Language of document : ECLI:EU:C:2022:819

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT‑GENERAAL

M. SZPUNAR

van 20 oktober 2022 (1)

Zaak C291/21

Starkinvest SRL

[verzoek van de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 655/2014 – Procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen – Voorwaarden voor de uitvaardiging van een bevel tot conservatoir beslag – Begrippen ‚rechterlijke beslissing’ en ‚rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen’ – Rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing vindt zijn oorsprong in een procedure in het kader waarvan de Belgische vennootschap Starkinvest SRL verzoekt om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (hierna: „EBCB”) ter zake van bedragen die mogelijk op de Franse bankrekening van een vennootschap naar Iers recht staan.

2.        Met deze procedure beoogt verzoekster in het hoofdgeding een vordering van dwangsommen veilig te stellen die deze vennootschap naar Iers recht verschuldigd zou zijn op grond van een in België gegeven rechterlijke beslissing waarbij deze vennootschap wordt verplicht, op straffe van een dwangsom van 2 500 EUR bij elke inbreuk, om bepaalde gedragingen te staken.

3.        Zoals het Hof heeft verklaard, kent verordening (EU) nr. 655/2014(2) verschillende voorwaarden voor het uitvaardigen van een EBCB, al naargelang de schuldeiser reeds een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering in de lidstaat van herkomst moet voldoen of niet. In het eerste geval hoeft de schuldeiser alleen aan te tonen dat de maatregel urgent is wegens dreigend gevaar, terwijl hij in het tweede geval de rechter tevens moet overtuigen van de fumus boni juris.(3)

4.        In de onderhavige zaak rijst de vraag of de schuldeiser, die een rechterlijke beslissing heeft verkregen waarbij de schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking, een titel heeft die voldoet aan de voorwaarden van verordening nr. 655/2014 en of hij dus is vrijgesteld van de verplichting die in dit tweede geval vereist is.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        Ingevolge artikel 4, punten 5 en 8, van verordening nr. 655/2014 wordt verstaan onder:

„5.      ‚vordering’, een vordering tot betaling van een bepaalde, opeisbare geldschuld, of tot betaling van een bepaalbare geldschuld die voortvloeit uit een transactie of een gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden, mits de vordering in rechte kan worden aangebracht;

[…]

8.      ‚rechterlijke beslissing’, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier;”

6.        Artikel 5 van deze verordening („Beschikbaarheid”) bepaalt het volgende:

„De schuldeiser kan in de volgende gevallen een [EBCB] verkrijgen:

a)      vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil, zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen;

b)      nadat hij in een lidstaat een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.”

7.        Artikel 7 van deze verordening, dat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een bevel tot conservatoir beslag regelt, luidt:

„1.      Het gerecht vaardigt het [EBCB] uit indien de schuldeiser voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt om het gerecht ervan te overtuigen dat er dringend behoefte bestaat aan een bewarende maatregel in de vorm van een [EBCB], gelet op het reële risico dat, zonder een dergelijke maatregel, de latere inning van de vordering van de schuldeiser jegens de schuldenaar onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt.

2.      Indien de schuldeiser in een lidstaat nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, verstrekt de schuldeiser tevens voldoende bewijsmateriaal om het gerecht ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar waarschijnlijk gegrond wordt verklaard.”

8.        Verordening (EU) nr. 1215/2012(4) bepaalt, in artikel 55 ervan, dat „[d]e in een lidstaat gegeven beslissingen die een veroordeling tot betaling van een dwangsom inhouden, […] in de aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer [kunnen] worden gelegd wanneer het bedrag ervan door het gerecht van herkomst definitief is bepaald”.

B.      Belgisch recht

9.        In het Belgische recht wordt de dwangsom beheerst door de artikelen 1385 bis tot en met 1385 nonies van het Gerechtelijk Wetboek.(5) Deze bepalingen zijn voortgekomen uit de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973.(6)

10.      Artikel 1385 bis van dit wetboek luidt:

„De rechter kan op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, […] onverminderd het recht op schadevergoeding indien daartoe gronden zijn. […]”

11.      Artikel 1385 ter van dat wetboek bepaalt het volgende:

„De rechter kan de dwangsom hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding vaststellen. In de laatste twee gevallen kan de rechter eveneens een bedrag bepalen waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt.”

12.      Overeenkomstig artikel 1385 quater van dit wetboek behoeft de begunstigde de dwangsom voorafgaand aan de tenuitvoerlegging niet definitief laten bepalen, daar de rechterlijke beslissing waarbij de dwangsom wordt opgelegd de executoriale titel vormt voor de invordering ervan.

13.      Op de begunstigde van de dwangsom rust het bewijs dat alle voorwaarden voor opeisbaarheid ervan zijn vervuld. In geval van betwisting door de schuldenaar dient deze begunstigde het bewijs te leveren van de gestelde niet-nakomingen. De executierechter moet vervolgens toetsen of de voorwaarden van de dwangsom zijn vervuld.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

14.      Bij vonnis van de tribunal de commerce de Liège (rechtbank van koophandel Luik, België) van 3 september 2013 (hierna: „vonnis van 3 september 2013”) in het kader van een geding tussen Starkinvest en twee vennootschappen, daarna bevestigd bij arrest van de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) van 6 januari 2015 (hierna: „arrest van 6 januari 2015”)(7), zijn deze twee vennootschappen, op straffe van betaling van een dwangsom van 2 500 EUR bij elke inbreuk(8), onder andere ertoe veroordeeld het in de handel brengen van hun producten en diensten op het grondgebied van de Benelux onder het woordmerk SOFT PARIS te staken.

