Language of document : ECLI:EU:C:2016:795

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 25 oktober 2016 (1)

Zaak C‑641/15

Verwertungsgesellschaft Rundfunk GmbH

tegen

Hettegger Hotel Edelweiss GmbH

[verzoek van het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk)
om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8, lid 3 – Uitsluitend recht van omroeporganisaties – Mededeling aan het publiek – Plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn – In hotelkamers geïnstalleerde televisietoestellen”





 Inleiding

1.        Het onderhavige prejudiciële verzoek betreft de uitlegging van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom(2). Deze bepaling kent omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om onder meer de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek toe te staan of te verbieden op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.

2.        De uitlegging van het begrip „mededeling aan het publiek” lijkt weliswaar geen wezenlijke problemen op te leveren, maar het begrip „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” is minder duidelijk. Het gaat daarbij met name om de vraag of een hotelkamer ook als een dergelijke plaats kan worden aangemerkt. Voor de beantwoording van deze vraag is een grondigere analyse van de ontstaansgeschiedenis en het doel van het door bovengenoemde bepaling verleende uitsluitende recht vereist die verder gaat dan de letterlijke bewoordingen ervan.

 Toepasselijke bepalingen

3.        Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 bepaalt:

„De lidstaten kennen omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om heruitzending van hun uitzendingen via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, indien deze mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.”

4.        Deze bepaling van de richtlijn werd door § 76a Urheberrechtsgesetz (auteurswet) in Oostenrijks recht omgezet, waarbij de bewoordingen in wezen dezelfde zijn als die van bovengenoemde bepaling van richtlijn 2006/115.

 Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen

5.        Hettegger Hotel Edelweiss GmbH, verweerster in het hoofdgeding, is een vennootschap naar Oostenrijks recht. Zij exploiteert onder meer een hotel in Groβarl (Oostenrijk). De kamers in dit hotel zijn uitgerust met televisietoestellen, waarmee dankzij een aan het hotel toebehorende gemeenschappelijke antenne uitzendingen van verschillende televisieomroepen kunnen worden ontvangen.

6.        Verwertungsgesellschaft Rundfunk is een organisatie die zich bezighoudt met het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten. Zij beheert onder meer de rechten van talrijke binnen- en buitenlandse televisieomroepen, waaronder omroepen waarvan de uitzendingen in de hotelkamers van Hettegger Hotel Edelweiss kunnen worden ontvangen.

7.        Verwertungsgesellschaft Rundfunk is van mening dat Hettegger Hotel Edelweiss, doordat zij de ontvangst van het televisiesignaal in de kamers van het door haar geëxploiteerde hotel mogelijk maakt, een mededeling aan het publiek verricht van uitzendingen van televisieomroepen waarvan deze collectieve beheersorganisatie de belangen behartigt, op een plaats die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk is in de zin van de bepalingen tot omzetting van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115. Volgens haar valt de activiteit van Hettegger Hotel Edelweiss, die bestaat in de installatie van televisietoestellen in de hotelkamers en het doorgeven van een televisiesignaal aldaar, derhalve onder het uitsluitende recht van de televisieomroepen. Hettegger Hotel Edelweiss dient dus een passende vergoeding te betalen in ruil voor de toestemming voor die activiteit.

8.        In deze context heeft Verwertungsgesellschaft Rundfunk bij de verwijzende rechter een vordering tegen Hettegger Hotel Edelweiss ingesteld, waarbij wordt verzocht dat informatie wordt verstrekt over het aantal kamers in het door haar geëxploiteerde hotel en de televisiekanalen die daar kunnen worden ontvangen, alsmede dat een vergoeding wordt betaald voor de tot dusver gedane mededeling.

9.        Volgens Hettegger Hotel Edelweiss is deze vordering ongegrond. In het bijzonder voert zij aan dat hotelkamers geen plaatsen zijn die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn in de zin van de bepalingen tot omzetting van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115, zodat de mededeling van uitzendingen van televisieomroepen in die kamers niet valt onder het door die bepalingen verleende uitsluitende recht.

