergelegde verplichting om de noodzaak van doorgifte aan te tonen, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals is vastgesteld in de punten 107 en 108 supra, wanneer de openbaarmaking uitvoering geeft aan artikel 2 van verordening nr. 1049/2001 en niet valt onder de uitzondering van artikel 4, lid 1, sub b, van deze verordening, de aanvrager niet verplicht is de noodzaak aan te tonen in de zin van artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001. Het argument van de Commissie dat het meedelen van de identiteit van de deelnemers geen nadere opheldering verschaft over haar besluit om de niet-nakomingsprocedure te beëindigen, kan derhalve niet worden aanvaard.

139    Hieruit volgt dat de Commissie, door in het bestreden besluit vast te stellen dat verzoekster noch een uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel heeft aangetoond, noch de noodzaak van openbaarmaking van de namen van de vijf personen die aan de vergadering hebben deelgenomen en die zich na deze vergadering ertegen hebben verzet dat hun identiteit aan verzoekster werd bekendgemaakt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

140    Ten slotte moet nog de toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 worden onderzocht.

 De uitzondering betreffende de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits

141    Er zij aan herinnerd dat krachtens artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

142    Hoewel verzoekster in haar verzoekschrift bij vergissing melding maakt van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, dient haar verzoekschrift aldus te worden uitgelegd dat zij zich beroept op artikel 4, lid 2, derde streepje, van die verordening, aangezien de Commissie haar weigering om toegang te verlenen tot het volledige proces-verbaal subsidiair met deze bepaling heeft gemotiveerd. In ieder geval heeft verzoekster ter terechtzitting verwezen naar artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

143    Er zij aan herinnerd dat de instelling in elk concreet geval moet uitmaken of de documenten waarvan de openbaarmaking wordt gevraagd, daadwerkelijk onder de uitzonderingen vallen die in de verordening inzake de toegang tot documenten zijn genoemd.

144    In casu gaat het om het proces-verbaal van een vergadering die plaats heeft gevonden in het kader van een niet-nakomingsprocedure.

145    De omstandigheid dat het betrokken document verband houdt met een niet-nakomingsprocedure en dus betrekking heeft op onderzoeken, is op zichzelf evenwel niet voldoende om de toepassing van de ingeroepen uitzonderingsgrond te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Bavarian Lager/Commissie, reeds aangehaald, punt 41). Zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, moet elke uitzondering op het recht van toegang tot documenten van de instellingen die onder verordening nr. 1049/2001 vallen, immers strikt worden uitgelegd en toegepast (arrest Gerecht van 13 september 2000, Denkavit Nederland/Commissie, T‑20/99, Jurispr. blz. II‑3011, punt 45).

146    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de onderzoeken van de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, te weten op 18 maart 2004, reeds waren beëindigd. De Commissie had immers reeds op 10 december 1997 een einde gemaakt aan de niet-nakomingsprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk.

147    In casu moet dus worden onderzocht of het op onderzoeken betrekking hebbende document onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 viel, hoewel het onderzoek meer dan zes jaar eerder was afgerond en de niet-nakomingsprocedure was beëindigd.

148    Het Gerecht heeft reeds vastgesteld dat artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, dat ertoe strekt „het doel van inspecties, onderzoeken en audits” te beschermen, slechts van toepassing is wanneer de openbaarmaking van de betrokken documenten de voltooiing van de inspecties, onderzoeken of audits in gevaar kan brengen (arrest Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 109).

149    In dit verband dient te worden opgemerkt dat deze uitzondering, zoals blijkt uit de formulering ervan, er niet toe strekt onderzoeken als zodanig te beschermen, doch het doel van deze onderzoeken, dat, zoals volgt uit het reeds aangehaalde arrest Bavarian Lager/Commissie (punt 46), erin bestaat in geval van een niet-nakomingsprocedure de betrokken lidstaat ertoe te brengen aan het gemeenschapsrecht te voldoen. In casu had de Commissie op 10 december 1997 reeds een einde gemaakt aan de niet-nakomingsprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk, omdat deze lidstaat de betrokken wettelijke regeling had gewijzigd en het doel van de onderzoeken dus was bereikt. Ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit was er dus geen enkel onderzoek gaande waarvan het doel in gevaar kon worden gebracht door de openbaarmaking van het proces-verbaal met de namen van bepaalde vertegenwoordigers van entiteiten die hadden deelgenomen aan de vergadering van 11 oktober 1996, zodat de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering in casu niet kan worden toegepast.

150    Ter rechtvaardiging van haar weigering om het volledige betrokken proces-verbaal openbaar te maken, voert de Commissie voorts aan dat wanneer de namen van de personen die haar informatie hebben verstrekt tegen hun wil openbaar zouden kunnen worden gemaakt, dit haar een belangrijke bron van informatie zou kunnen ontnemen, hetgeen de mogelijkheid voor haar om onderzoeken in te stellen naar gestelde inbreuken op het gemeenschapsrecht in gevaar zou kunnen brengen.