15.      Op 27 april 2021 heeft Starkinvest verzocht om een betalingsbevel voor een bedrag van 86 694,22 EUR, waarvan 85 000 EUR als dwangsom voor het tijdvak van 24 maart 2021 tot en met 27 april 2021.

16.      Bij een verzoekschrift dat op 3 mei 2021 ter griffie van de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) is neergelegd, heeft Starkinvest verzocht om machtiging tot het leggen van Europees conservatoir beslag op bankrekeningen voor een bedrag van 85 000 EUR in hoofdsom, ter zake van alle bedragen die zich mogelijk bevinden op de Franse bankrekeningen van een van de bij het geding betrokken vennootschappen, waarvan de maatschappelijke zetel zich in Ierland bevindt.

17.      De verwijzende rechter benadrukt dat een rechterlijke beslissing houdende veroordeling tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking niet de exacte hoogte van die dwangsommen vermeldt. De hoogte van die bedragen is noodzakelijkerwijs nog niet bekend op de datum waarop die beslissing is gegeven.

18.      Overigens is het voor de tenuitvoerlegging van een dwangsom naar Belgisch recht niet nodig het bedrag van de dwangsommen te laten bepalen. Zoals blijkt uit de door de belanghebbenden verstrekte informatie, wordt de niet-naleving van het stakingsbevel alleen door een gerechtsdeurwaarder geconstateerd. Is het vonnis uitvoerbaar en betekend, dan staat het, volgens het Belgisch recht, in het kader van verzet tegen het beslag dat is gelegd ter invordering van de dwangsommen dus enkel aan de rechter om met name na te gaan of deze dwangsommen, in het licht van de opgelegde verplichtingen, verschuldigd zijn.

19.      De verwijzende rechter, bij wie een verzoek om uitvaardiging van een EBCB is ingediend, moet nagaan of aan de voorwaarden en vereisten van verordening nr. 655/2014 is voldaan.

20.      De verwijzende rechter erkent dat de situatie van een schuldeiser die een titel heeft met betrekking tot een vordering die hij wil veiligstellen, zoals een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte, onder vigeur van verordening nr. 655/2014(9) nogal verschilt van die van een schuldeiser die niet hierover beschikt.

21.      Tegen deze achtergrond geeft de verwijzende rechter blijk van twijfel wat betreft de uitlegging van verordening nr. 655/2014.

22.      Meer in het bijzonder rijst bij de verwijzende rechter, in de eerste plaats, de vraag of een dwangsom waarvan het beginsel en het basisbedrag zijn vastgesteld in een rechterlijke beslissing maar waarvan het verschuldigde bedrag afhangt van de eventuele toekomstige inbreuken van de schuldenaar, als een „vordering” in de zin van die bepaling kan worden beschouwd, aangezien het begrip vordering in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014 wordt gedefinieerd als „een vordering tot betaling van een bepaalde, opeisbare geldschuld, of tot betaling van een bepaalbare geldschuld die voortvloeit uit een transactie of een gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden, mits de vordering in rechte kan worden aangebracht”.

23.      Zo ja, dan zou dit volgens de verwijzende rechter betekenen dat een rechterlijke beslissing waarbij een dwangsom wordt opgelegd, kan worden beschouwd als een beslissing „op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014, en zou aan de beslagrechter die belast is met het al dan niet toestaan van het Europees conservatoir beslag op bankrekeningen elke bevoegdheid worden ontnomen om na te gaan of de door de verzoeker ingeroepen vordering „geldig” is. Door een controle van de schuldvordering zou de aangezochte rechter wel kunnen verifiëren of de gevorderde dwangsom inderdaad verschuldigd is, of een eventuele verjaringstermijn van toepassing is en of alle procedureregels zijn nageleefd, aldus de verwijzende rechter.

24.      In de tweede plaats lijkt de verwijzende rechter met zijn verwijzing naar artikel 55 van verordening nr. 1215/2012 de aandacht van het Hof te willen vestigen op het feit dat een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing die een veroordeling tot betaling van een dwangsom inhoudt onder vigeur van deze verordening weliswaar in de lidstaat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd, maar in de aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer kan worden gelegd wanneer het bedrag ervan door het gerecht van herkomst definitief is bepaald.(10) Deze rechter vraagt zich af of hetzelfde moet gelden voor verordening nr. 655/2014, dat wil zeggen dat de dwangsom definitief moet zijn bepaald om een veroordeling tot betaling van een dwangsom te kunnen aanmerken als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 4, punt 8, van die verordening.

25.      In die omstandigheden heeft de tribunal de première instance de Liège bij beslissing van 6 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2021, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen ter beoordeling voorgelegd:

„1)      Vormt een betekende rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking een beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen in de zin van artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 655/2014]?

2)      Valt een rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom die uitvoerbaar is in het land van herkomst, onder het begrip ‚rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 4 van [verordening nr. 655/2014], ook al is het bedrag van deze dwangsom niet overeenkomstig artikel 55 van [verordening nr. 1215/2012] bepaald?”

26.      Starkinvest, de Belgische en de Nederlandse regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Starkinvest, de Belgische regering en de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 16 juni 2022.

IV.    Analyse

27.      De prejudiciële vragen betreffen, ten eerste, de vraag of een rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 vormt en, ten tweede, de vraag of deze rechterlijke beslissing onder het begrip rechterlijke beslissing in de zin van artikel 4, punt 8, van deze verordening valt.