10.      In deze omstandigheden heeft het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is aan de voorwaarde ‚tegen een toegangsprijs’ zoals opgenomen in artikel 8, lid 3, van richtlijn [2006/115] voldaan wanneer

–        in de afzonderlijke kamers van een hotel door de hotelexploitant televisietoestellen ter beschikking worden gesteld waarop het signaal van diverse televisie- en radioprogramma’s kan worden ontvangen (‚hotelkamertelevisie’) en

–        de door de hotelexploitant gevraagde vergoeding voor het gebruik van de kamers (met ‚hotelkamertelevisie’) per overnachting (‚kamerprijs’), ook het gebruik van het televisietoestel en de daarmee ontvangbare televisie- en radioprogramma’s omvat?”

11.      De verwijzingsbeslissing is op 3 december 2015 ingekomen bij het Hof. De partijen in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof beslist om geen pleitzitting te houden.

 Analyse

12.      Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 aldus dient te worden uitgelegd dat het doorgeven van een televisie- of radiosignaal door middel van in hotelkamers geïnstalleerde toestellen een mededeling van uitzendingen van omroeporganisaties aan het publiek vormt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn in de zin van die bepaling, en om die reden valt onder het in bovengenoemde bepaling verleende uitsluitende recht van die omroeporganisaties.

 Begrip mededeling aan het publiek

13.      Wat het begrip „mededeling aan het publiek” betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het doorgeven van een televisiesignaal door middel van in hotelkamers geïnstalleerde televisietoestellen een mededeling aan het publiek vormt in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(3), dat betrekking heeft op de rechten van de auteur op zijn werken(4), alsmede in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, dat betrekking heeft op het recht van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen op een billijke vergoeding(5).

14.      Zoals verwerende partij in het hoofdgeding terecht opmerkt in haar opmerkingen in de onderhavige zaak, zijn het voorwerp en de omvang van de bescherming die wordt geboden door de bepalingen waarop bovengenoemde arresten betrekking hadden, anders dan die van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 verleent de auteurs immers een zeer ruim recht om elke vorm van mededeling van hun werken aan het publiek, op welke wijze ook, toe te staan of te verbieden. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 voorziet op zijn beurt louter in het recht van producenten van fonogrammen(6) en uitvoerende kunstenaars op één enkele vergoeding wanneer een uitgegeven fonogram wordt gebruikt voor een mededeling ervan aan het publiek.

15.      Radio- en televisie-uitzendingen zijn evenwel een heel bijzonder voorwerp van bescherming wanneer het gaat om het recht op mededeling aan het publiek. Het bestaan van een uitzending veronderstelt immers dat deze wordt uitgezonden, en dus aan het publiek wordt meegedeeld.(7) Anders dan bij werken, uitvoeringen of vastleggingen ervan(8), is de mededeling aan het publiek niet louter een vorm van exploitatie van uitzendingen, maar tevens een element dat inherent is aan het voorwerp van bescherming zelf.

16.      Ik ben evenwel niet van mening dat deze bijzondere aard van radio- en televisie-uitzendingen als voorwerp van bescherming rechtvaardigt dat het begrip mededeling aan het publiek in de context van het doorgeven van een signaal aan in hotelkamers geïnstalleerde toestellen anders wordt uitgelegd dan de wijze waarop het Hof dit begrip in de aangehaalde arresten heeft uitgelegd.(9) In dit verband ben ik van mening dat in het licht van die rechtspraak het doorgeven van een televisie- of radiosignaal door middel van in hotelkamers geïnstalleerde toestellen dient te worden beschouwd als een mededeling van uitzendingen van omroeporganisaties aan het publiek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115.

17.      De Uniewetgever heeft het uitsluitende recht van omroeporganisaties evenwel beperkt tot de gevallen van mededeling aan het publiek op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn. Derhalve dient te worden onderzocht of hotelkamers plaatsen vormen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn in de zin van deze bepaling.

 Begrip plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn

18.      In het hoofdgeding voert verzoekster aan dat hotelkamers dienen te worden beschouwd als plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115, aangezien hotelkamers gewoonlijk enkel toegankelijk zijn voor hotelgasten, dit wil zeggen personen die voor de overnachting betaald hebben of moeten betalen, en de mogelijkheid om televisie-uitzendingen te bekijken door middel van in de kamers geïnstalleerde toestellen een wezenlijk element is van de door een hotel verrichte dienst en invloed heeft op de prijs van die dienst.