151    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de behandeling van een verzoek om toegang tot documenten volgens vaste rechtspraak een concreet onderzoek vereist. De enkele omstandigheid dat een document een door een uitzondering beschermd belang betreft, is op zich immers niet voldoende om de toepassing van deze uitzonderingsgrond te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Denkavit Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 45). Verder moet er een redelijkerwijze voorzienbaar en niet louter hypothetisch gevaar bestaan dat aan een beschermd belang afbreuk wordt gedaan. Bijgevolg moet de instelling voor de toepassing van een uitzondering een concreet onderzoek verrichten dat in de motivering van het besluit tot uitdrukking komt (arresten Gerecht van 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, Jurispr. blz. II‑1959, punt 38; 13 april 2005, Verein für Konsumenteninformation/Commissie, T‑2/03, Jurispr. blz. II‑1121, punten 69 en 72, en Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 115).

152    Hoewel dus moet worden erkend dat de noodzaak van het bewaren van de anonimiteit van personen die de Commissie informatie verstrekken betreffende mogelijke schendingen van het gemeenschapsrecht, een legitiem doel vormt dat kan rechtvaardigen dat de Commissie geen volledige of zelfs maar gedeeltelijke toegang verleent tot bepaalde documenten, neemt dat niet weg dat in casu de Commissie zich in abstracto heeft uitgesproken over de schadelijke gevolgen die de openbaarmaking van het betrokken document met de namen zou kunnen hebben voor haar onderzoek, zonder rechtens genoegzaam aan te tonen dat de openbaarmaking van dit document concreet en daadwerkelijk de bescherming van het doel van onderzoeken zou ondermijnen. Derhalve is in de onderhavige zaak niet aangetoond dat het doel van onderzoeken concreet en daadwerkelijk in gevaar zou zijn gebracht door de openbaarmaking van zes jaar na het beëindigen van dit onderzoek gevraagde gegevens.

153    Bovendien voorziet de niet-nakomingsprocedure, zoals hierboven is vastgesteld, niet in een vertrouwelijke behandeling voor personen die aan de onderzoeken hebben deelgenomen, met uitzondering van de klager. Dat de Commissie het betrokken proces-verbaal openbaar heeft gemaakt zonder de namen van de personen die geen toestemming hadden gegeven voor het bekendmaken van hun naam, komt blijkbaar doordat zij van mening was dat de openbaarmaking van dit document in beginsel niet viel onder de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering.

154    De verwijzing ter terechtzitting door de Commissie naar het arrest van het Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie (145/83, Jurispr. blz. 3539), inzake de vertrouwelijkheid van informatie die onder het beroepsgeheim valt, is in dit verband niet relevant. In die zaak ging het om een informant die de mededingingsvervalsende praktijken van zijn werkgever aan de kaak had gesteld en wiens identiteit de Commissie geheim moest houden. Deze informant had haar reeds aan het begin van de procedure specifiek verzocht om geheimhouding van zijn identiteit. In casu heeft de Commissie, zoals hierboven is vastgesteld, evenwel niet aangetoond dat de desbetreffende personen ten tijde van hun deelname aan de betrokken vergadering ervan mochten uitgaan dat zij enigerlei vertrouwelijke behandeling genoten of dat zij de Commissie hadden verzocht hun identiteit niet te onthullen. Bovendien moet worden vastgesteld dat, zoals in punt 137 supra is uiteengezet, aangezien de Commissie het proces-verbaal openbaar heeft gemaakt – hoewel bepaalde namen hierin waren geschrapt –, zij van mening was dat het hier niet ging om informatie die onder het beroepsgeheim viel. Ten slotte zij eraan herinnerd dat de Commissie geen enkel argument heeft aangevoerd om aan te tonen in welk opzicht de openbaarmaking van de namen van de personen die hun weigering kenbaar hebben gemaakt, schade zou hebben kunnen toebrengen aan de in casu betrokken eventuele onderzoeken.

155    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de argumenten die verband houden met de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken, niet kunnen worden aanvaard.

156    Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of er eventueel sprake is van een hoger openbaar belang dat openbaarmaking van het bedoelde document gebiedt.

157    Uit het voorgaande volgt dat het volledige proces-verbaal van de vergadering van 11 oktober 1996, met alle namen, niet valt onder de uitzonderingen van artikel 4, lid 1, sub b, of artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

158    Mitsdien moet het bestreden besluit nietig worden verklaard.

 Kosten

159    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten van deze laatste.

160    Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een interveniënt zijn eigen kosten zal dragen. In casu zal de partij die is tussengekomen aan de zijde van verzoekster haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van 18 maart 2004 houdende afwijzing van een verzoek om toegang tot het volledige proces-verbaal van de vergadering van 11 oktober 1996, met alle namen, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in de kosten van The Bavarian Lager Co. Ltd.

3)      De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB) zal zijn eigen kosten dragen.

Jaeger

Tiili

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 november 2007.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Engels.