28.      Het lijkt passender om ofwel de volgorde van de prejudiciële vragen om te draaien, zoals voorgesteld door de Belgische regering, ofwel deze samen te behandelen, zoals voorgesteld door de Nederlandse regering. Ik ben voor dit tweede voorstel.

29.      Het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen zal de verwijzende rechter namelijk in staat stellen de omvang van het onderzoek vast te stellen dat hij moet uitvoeren om een EBCB uit te vaardigen.

30.      Dienaangaande volgt uit artikel 17, lid 1, van verordening nr. 655/2014 dat het gerecht waar het verzoek om een EBCB is ingediend, moet onderzoeken of aan de in deze verordening gestelde voorwaarden en vereisten is voldaan. In dit verband is het belangrijk te benadrukken dat de twee prejudiciële vragen betrekking hebben op hetzelfde punt van dit onderzoek, namelijk of een nationale rechter die om de uitvaardiging van een EBCB wordt verzocht met name het bestaan en het bedrag van de vordering die de schuldeiser door de conservatoire maatregel wil veiligstellen, kan controleren.

31.      Onder vigeur van verordening nr. 655/2014 maakt het feit dat er sprake is van een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 4, punt 8, van die verordening, wat het geval is in het scenario dat door de tweede prejudiciële vraag wordt beoogd, wat betreft dit punt van het onderzoek door een aangezochte rechter, de situatie van een schuldeiser ten opzichte van die van een schuldeiser zonder een rechterlijke beslissing bovendien niet wezenlijk anders. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die verordening is de situatie van een schuldeiser namelijk pas anders wanneer hij een „rechterlijke beslissing […] heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen”, wat overeenkomt met de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde situatie.

32.      Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wil vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een betekende rechterlijke beslissing waarbij een schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking, moet worden gekwalificeerd als een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in de zin van deze bepaling, zodat de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB waarmee de schuldeiser de betaling van de met deze dwangsom samenhangende vordering wil veiligstellen, niet het bestaan en het bedrag van deze vordering kan controleren.

A.      Standpunten van de belanghebbenden

33.      Alleen Starkinvest is van mening dat de twee prejudiciële vragen bevestigend moeten worden beantwoord.

34.      Uit de schriftelijke opmerkingen van Starkinvest met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag blijkt dat de vordering die de dwangsom vormt volgens haar een „vordering” in de zin van artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014 is. Zij betoogt dat de hoogte van de dwangsom duidelijk bepaalbaar is en voortvloeit uit een gebeurtenis die al heeft plaatsgevonden, namelijk de niet-naleving van een bevel tot staking gedurende een bepaalde periode, met dien verstande dat dit bedrag bij arrest van 6 januari 2015 bepaalbaar is geworden.

35.      Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, betoogt Starkinvest, in de eerste plaats, dat een EBCB geen executoire maar een conservatoire maatregel is waarom wordt verzocht teneinde de latere daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de nationale rechterlijke beslissing veilig te stellen. Volgens haar is verordening nr. 655/2014 van toepassing op een aan de tenuitvoerlegging voorafgaande fase en is zij niet vatbaar voor uitlegging in het licht van verordening nr. 1215/2012.

36.      In de tweede plaats stelt Starkinvest dat de toepassing van artikel 55 van verordening nr. 1215/2012 in de conservatoire fase materieel onmogelijk is op grond dat het Belgische recht ten behoeve van de schuldeiser geen beroepsweg of rechtsgang kent die hem in staat stelt een dwangsom te laten bepalen.

37.      De Nederlandse regering betoogt dat deze bepaling volgens artikel 48, onder b), van verordening nr. 655/2014 geen afbreuk doet aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012. Volgens deze regering valt het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen eveneens binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012, aangezien deze in burgerlijke en handelszaken van toepassing is. Aangezien verordening nr. 655/2014 verwijst naar een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen”, zou bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moeten worden gehouden met artikel 55 van verordening nr. 1215/2012. Volgens de Nederlandse regering vloeit uit deze uitlegging voort dat een beslissing tot betaling van een dwangsom voor de mogelijke toekomstige niet-naleving van een bevel tot staking, niet een dergelijke „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” vormt.

38.      In haar schriftelijke opmerkingen met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag herinnert de Belgische regering eraan dat het Hof reeds heeft gepreciseerd dat een schuldeiser zich enkel kan beroepen op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 indien zijn titel in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is.(11) Deze precisering zou echter moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 39 en 55 van verordening nr. 1215/2012. Voor de Belgische regering vormt een rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van de primaire verplichting terwijl deze niet definitief is bepaald, geen „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 4, punt 8, van verordening nr. 655/2014.

39.      Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag benadrukt de Belgische regering ook nog dat de dwangsom een bijkomende sanctie vormt bij de veroordeling tot een primaire verplichting tot handeling of staking die tot doel heeft de naleving van deze primaire verplichting te verzekeren. De niet-naleving van deze primaire verplichting is echter een gebeurtenis die per definitie nog niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van de primaire verplichting.

40.      Bovendien is deze regering van mening dat een rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking, geen beslissing vormt waarbij de schuldenaar wordt verplicht de vordering te betalen, aangezien de procedure die heeft geleid tot deze rechterlijke beslissing niet kan worden beschouwd als een „procedure tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering” in de zin van overweging 13 van verordening nr. 655/2014. Volgens de Belgische regering is het hoofddoel van de veroordeling die vergezeld gaat van een dwangsom namelijk niet de vordering van de dwangsom op zich, maar de verplichting tot handelen of staken.