19.      Het is juist dat de letterlijke bewoordingen van deze bepaling kunnen suggereren dat zij op die wijze moet worden uitgelegd. Wanneer immers louter de bewoordingen „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” in aanmerking worden genomen, los van de ontstaansgeschiedenis, het doel en de rol van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 in het stelsel van auteursrecht en naburige rechten, kan een hotelkamer worden beschouwd als een dergelijke plaats.

20.      Ik ben, net als verweerster in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Commissie, evenwel van mening dat een dergelijke uitlegging niet in overeenstemming zou zijn met de wil van de Uniewetgever op het tijdstip van vaststelling van die bepaling, en evenmin met de rol die haar dient te worden toegeschreven in de huidige technische context en marktomstandigheden.

 Uitlegging van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 in het licht van de ontstaansgeschiedenis ervan

21.      Richtlijn 2006/115 vormt de gecodificeerde versie van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom(10). Artikel 8, lid 3, van richtlijn 92/100 kwam overeen met het huidige artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115.

22.      Dit artikel is geïnspireerd op artikel 13, onder d), van het Verdrag van 26 oktober 1961 inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (hierna: „Verdrag van Rome”). Dit wordt in het bijzonder bevestigd door de motivering van het gewijzigde ontwerp van richtlijn 92/100, waarin met betrekking tot de in casu aan de orde zijnde bepaling (artikel 6 bis, lid 3, in het ontwerp) wordt gesteld: „Lid 3, geïnspireerd op artikel 13, onder […] d), van het Verdrag van Rome, voorziet […] in een uitsluitend recht van mededeling van televisie-uitzendingen aan het publiek op basis van de beginselen die reeds in het Verdrag van Rome zijn vastgesteld”(11). Deze ontstaansgeschiedenis van bovengenoemde bepaling werd ook bevestigd door het Hof, dat heeft geoordeeld dat „de reikwijdte van het recht op mededeling aan het publiek [is] overgenomen van die bepaald in artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome, dat deze reikwijdte heeft beperkt tot tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijke plaatsen”(12). Tijdens de uitwerking van richtlijn 92/100 werd het voorstel van de hand gewezen om de bescherming van het recht van omroeporganisaties, de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek toe te staan of te verbieden, verder te laten reiken dan die welke in het Verdrag van Rome is vastgesteld.(13)

23.      Het was derhalve de wil van de Uniewetgever dat het recht van omroeporganisaties om de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek toe te staan of te verbieden, dezelfde beschermingsomvang heeft als het recht waarin het Verdrag van Rome voorziet. Het begrip „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” dient dus op dezelfde wijze te worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 13, onder d), van dat verdrag.

24.      Partijen die in de onderhavige zaak opmerkingen hebben geformuleerd, verzoekster in het hoofdgeding daaronder begrepen, zijn het erover eens dat het begrip „tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijke plaatsen” in de zin van bovengenoemde bepaling van het Verdrag van Rome betekent – en in elk geval betekende op het tijdstip waarop dat verdrag werd gesloten – plaatsen waar juist entreegeld wordt betaald om de mogelijkheid te hebben op die plaats een aan het publiek aangeboden televisie-uitzending te bekijken.(14) De noodzaak om een regeling als die van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome vast te stellen, hield verband met de in het vroege stadium van ontwikkeling van televisie bestaande algemene praktijk om publieke vertoningen van televisie-uitzendingen te organiseren die tegen betaling van entreegeld toegankelijk waren. Het ging om de mogelijkheid, de organisatie van dergelijke vertoningen te verbieden wanneer dit niet in overeenstemming was met de belangen van de omroeporganisaties of van de organisatoren van de op televisie uitgezonden gebeurtenis. Het begrip „tegen betaling van entreegeld” mag hierbij evenwel niet letterlijk worden opgevat. Zoals bij andere soorten van entertainment, bijvoorbeeld bioscoop of theater, is het evident dat de toegang tot de zaal waar de vertoning plaatsvindt, slechts mogelijk is op vertoon van een betalingsbewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een ticket. De prijs van het ticket vormt evenwel geen vergoeding voor de „toegang” tot de zaal, maar voor de mogelijkheid de vertoning te bekijken.

