Language of document : ECLI:EU:C:2016:379

Zaak C‑117/15

Reha Training Gesellschaft für Sport- und Unfallrehabilitation mbH

tegen

Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte eV (GEMA)

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Köln)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8, lid 2 – Begrip ‚mededeling aan het publiek’ – Plaatsing van televisietoestellen door de exploitant van een revalidatiecentrum zodat de patiënten televisieprogramma’s kunnen bekijken”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 31 mei 2016

1.        Harmonisatie van de wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijnen 2001/29 en 2006/115 – Mededeling aan het publiek – Begrip dat in deze richtlijnen in beginsel dezelfde betekenis heeft – Uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimten heeft geïnstalleerd – Beoordeling aan de hand van deze twee richtlijnen tegelijk en aan de hand van dezelfde criteria

(Richtlijn 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1; richtlijn 2006/115 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 2)

2.        Harmonisatie van de wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijnen 2001/29 en 2006/115 – Mededeling aan het publiek – Begrip – Uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimten heeft geïnstalleerd – Daaronder begrepen

(Richtlijn 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1; richtlijn 2006/115 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 2)

1.        De toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet de toepassing van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom onverlet laten. Dienaangaande blijkt uit niets dat de Uniewetgever het begrip „mededeling aan het publiek” een verschillende betekenis heeft willen geven in de respectievelijke context van deze richtlijnen. De verschillende aard van de rechten die door deze richtlijnen worden beschermd, kan immers niet verhullen dat, volgens de bewoordingen van die richtlijnen, de aanleiding voor die rechten in beide gevallen de mededeling van beschermde werken aan het publiek is.

Daaruit vloeit voort dat in een geval waarin wordt gesteld dat met de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimten heeft geïnstalleerd, de auteursrechten en de naburige rechten worden getroffen van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen, zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moet worden toegepast, waarbij dezelfde betekenis moet worden gegeven aan het begrip „mededeling aan het publiek”, dat in deze twee bepalingen wordt gebruikt. Bijgevolg moet de vraag of in een dergelijke situatie sprake is van een mededeling aan het publiek, worden beantwoord aan de hand van zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, en aan de hand van dezelfde uitleggingscriteria, onder meer ter voorkoming van tegenstrijdige en onderling onverenigbare uitleggingen naargelang van de toepasselijke bepaling.

(cf. punten 27, 31‑34 en dictum)

2.        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moeten aldus worden uitgelegd dat de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimten heeft geïnstalleerd, een handeling bestaande in een mededeling aan het publiek is.

In de eerste plaats verricht een dergelijke exploitant immers een handeling bestaande in een mededeling, door beschermde werken bewust door te geven aan zijn patiënten via televisietoestellen die op verschillende plaatsen in deze inrichting zijn geplaatst.

In de tweede plaats vormt het geheel van patiënten van een dergelijk revalidatiecentrum een publiek in de zin van deze bepalingen, omdat de kring van personen die deze patiënten vormen, niet te klein of onbeduidend is, aangezien in het bijzonder deze patiënten tegelijkertijd van de uitgezonden werken kunnen genieten op verschillende plaatsen in de inrichting en aangezien zij dit in beginsel niet zouden kunnen zonder de doelgerichte interventie van de exploitant van dit centrum. Aangezien de betaling van de vergoedingen voor de auteursrechten en de naburige rechten in verband met de beschikbaarstelling van beschermde werken in de ruimten van dit centrum aan de orde is, is bovendien met deze patiënten kennelijk geen rekening gehouden toen toestemming werd gegeven voor de oorspronkelijke beschikbaarstelling van het beschermde werk, zodat zij een nieuw publiek vormen.

In de derde plaats vormt de uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen, doordat daarmee wordt beoogd om tijdens de verzorging of de wachttijd die daaraan voorafgaat, wat verstrooiing te bieden aan de patiënten van een revalidatiecentrum, een extra dienst, die weliswaar geen enkel medisch nut heeft, maar een gunstige invloed heeft op de standing en aantrekkelijkheid van de inrichting, en haar zo een concurrentievoordeel verschaft. Daaruit volgt dat de uitzending van televisieprogramma’s door de exploitant van een dergelijk revalidatiecentrum een winstoogmerk kan hebben, waarmee rekening kan worden gehouden om het bedrag van de vergoeding te bepalen die in voorkomend geval uit hoofde van een dergelijke uitzending is verschuldigd.

(cf. punten 54‑65 en dictum)