41.      Zonder in overweging te geven de volgorde van de prejudiciële vragen om te draaien, betoogt de Commissie dat een rechterlijke beslissing waarbij een schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van de primaire veroordeling weliswaar een „rechterlijke beslissing” is in de zin van artikel 4, punt 8, van verordening nr. 655/2014 (tweede prejudiciële vraag), maar een dergelijke beslissing evenwel niet valt aan te merken als een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in de zin van artikel 7, lid 2, van die verordening (eerste prejudiciële vraag).

B.      Beoordeling

1.      Voorafgaande opmerkingen

42.      Teneinde de schuldeiser vrij te stellen van de verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris, moet deze schuldeiser overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 beschikken over een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen”. Artikel 5, onder b), van die verordening gebruikt dezelfde uitdrukking.

43.      Voor een nuttige beantwoording van de prejudiciële vragen moet daarom worden nagegaan of de schuldeiser beschikt over een rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar zijn „vordering” moet betalen wanneer hij beschikt over een rechterlijke beslissing waarin een basisbedrag van de dwangsom is vastgesteld voor elke schending van het bij deze beslissing opgelegde bevel tot staking.

44.      De twijfels van de verwijzende rechter lijken te zijn ingegeven door de definitie van het begrip vordering in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014.(12)

45.      Deze definitie bestaat uit twee delen die betrekking hebben op verschillende gevallen, namelijk die van „een vordering tot betaling van een bepaalde, opeisbare geldschuld” (eerste deel van de definitie) en die van „een vordering […] tot betaling van een bepaalbare geldschuld die voortvloeit uit een transactie of een gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden, mits de vordering in rechte kan worden aangebracht” (tweede deel van de definitie).

46.      Ten eerste en met betrekking tot het eerste deel van deze definitie rijst de vraag of een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een basisbedrag van de dwangsom voor elke schending van het bij deze beslissing opgelegde bevel tot staking een beslissing is op grond waarvan de schuldenaar een geldbedrag van een bepaalde hoogte moet betalen dat opeisbaar is geworden.

47.      Mijns inziens is dat in casu niet het geval.

48.      Een rechterlijke beslissing als het vonnis van 3 september 2013 of het arrest van 6 januari 2015 waarin een basisbedrag van een dwangsom wordt vastgesteld, bepaalt niet het bedrag dat de schuldenaar aan de schuldeiser moet betalen. Dat bedrag is niet eens bekend op het moment waarop de rechterlijke beslissing wordt gegeven en hangt af van de gebeurtenissen daarna. Naar Belgisch recht wordt dit bedrag daarentegen bepaald op basis van de bevindingen van een gerechtsdeurwaarder(13), na een rechterlijke beslissing.

49.      Ten tweede rijst, met betrekking tot het tweede deel van deze definitie, de vraag of het voldoende is dat het bedrag dat de schuldeiser door middel van een EBCB veilig tracht te stellen, „bepaalbaar” is in de zin van het tweede deel van de definitie in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014, om ervan uit te kunnen gaan dat de schuldeiser beschikt over een rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet betalen.

50.      Uitgangspunt is dus de vraag of het begrip vordering, dat wordt gebruikt in de uitdrukking „rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen”, ook moet worden gelezen in de zin van het tweede deel van deze definitie, namelijk dat het gaat om „een vordering […] tot betaling van een bepaalbare geldschuld die voortvloeit uit een transactie of een gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden, mits de vordering in rechte kan worden aangebracht”.

51.      Starkinvest en de Commissie hebben in antwoord op de vragen van het Hof ter terechtzitting over dit punt verklaard dat dit begrip moet worden gelezen in de zin van het tweede deel van de definitie van artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014(14), terwijl de Belgische regering heeft aangegeven dat dit begrip enkel moet worden gelezen in de zin van het eerste deel van deze definitie.

52.      Opgemerkt moet worden dat het begrip vordering verschillende keren wordt gebruikt in verordening nr. 655/2014 en in verschillende contexten.

53.      Een in eenzelfde regeling gehanteerd begrip moet, in beginsel, overal in de regeling dezelfde betekenis hebben, ongeacht de context waarbinnen dit begrip binnen deze tekst figureert. In lijn hiermee kan worden verondersteld dat die – in dezelfde Uniehandeling gehanteerde – begrippen dezelfde betekenis hebben.(15)

54.      Dienaangaande blijkt, aan de ene kant, uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 655/2014 dat een EBCB het mogelijk maakt te voorkomen dat de latere inning van een „vordering” wordt belemmerd.(16) Daarom moet een EBCB altijd betrekking hebben op een „vordering” in de zin van artikel 4, punt 5, van die verordening, en beide delen van de definitie van dat begrip zijn in deze context naadloos van toepassing.

55.      Aan de andere kant lijkt het, gezien de kenmerken van een „vordering” zoals gedefinieerd in het tweede deel van de definitie van dit begrip, twijfelachtig of dit deel van de definitie relevant is wanneer de schuldeiser zich wil beroepen op een rechterlijke beslissing die een basisbedrag van de dwangsom bepaalt om te worden vrijgesteld van de verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris.