25.      Wanneer evenwel geen sprake is van een vergoeding die direct verband houdt met de mogelijkheid om de televisie-uitzending te bekijken, en de vergoeding enkel wordt gevraagd voor andere diensten, bijvoorbeeld die van de horecasector, gaat het niet om een situatie die valt onder het begrip „tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijke plaatsen” in de zin van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome. Een dergelijke uitlegging van deze bepaling van het verdrag wordt ook bepleit door vooraanstaande rechtsgeleerden.(15)

26.      Hoe dient derhalve in het licht van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome de dienst bestaande in het doorgeven van het televisiesignaal door middel van in hotelkamers geïnstalleerde toestellen te worden beoordeeld? Om te beginnen ben ik het niet eens met het standpunt van verzoekster in het hoofdgeding, volgens hetwelk een hotelkamer een plaats is die tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijk is in de zin van die bepaling aangezien voor de toegang tot kamers in een hotel altijd de betaling van een vergoeding vereist is. Zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt, heeft het begrip „entreegeld” overeenkomstig de wil van de opstellers van het Verdrag van Rome in werkelijkheid geen betrekking op de fysieke toegang zelf tot een bepaalde plaats, maar enkel op de met die toegang verband houdende mogelijkheid om daar de uitzending te bekijken. Daarentegen is de prijs van een hotelkamer geen vergoeding voor de mogelijkheid om daar televisie-uitzendingen te bekijken, maar een vergoeding voor de overnachting. De mededeling van televisie-uitzendingen is een louter aanvullende dienst, die de klant verwacht net als stromend water, drank en internetverbinding.

27.      Deze overwegingen leiden tot een tweede, voor de uitlegging van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome belangrijk aspect in de context van de mededeling van televisie-uitzendingen in hotelkamers. Zoals ik reeds in punt 25 hierboven heb gesteld, volstaat de omstandigheid dat een vergoeding wordt gevraagd voor het verrichten van andere diensten dan de mededeling van dergelijke televisie-uitzendingen, bijvoorbeeld diensten in de horecasector, niet om een dergelijke situatie te kunnen aanmerken als een situatie die valt onder het in die bepaling toegekende uitsluitende recht. Die situatie is vergelijkbaar met die van hotelkamers, waarvoor de vergoeding de prijs van de overnachting is, waarvan een niet-constitutief element de beschikbaarheid van televisie-uitzendingen kan zijn.

28.      Evenmin ben ik overtuigd van het argument van verzoekster in het hoofdgeding dat door de beschikbaarheid van een televisie in een kamer de prijs van een overnachting kan worden verhoogd en dat in verband hiermee een deel van die prijs dient te worden beschouwd als een vergoeding voor de mogelijkheid om televisie-uitzendingen te bekijken. Ten eerste verandert de omstandigheid dat de beschikbaarheid van televisie-uitzendingen in de kamer de standaard van het hotel kan verhogen en dus de prijs van de overnachting kan beïnvloeden, niets aan het feit dat het gaat om de totale prijs voor de overnachting, waarvan de beschikbaarheid van televisie-uitzendingen slechts één van talrijke elementen is. De prijs voor een dergelijke dienst hangt af van zeer veel factoren en het zou ongetwijfeld zeer moeilijk zijn om vast te stellen in hoeverre de beschikbaarheid van televisie-uitzendingen invloed heeft op die prijs.

29.      In dit verband dient te worden beklemtoond dat de beschikbaarheid van het televisiesignaal in een hotelkamer een aanvullende dienst is ten opzichte van de hoofddienst, de overnachting, en niet omgekeerd. Derhalve faalt het argument dat verzoekster in het hoofdgeding in haar opmerkingen in de onderhavige zaak heeft aangevoerd en dat is gebaseerd op de vergelijking van een overnachting in een hotelkamer met aanvullende diensten, bijvoorbeeld in de horecasector, die worden verricht ter gelegenheid van vertoningen op plaatsen als een bioscoop en dergelijke. Het is duidelijk dat het verrichten van dergelijke aanvullende en extra te betalen diensten niet uitsluit dat de publieke vertoning van uitzendingen wordt aangemerkt als een dienst die wordt verricht op een plaats die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk is wanneer daarnaast een vergoeding wordt gevraagd voor de mogelijkheid van deelname aan de vertoning, bijvoorbeeld in de vorm van een bioscoopticket. Die situatie verschilt evenwel volledig van die van een hotelovernachting.

30.      Derhalve deel ik evenmin het standpunt van verzoekster in het hoofdgeding, volgens hetwelk de vergoeding voor de hotelovernachting van een wezenlijk andere aard is dan bijvoorbeeld de vergoeding voor diensten in de horecasector wanneer het gaat om de uitlegging van de aan de orde zijnde regeling. De eigenaar van een horecagelegenheid die is uitgerust met een televisietoestel kan ook op grond daarvan de prijs voor zijn diensten verhogen, in het bijzonder tijdens de uitzending van programma’s waarin het publiek bijzonder geïnteresseerd is, bijvoorbeeld sportuitzendingen. Ik herinner eraan dat het gewoonlijk niet mogelijk is om plaats te nemen aan een tafel in een dergelijke gelegenheid zonder aldaar aangeboden gerechten of drank te bestellen. Dit betekent evenwel niet dat bijvoorbeeld de prijs van een glas bier kan worden beschouwd als de vergoeding voor het bekijken van die uitzending, en de gelegenheid als een plaats die tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijk is in de zin van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome. De vergoeding voor een overnachting in een hotelkamer is juist van dezelfde aard.

31.      Daarbij gebeurt het vrij vaak dat het bezoek aan de horecagelegenheid de facto tot doel heeft, de televisie-uitzending te bekijken, en de consumptie slechts bijkomstig is. Hotelkamers worden evenwel doorgaans niet gehuurd om daar televisie te kijken. Het doorgeven van het televisiesignaal in een hotelkamer heeft derhalve, anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, geen zelfstandig economisch karakter.

32.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat, net zoals horecagelegenheden en andere plaatsen die kunnen zijn uitgerust met een televisietoestel maar waar de eventuele vergoeding niet wordt betaald voor de mogelijkheid televisie-uitzendingen te bekijken maar voor andere aldaar verrichte diensten, hotelkamers geen plaatsen zijn die tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijk zijn in de zin van artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome. Derhalve valt de mededeling aan het publiek van uitzendingen van omroeporganisaties in die kamers niet onder het door bovengenoemde regeling beschermde uitsluitende recht van die omroeporganisaties.

33.      Aangezien de Uniewetgever bij de vaststelling van artikel 8, lid 3, van richtlijn 92/100 (thans artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115) die bescherming niet verder wilde laten reiken dan die welke in het Verdrag van Rome is vastgesteld, dient deze bepaling in het licht van dat verdrag aldus te worden uitgelegd dat het aldaar gehanteerde begrip „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” geen betrekking heeft op hotelkamers.

 Uitlegging van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 in de huidige technische context en marktomstandigheden

34.      Als ik de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding juist begrijp, voert zij tevens aan dat de in artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome vastgestelde beperking van de werkingssfeer van het recht van omroeporganisaties om te beslissen over de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek, het gevolg was van de technische context en de marktomstandigheden die golden toen het verdrag werd gesloten, en die thans volledig anders zijn. Zij wijst in het bijzonder erop dat het bezit van een televisietoestel thuis in die tijd veel minder gebruikelijk was dan nu het geval is, en in hotelkamers geen of slechts zelden televisietoestellen beschikbaar waren. Volgens haar was het bijgevolg een wijdverbreide praktijk, publieke vertoningen van televisie-uitzendingen tegen betaling te organiseren. Dit rechtvaardigde de invoering, in het Verdrag van Rome, van het recht van omroeporganisaties met een formulering die deze realiteit weergaf. Thans evenwel, gelet op de gewijzigde omstandigheden, vereist volgens verzoekster in het hoofdgeding de hoge mate van bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten waarvoor richtlijn 2006/115 dient te zorgen, een andere uitlegging van artikel 8, lid 3, van deze richtlijn.