56.      Het is daarom noodzakelijk deze kenmerken te onderzoeken in het licht van de vereisten van verordening nr. 655/2014 in situaties waarin de schuldeiser is vrijgesteld van de verplichting om de rechter te overtuigen van de fumus boni juris. Deze vereisten hebben, om te beginnen, betrekking op de noodzaak om in de beslissing die deze schuldeiser heeft verkregen, het bedrag te bepalen van de vordering die de schuldeiser door een EBCB veilig wil stellen en, voorts, de noodzaak om deze beslissing te verkrijgen in het kader van een procedure met betrekking tot deze vordering.

2.      Noodzaak om het bedrag te bepalen van de vordering die de schuldeiser door een EBCB veilig wil stellen

57.      Om een vordering tot betaling te doen beantwoorden aan de kenmerken die zijn opgenomen in het tweede deel van de definitie van het begrip vordering in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014, volstaat het dat deze vordering betrekking heeft op de betaling van een „bepaalbare” geldschuld.

58.      Zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft betoogd, moet de uitdrukking „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in zowel artikel 5, onder b), als artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014, worden gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, onder g), ii), van deze verordening.

59.      In het verlengde van dit argument volgt uit artikel 8, lid 2, onder g), ii), van verordening nr. 655/2014(17), gelezen in het licht van overweging 12 ervan(18), dat de schuldeiser kan verzoeken om de uitvaardiging van een EBCB voor het „in de rechterlijke beslissing […] bepaalde bedrag van [zijn] hoofdvordering”, dan wel voor „een onderdeel daarvan”. Evenzo bepaalt artikel 6, lid 3, van deze verordening dat „[i]ndien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing […] heeft verkregen, […] de gerechten van de lidstaat waar de rechterlijke beslissing is gegeven […], bevoegd [zijn] een [EBCB] betreffende de in de rechterlijke beslissing […] bedoelde vordering uit te vaardigen”.(19)

60.      In die zin – in overeenstemming met de aanwijzingen die voorkomen in het formulier dat moet worden gebruikt(20) in de context van een verzoek om de uitvaardiging van een EBCB(21) – vermeldt de schuldeiser die een titel heeft op grond waarvan de schuldenaar zijn vordering moet betalen volgens punt 8 van dit formulier, naast de gegevens betreffende de titel, het veilig te stellen bedrag, ofwel het in de titel vermelde bedrag, namelijk de „[i]n de rechterlijke beslissing […] toegekende hoofdsom”, ofwel een lager bedrag.(22) Bovendien specificeert dit formulier dat „[h]et […] bedrag [waarvoor om een EBCB is verzocht] […] doorgaans overeen[stemt] met het bedrag dat in de rechterlijke beslissing […] is vastgesteld”.

61.      In de onderhavige zaak is het enige bedrag dat wordt vermeld in de rechterlijke beslissing waarop Starkinvest zich beroept, het basisbedrag per schending van een bevel tot staking.(23) Het bedrag dat overeenkomt met een veelvoud van het basisbedrag van een dwangsom bij elke schending van een bevel tot staking, dat deze vennootschap door een EBCB veilig wil stellen, is daarom noodzakelijkerwijs hoger dan elk bedrag dat als het door deze rechterlijke beslissing „bepaalde” bedrag kan worden beschouwd. Verordening nr. 655/2014 bepaalt evenwel dat om een EBCB kan worden verzocht ten bedrage van de in de rechterlijke beslissing bepaalde hoofdvordering of voor een lager bedrag.

62.      Belangrijker nog is dat het bedrag dat overeenkomt met een veelvoud van het basisbedrag van een dwangsom bij elke schending van het bevel tot staking, hoewel theoretisch „bepaalbaar”, niet wordt bepaald in de rechterlijke beslissing waarbij dit bevel wordt opgelegd. Evenmin wordt dit bedrag bij deze rechterlijke beslissing toegekend of hierin vastgesteld.

63.      Een rechterlijke beslissing waarop de schuldeiser zich wil beroepen om overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 te worden vrijgesteld van de verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris, moet dus geen betrekking hebben op een vordering tot betaling van een geldsom van een bepaalbare hoogte, maar op een in deze beslissing bepaald bedrag. Hiervan is evenwel geen sprake in het geval van een rechterlijke beslissing waarbij de schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bij die beslissing opgelegd bevel tot staking.

3.      Noodzaak van de verkrijging van de beslissing in het kader van een procedure betreffende een onderliggende vordering

64.      Zelfs indien men het begrip vordering in de uitdrukking „rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” zou willen begrijpen in de zin van het tweede deel van de definitie in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014, moet het feit in aanmerking worden genomen dat de vordering volgens dit deel van de definitie moet voortvloeien uit een „transactie” of een „gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden”.

65.      Ter terechtzitting heeft de Belgische regering betoogd dat het tweede deel van deze definitie van het begrip vordering enkel kan verwijzen naar vorderingen die voortvloeien uit gebeurtenissen, zoals „een transactie” of „een gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden”, die voorafgaan aan het wijzen van een rechterlijke beslissing („vordering [die] in rechte kan worden aangebracht”) waarop de schuldeiser zich wil beroepen om te worden vrijgesteld van de verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris.

66.      In de rechtsleer bestaat de opvatting dat het tweede deel van die definitie van „vordering” aldus moet worden gelezen dat het begrip transactie verwijst naar contracten of commerciële activiteiten die aanleiding kunnen geven tot contractuele aansprakelijkheid, terwijl de uitdrukking „gebeurtenis welke reeds heeft plaatsgevonden” zou verwijzen naar een onrechtmatige daad die aanleiding geeft tot niet‑contractuele aansprakelijkheid.(24) Deze lezing vindt steun in overweging 12 van verordening nr. 655/2014, volgens welke het EBCB „ook beschikbaar [dient] te zijn voor vorderingen die nog niet opeisbaar zijn, mits deze vorderingen hun oorsprong vinden in een transactie of een gebeurtenis die zich reeds heeft voorgedaan en het bedrag ervan kan worden vastgesteld, waaronder vorderingen wegens verbintenissen uit onrechtmatige daad en op strafbare feiten gegronde rechtsvorderingen tot schadevergoeding of tot teruggave”.(25)

67.      In dit verband gaat een bij rechterlijke beslissing opgelegde dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking niet aan die beslissing vooraf. Het bevel tot staking zelf wordt immers opgelegd bij die beslissing. Dat betekent dus dat de rechter die de betrokken rechterlijke beslissing heeft gegeven, de feiten waarvoor deze dwangsom verschuldigd is, niet heeft onderzocht.

68.      Dienaangaande moet ik opmerken dat artikel 5 van verordening nr. 655/2014, dat een onderscheid maakt tussen de situatie van een schuldeiser die de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB moet overtuigen van de gegrondheid van zijn verzoek ten principale, en die van een schuldeiser die een titel heeft die hem vrijstelt van deze verplichting, de eerste situatie beschrijft als die van een schuldeiser die een EBCB kan verkrijgen „vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil” en „zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven”.(26) Hieruit volgt dat de schuldeiser, om binnen de tweede situatie te kunnen vallen, een titel moet hebben die voortvloeit uit een dergelijk bodemgeschil.

69.      Het begrip procedure betreffende het bodemgeschil heeft weliswaar een brede betekenis(27), maar uit overweging 13 van verordening nr. 655/2014 volgt dat een procedure, om onder dit begrip te vallen, gericht moet zijn op het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering.(28)

70.      Het moet dus gaan om een vordering die tijdens de procedure betreffende het bodemgeschil is onderzocht en waarvan de gegrondheid aan het einde van die procedure is beoordeeld, dat wil zeggen die reeds in rechte is aangebracht. Bijgevolg is het niet voldoende dat het gaat om een vordering die in rechte kan worden aangebracht, zoals bepaald in het tweede deel van de definitie van het begrip vordering in artikel 4, punt 5, van verordening nr. 655/2014. Dat is namelijk de reden waarom het volgens de logica van artikel 7, lid 2, van die verordening niet langer nodig is om, wanneer de schuldeiser reeds een titel heeft verkregen, de gegrondheid van de vordering waarop deze titel betrekking heeft, te onderzoeken.

71.      In lijn hiermee is er in de rechtsleer, onder verwijzing naar de verduidelijking in overweging 13 van verordening nr. 655/2014, op gewezen dat procedures die niet gericht zijn op het verkrijgen van een uitvoerbare titel op grond waarvan de schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van de geldelijke vordering die het EBCB geacht wordt veilig te stellen, niet onder het begrip procedure betreffende het bodemgeschil dienen te vallen. Volgens deze rechtsgeleerde opvatting moeten „voorlopige en bewarende maatregelen gericht op het verkrijgen van bewijs, beslissingen tot bevriezing van tegoeden en gelijkwaardige nationale maatregelen, zoals conservatoir beslag naar Franstalig recht”, daarom van dit begrip worden uitgezonderd.(29)

72.      Een dwangsom opgelegd bij niet-naleving van een bevel tot staking is evenmin een onderliggende vordering waarop een rechterlijke beslissing waarbij dit bevel is opgelegd, betrekking heeft.

73.      Aangezien een dwangsom verschuldigd is wegens niet-naleving van een bevel tot staking, bestaat de vordering immers niet op het tijdstip van het wijzen van de rechterlijke beslissing waarbij deze is opgelegd. De rechter die deze rechterlijke beslissing heeft gewezen, heeft dus ook niet onderzocht of, en voor welke inbreuken, de dwangsom verschuldigd is. Een dwangsom opgelegd bij niet-naleving van een bevel tot staking vormt dan ook geen onderliggende vordering ten opzichte van de procedure waarin een rechterlijke beslissing waarbij deze dwangsom is opgelegd, is gewezen.(30) De schuldeiser kan zich dus niet beroepen op deze rechterlijke beslissing om overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 te worden vrijgesteld van verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris van zijn vordering met betrekking tot de dwangsom.

74.      Deze lezing van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 vindt steun in de systematische en teleologische uitlegging van deze verordening, waaruit volgt dat zij een evenwicht tot stand tracht te brengen tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar.

4.      Evenwicht tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar

75.      Zoals valt te lezen in overweging 14 van verordening nr. 655/2014 mag het EBCB slechts worden uitgevaardigd onder voorwaarden die een juist evenwicht bewerkstelligen tussen het belang van de schuldeiser dat hij een EBCB verkrijgt en het belang van de schuldenaar dat het bevel niet wordt misbruikt. Een dergelijk evenwicht zou evenwel op losse schroeven komen te staan indien de uitlegging zou worden gevolgd dat een rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar een dwangsom moet betalen bij niet-naleving van een bevel tot staking, een „rechterlijke beslissing […] op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 vormt.

76.      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, zou het volgen van deze uitlegging namelijk betekenen dat de rechter bij wie een verzoek is ingediend om een EBCB waarmee de schuldeiser de met deze dwangsom samenhangende vordering wil veiligstellen, elke bevoegdheid wordt ontnomen om na te gaan of de ingeroepen vordering geldig is. Verstrekt de schuldeiser voldoende bewijs om een rechter waarbij het verzoek om een EBCB is ingediend, te overtuigen van de urgentie van een bewarende maatregel, dan is deze rechter gehouden het door deze schuldeiser gevraagde EBCB uit te vaardigen.