35.      Dit argument is het overwegen waard. Ikzelf ben ook een voorstander van een dynamische uitlegging van rechtsvoorschriften, die het mogelijk maakt de inhoud ervan aan te passen aan wijzigende feitelijke omstandigheden en het erdoor nagestreefde doel te verwezenlijken.(16) Ik ben evenwel van mening dat een dergelijke aanpak in casu niet nodig is, en evenmin mogelijk, om de volgende twee redenen.

36.      Ten eerste lijkt artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115, ook al is het geïnspireerd op een bepaling van het in 1961 ondertekende Verdrag van Rome, mij niet zo verouderd, zoals verzoekster in het hoofdgeding suggereert. Natuurlijk heeft de verspreiding van particuliere televisietoestellen de televisiegewoonten veranderd. Publieke vertoningen van televisie-uitzendingen zijn evenwel niet verdwenen. In het bijzonder worden sportevenementen vaak aan het publiek meegedeeld in allerlei „fanzones”, bioscopen, openluchtbioscopen enz. Die voorstellingen worden vaak tegen betaling aangeboden en vallen dus onder de werkingssfeer van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115.

37.      Ten tweede is een dynamische uitlegging van rechtsvoorschriften enkel gerechtvaardigd indien rekening wordt gehouden met het doel dat de wetgever wilde verwezenlijken met de vaststelling van die bepalingen, en indien de verwezenlijking van dit doel nog steeds wordt gediend in de gewijzigde feitelijke omstandigheden, en niet een ander doel wordt nagestreefd. Uit dit oogpunt zou het verkeerd zijn aan te nemen dat, wanneer de ondertekenaars van het Verdrag van Rome niet beoogden toestellen in hotelkamers uit te sluiten van de werkingssfeer van het uitsluitende recht van de omroeporganisaties omdat er doorgaans daar geen toestellen waren, het verdrag thans aldus dient te worden uitgelegd dat toestellen in hotelkamers onder de werkingssfeer van dat recht vallen.

38.      Integendeel, de ondertekenaars van het verdrag hebben geen rekening gehouden met toestellen in hotelkamers, maar zij beoogden de gevallen waarin uitzendingen aan het publiek worden meegedeeld in plaatsen als horecagelegenheden, waar geen specifieke vergoeding wordt gevraagd voor de uitzending, uit te sluiten van de werkingssfeer van het uitsluitende recht, en de situatie van hotelkamers is analoog aan die van horecagelegenheden.(17) Een dynamische uitlegging vereist dus juist dat hotelkamers ook worden uitgesloten van de werkingssfeer van het uitsluitende recht, in overeenstemming met het doel van de ondertekenaars van het verdrag.

39.      Derhalve ben ik niet van mening dat de wijziging van de feitelijke omstandigheden, die sinds de ondertekening van het Verdrag van Rome heeft plaatsgevonden, een uitlegging van richtlijn 2006/115 rechtvaardigt die volledig afwijkt van de doelstellingen en de wil van de ondertekenaars van dat verdrag.

 Overige argumenten van verzoekster in het hoofdgeding

40.      Verzoekster in het hoofdgeding voert in haar opmerkingen in de onderhavige zaak ook een argument van economische aard aan. Betoogd wordt dat de hotelexploitant economisch voordeel haalt uit het aanbieden van de ontvangst van televisie-uitzendingen in de kamers (de beschikbaarheid van televisie verhoogt de standaard van het hotel, en dus ook de prijs van de overnachting), hetgeen niet mogelijk is zonder de diensten die door de omroeporganisaties worden verricht. Deze omroeporganisaties halen evenwel niet in passende mate profijt uit dat voordeel.

41.      Met betrekking tot dit argument dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, wanneer de door omroeporganisaties verrichte diensten niet zouden bestaan, natuurlijk evenmin het aanbod en de vraag naar die dienst, onder meer in hotelkamers, zouden bestaan. Deze vaststelling is evident en geldt in dezelfde mate voor alle in een hotel verrichte diensten.