77.      Bovendien zou de schuldenaar in een dergelijk geval niet kunnen bewerkstelligen dat wordt nagegaan of de ingeroepen vordering „geldig” is.

78.      De artikelen 33 en 34 van verordening nr. 655/2014 voorzien namelijk in beroepswegen tegen het EBCB en de tenuitvoerlegging ervan. Deze beroepswegen zijn uitputtend van aard. De schuldenaar kan de intrekking van een EBCB dus niet bereiken door middel van een op nationale bepalingen gebaseerd beroep of om andere redenen dan in deze verordening zijn bepaald.

79.      Verordening nr. 655/2014 kent niet de mogelijkheid voor de schuldenaar om aan te voeren dat het bedrag dat de schuldeiser door middel van een EBCB wil veiligstellen op basis van een rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar deze vordering moet betalen, niet verschuldigd is.

80.      Aangezien er geen rechterlijke beslissing over het bodemgeschil is die bepaalt dat de schuldeiser gerechtigd is om een veelvoud van het basisbedrag van de dwangsom te vorderen, kan de schuldenaar in de lidstaat van herkomst een dergelijke beslissing niet laten vernietigen om vervolgens gebruik te kunnen maken van het beroep dat is geregeld in artikel 33, lid 1, onder g), van verordening nr. 655/2014.(31)

81.      In deze omstandigheden kan het vereiste dat de dwangsom voorafgaande aan de uitvaardiging van een EBCB definitief is bepaald, gerechtvaardigd zijn op grond van het vereiste juiste evenwicht tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar. Ik wijs erop dat het Hof deze redenering heeft gevolgd in een andere context, met betrekking tot een verordening die, net als verordening nr. 655/2014, geen bepaling kent die gelijkwaardig is aan artikel 55 van verordening nr. 1215/2012.(32)

82.      Volledigheidshalve wijs ik erop dat de conclusie dat een betekende rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking geen „rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” vormt en de schuldeiser niet vrijstelt van de verplichting om de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een EBCB te overtuigen van de fumus boni juris, niet impliceert dat deze rechterlijke beslissing voor de schuldeiser geen enkele relevantie heeft.

83.      De schuldeiser kan namelijk bij zijn verzoek om een EBCB de genoemde rechterlijke beslissing voegen, vergezeld van de documenten van een gerechtsdeurwaarder waarmee deze de niet-nalevingen van het bevel tot staking vaststelt, om te proberen de aangezochte rechter te overtuigen van de gegrondheid van zijn vordering met betrekking tot de dwangsom.

V.      Conclusie

84.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de tribunal de première instance de Liège te beantwoorden als volgt:

„Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken

moet aldus worden uitgelegd dat:

een betekende rechterlijke beslissing waarbij de schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking geen „rechterlijke beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen” vormt, zodat de rechter die wordt verzocht om de uitvaardiging van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen waarmee de schuldeiser de betaling van de met deze dwangsom samenhangende vordering wil veiligstellen, het bestaan en het bedrag van deze vordering moet onderzoeken.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het EBCB om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PB 2014, L 189, blz. 59).


3      Arrest van 7 november 2019, K.H.K. (Conservatoir beslag op bankrekeningen) (C‑555/18, EU:C:2019:937, punt 40).


4      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


5      Belgisch Staatsblad, 31 oktober 1967.


6      De bewoordingen van de relevante nationale bepalingen komen niet voor in het verzoek om een prejudiciële beslissing. Deze zijn evenwel weergegeven in de schriftelijke opmerkingen van de Belgische regering en de Europese Commissie.


7      Uit de schriftelijke opmerkingen van belanghebbenden blijkt dat de procedure waarin deze beslissingen zijn gegeven niet door Starkinvest is ingeleid. Starkinvest heeft haar verzoeken namelijk ingediend als reconventionele vorderingen in het kader van de procedure die door de twee betrokken vennootschappen tegen haar en haar zaakvoerder was ingeleid. Deze vennootschappen hebben de rechter in eerste aanleg verzocht het depot van merken en andere logo’s „nietig en te kwader trouw” te verklaren en het gebruik van bepaalde merken in strijd met de eerlijke handelspraktijken te verklaren. In het kader van die reconventionele vorderingen hebben Starkinvest en haar zaakvoerder in het bijzonder verzocht om de vaststelling van een inbreuk op hun uitsluitende rechten en hun auteursrechten, om de uitvaardiging, op straffe van een dwangsom, van een bevel tot staking van de inbreuken en om de veroordeling van die vennootschappen tot betaling van schadevergoeding.


8      Meer in het bijzonder blijkt uit de door Starkinvest overgelegde bijlagen dat de rechter in eerste aanleg het bedrag van de dwangsom heeft vastgesteld op „1 000 EUR per geconstateerde inbreuk en per dag vertraging”, terwijl de rechter in tweede aanleg het bedrag heeft vastgesteld op „2 500 EUR per inbreuk”. In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter op dat Starkinvest haar vordering baseert op dwangsommen op grond van de uitspraak van de rechter in tweede aanleg.


9      Zie punt 3 supra.


10      Verordening nr. 1215/2012 bepaalt namelijk, enerzijds, in artikel 39 ervan, dat „[e]en in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, […] in andere lidstaten uitvoerbaar [is] zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist”, en, anderzijds, in artikel 55 ervan, dat „[d]e in een lidstaat gegeven beslissingen die een veroordeling tot betaling van een dwangsom inhouden, […] in de aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer [kunnen] worden gelegd wanneer het bedrag ervan door het gerecht van herkomst definitief is bepaald”.


11      Arrest van 7 november 2019, K.H.K. (Conservatoir beslag op bankrekeningen) (C‑555/18, EU:C:2019:937).


12      Zie punt 22 supra.


13      Zie punt 18 supra.


14      Het eerste deel van deze definitie heeft betrekking op vorderingen tot betaling van een opeisbaar bedrag, en het tweede deel op vorderingen die nog niet opeisbaar zijn, zoals blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 655/2014. Hoewel Starkinvest stelt dat het tweede deel van die definitie ook relevant is, lijkt zij echter niet te beweren dat haar vordering tot betaling van een veelvoud van een basisbedrag van de dwangsom nog niet opeisbaar is geworden.


15      Zie in die zin arrest van 30 januari 2019, Planta Tabak (C‑220/17, EU:C:2019:76, punt 67).


16      In dit verband wordt het begrip vordering in dezelfde zin gebruikt in artikel 4, punten 6 en 7, van verordening nr. 655/2014, om respectievelijk de begrippen „schuldeiser” en „schuldenaar” te definiëren, als een persoon die een EBCB aanvraagt of reeds heeft verkregen met betrekking tot een vordering en een persoon tegen wie de schuldeiser een dergelijk bevel met betrekking tot een vordering tracht te verkrijgen of reeds heeft verkregen.


17      Ingevolge deze bepaling bevat het verzoek om een EBCB „indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, het in de rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte bepaalde bedrag van de hoofdvordering of een onderdeel daarvan en alle rente en kosten die overeenkomstig artikel 15 kunnen worden geïnd”. Cursivering van mij.


18      De derde volzin van deze overweging zegt dat „[e]en schuldeiser […] de mogelijkheid [moet] hebben een [EBCB] te verzoeken ten bedrage van de hoofdvordering of voor een lager bedrag”.


19      Cursivering van mij.


20      Zie Cuniberti, G., en Migliorini, S., L’ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires : commentaire du règlement (UE) n o 655/2014. Belgique, France, Luxembourg, Legitech, 2021, blz. 130.


21      Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1823 van de Commissie van 10 oktober 2016 tot vaststelling van de formulieren bedoeld in verordening nr. 655/2014 (PB 2016, L 283, blz. 1).


22      Zie Cuniberti, G., en Migliorini, S., op. cit., blz. 137.


23      Volledigheidshalve merk ik op dat op grond van de Belgische regelgeving, naast het basisbedrag, in een dergelijke rechterlijke beslissing alleen het bedrag kan worden bepaald waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt (zie punt 11 supra). Ter terechtzitting heeft de Belgische regering echter bevestigd dat de nationale rechterlijke instanties in het hoofdgeding geen gebruik hebben gemaakt van die mogelijkheid.


24      Villamarín López, M. L., „Article 4: Definition”, in: D’Alessandro, E., en Gascón Inchausti, F. (red.), The European Account Preservation Order. A Commentary on Regulation (EU) No 655/2014, 2022, blz. 53 en 54.


25      Cursivering van mij.


26      Overweging 11 van verordening nr. 655/2014 omschrijft deze eerste situatie als de situatie waarin „een schuldeiser die vóór het begin van de procedure betreffende het bodemgeschil of op eender welk ogenblik tijdens deze procedure de tenuitvoerlegging van een latere rechterlijke beslissing over het bodemgeschil wil verzekeren”.


27      Zie arrest van 7 november 2019, K.H.K. (Conservatoir beslag op bankrekeningen) (C‑555/18, EU:C:2019:937, punt 47).


28      Ingevolge overweging 13, tweede en derde volzin, van verordening nr. 655/2014 moet „[v]oor de toepassing van deze verordening […] onder de procedure betreffende het bodemgeschil […] elke procedure tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering [worden verstaan], waaronder bijvoorbeeld ook de summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling en de procedure in kort geding. Indien de schuldenaar een consument is die zijn woonplaats in een lidstaat heeft, dient de bevoegdheid om het bevel uit te vaardigen uitsluitend bij de gerechten van die lidstaat te berusten”.


29      Cuniberti, G., Migliorini, S., op. cit., blz. 151 en 152.


30      Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de procedure in het kader waarvan het vonnis van 3 september 2013 en het arrest van 6 januari 2015 zijn gewezen, gericht was op het verkrijgen van met name een bevel tot staking en een veroordeling tot schadevergoeding. Zie voetnoot 7 supra.


31      Ingevolge artikel 33, lid 1, onder g), van verordening nr. 655/2014 wordt „[h]et bevel tot conservatoir beslag […], op verzoek van de schuldenaar, door het bevoegde gerecht van de lidstaat van herkomst ingetrokken of in voorkomend geval gewijzigd op grond van het feit dat […] de rechterlijke beslissing over het bodemgeschil, of de gerechtelijke schikking of de authentieke akte, waarvan de schuldeiser aan de hand van het bevel de tenuitvoerlegging vorderde, is vernietigd, respectievelijk nietig verklaard”.


32      Zie in die zin arrest van 9 september 2015, Bohez (C‑4/14, EU:C:2015:563, punt 57), waarin het ging om een bij een beslissing van een Belgische rechter opgelegde dwangsom in het kader van bepalingen betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.