42.      Wanneer het gaat om het aandeel in het economische voordeel, mag niet worden vergeten dat de meerderheid van de uitgezonden televisieprogramma’s bestemd is voor de zogenaamde vrije ontvangst, dit wil zeggen dat de omroeporganisatie geen enkele vergoeding vraagt voor de ontvangst van de televisie-uitzending. De omroeporganisatie haalt haar inkomsten uit reclame en andere commerciële communicatie (of, in het geval van publieke omroepen, uit allerlei subsidies), waarvan de prijs (dit is de prijs van de zendtijd die de omroeporganisatie verlangt van de adverteerders) onder meer afhangt van het verwachte aantal kijkers. De toename van het potentiële aantal kijkers doordat de uitzending van de omroeporganisatie ook in hotelkamers kan worden ontvangen, heeft derhalve een positieve invloed op de inkomsten van de omroeporganisatie, ook al is deze invloed in de praktijk eerder klein. Derhalve kan niet worden gesteld dat de omroeporganisatie helemaal geen profijt haalt uit het economische voordeel dat voortvloeit uit de beschikbaarheid van televisie-uitzendingen in hotelkamers.(18)

43.      Wat ten slotte de door verzoekster in het hoofdgeding zeer sterk beklemtoonde invloed van de beschikbaarheid van televisie in hotelkamers op de standaard van het hotel betreft, dient te worden opgemerkt dat deze dienst in werkelijkheid thans zo gebruikelijk is dat zij enkel in hotels met de laagste standaard niet wordt aangeboden. Met andere woorden, de mogelijkheid om televisie-uitzendingen mee te delen in de kamers is vrijwel een vereiste voor het exploiteren van een hotel van gemiddeld of hoog niveau.

44.      Verder kent artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 omroeporganisaties niet enkel een recht op vergoeding toe, zoals bijvoorbeeld artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, maar een uitsluitend recht om de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek toe te staan of te verbieden. Dit betekent dat omroeporganisaties het recht hebben om zich te verzetten tegen de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek door een bepaalde marktdeelnemer. Aanvaarden dat dit recht ook betrekking heeft op de mededeling van uitzendingen in hotelkamers, zou erop neerkomen dat omroeporganisaties kunnen beslissen wie hoteldiensten mag verrichten en wie niet. Het doel van de ondertekenaars van het Verdrag van Rome bestond weliswaar daadwerkelijk erin, omroeporganisaties in staat te stellen, publieke vertoningen van hun uitzendingen waarvoor betaald moest worden, te verbieden, maar het was zeker niet hun bedoeling om hun het recht toe te kennen, te beslissen over de mogelijkheid voor andere marktdeelnemers om een ander soort activiteit te verrichten, in het kader waarvan de mededeling van televisie-uitzendingen bijkomstig is.(19) De door verzoekster in het hoofdgeding voorgestane uitlegging van bovengenoemde bepaling is derhalve duidelijk in strijd met de doelstellingen van het Verdrag van Rome, en dus ook met de wil van de Uniewetgever.

45.      Ten slotte voert verzoekster in het hoofdgeding aan dat het recht van omroeporganisaties om te beslissen over de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek, dezelfde bescherming moet genieten als die welke op grond van artikel 3 van richtlijn 2001/29 op het gebied van mededeling aan het publiek wordt geboden aan ander auteursrechtelijk beschermd materiaal. Dit argument is mijns inziens onjuist.

46.      Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, is het immers niet incoherent dat dezelfde exploitatievorm aan verschillende regelingen is onderworpen afhankelijk van de vraag of het gaat om uitzendingen van omroeporganisaties of om ander auteursrechtelijk beschermd materiaal. Dit onderscheid vloeit immers voort uit de regelingen zelf die van toepassing zijn op deze verschillende voorwerpen van bescherming. Andere partijen in deze procedure hebben terecht erop gewezen dat, anders dan werken die in volle omvang door het auteursrecht worden beschermd, uitzendingen van omroeporganisaties als voorwerp van naburige rechten – op het gebied van mededeling aan het publiek – enkel worden beschermd in het geval dat de mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn. Derhalve wijst niets op de noodzaak om het beschermingsniveau van het recht van omroeporganisaties met betrekking tot de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek gelijk te stellen aan het beschermingsniveau dat geldt voor ander auteursrechtelijk beschermd materiaal.

47.      Uit de analyse van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 blijkt derhalve dat noch de ontstaansgeschiedenis en het doel van deze bepaling, noch enige andere grond ervoor pleiten om het begrip „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” aldus op te vatten dat hotelkamers daaronder vallen.

 Conclusie

48.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Handelsgericht Wien gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom dient aldus te worden uitgelegd dat het doorgeven van een televisie- of radiosignaal door middel van in hotelkamers geïnstalleerde toestellen geen mededeling van uitzendingen van omroeporganisaties aan het publiek vormt op een plaats die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk is in de zin van die bepaling.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Pools.


2 –      PB 2006, L 376, blz. 28.


3 –      PB 2001, L 167, blz. 10.


4 –      Arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 47 en punt 1 van het dictum.


5 –      Arrest van 15 maart 2012, Phonographic Performance (Ireland), C‑162/10, EU:C:2012:141, punt 46 en punt 1 van het dictum.


6 –      Dit zijn vastleggingen van muziekwerken en muziekwerken met tekst.


7 –      De Poolse term „program”, die in artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 wordt gehanteerd, geeft dit bijzondere kenmerk niet volledig weer, maar de bewoordingen van de Engelse („broadcast”), de Franse („émission”) en de Duitse („Sendung”) versie laten er geen twijfel over bestaan dat het voorwerp van de door deze bepaling verleende bescherming de door de omroeporganisatie uitgezonden inhoud is.


8 –      Onder meer ook vastleggingen van radio- en televisie-uitzendingen, die op het gebied van mededeling aan het publiek worden beschermd op grond van artikel 3, lid 2, onder d), van richtlijn 2001/29.


9 –      Aan deze conclusie wordt evenmin afbreuk gedaan door het arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de uitzending van fonogrammen in een tandartspraktijk geen mededeling aan het publiek vormt in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115. Dit arrest werd gewezen op dezelfde dag en in dezelfde rechtsprekende formatie als het reeds aangehaalde arrest van 15 maart 2012, Phonographic Performance (Ireland), C‑162/10, EU:C:2012:141. De verschillende beoordeling door het Hof in die twee arresten toont dus duidelijk aan dat hotelkamers een andere situatie betreffen dan een tandartspraktijk.


10 –      PB 1992, L 346, blz. 61.


11 – COM(92) 159 def., blz. 13, in de Engelse en de Duitse versie. Cursivering van mij.


12 –      Arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 96.


13 –      Zie von Lewinski, S., in: Walter, M.M., von Lewinski, S. (ed.), European Copyright Law. A Commentary, Oxford University Press, 2010, blz. 327.


14 –      Zowel artikel 13, onder d), van het Verdrag van Rome als artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 heeft betrekking op televisie- en radio-omroepen. In de praktijk ontstaan evenwel vooral problemen bij de toepassing van die bepalingen op televisieomroepen, zoals ook in het hoofdgeding het geval is. Daarom zullen mijn verdere overwegingen vooral betrekking hebben op die omroepen. De overwegingen hebben, in meerdere of mindere mate, ook betrekking op radio-omroepen.


15 –      Zie in het bijzonder Masouyé, C., Guide de la Convention de Rome et de la Convention Phonogrammes, OMPI, Genève, 1981, blz. 72 en 73; von Lewinski, S., International Copyright Law and Policy, Oxford University Press, 2008, blz. 218 en 219.


16 –      Zie mijn conclusie in de zaak Vereniging Openbare Bibliotheken, C‑174/15, EU:C:2016:459.


17 –      Zie punt 30 van deze conclusie.


18 –      Dit is anders in het geval van betaaltelevisie, waarbij de omroeporganisatie kan beslissen met wie en onder welke voorwaarden zij een overeenkomst sluit over de mededeling van haar uitzendingen. Zij kan dus ervoor kiezen deze niet aan te bieden in hotels, of deze aldaar aan te bieden tegen een voor haar aanvaardbare prijs.


19 –      Wanneer, zoals in het hoofdgeding, de rechten van de omroeporganisaties worden uitgeoefend door een collectieve beheersorganisatie, gaat het uiteraard in de regel om het verkrijgen van een vergoeding wegens de mededeling van uitzendingen aan het publiek. Dit verandert evenwel niets aan het feit dat formeel gezien de omroeporganisaties een dergelijke mededeling kunnen verbieden, hetgeen overigens ook overeenstemt met het doel van die bepaling (zie punt 24 van deze conclusie en de in voetnoot 15 aangehaalde rechtsleer).