ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
8 mei 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten – In bijlage II genoemde projecten – Vaststelling van projecten die aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen (screening) – Artikel 9 bis – Voorkomen van belangenconflicten – Cumulatie van de functie van opdrachtgever en die van instantie die bevoegd is voor die vaststelling – Passende scheiding tussen de conflicterende functies ”
In zaak C‑236/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 26 maart 2024, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2024, in de procedure
Provincie Oost-Vlaanderen,
Sogent
tegen
KG,
WA,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, A. Kumin, I. Ziemele en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
–        de Provincie Oost-Vlaanderen en Sogent, vertegenwoordigd door T. Quintens en S. Ronse, advocaten,
–        KG en WA, vertegenwoordigd door J. De Staercke, advocaat,
–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden,
–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Noll-Ehlers en G. Wils als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2011/92”).
2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, de Provincie Oost-Vlaanderen (België) en Sogent en, anderzijds, KG en WA, over een verleende vergunning voor de herbestemming van een wasserijsite.
 Toepasselijke bepalingen
 Unierecht
 Richtlijn 2011/92
3        Artikel 4 van richtlijn 2011/92 bepaalt:
„1.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.
2.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, zulks:
a)      door middel van een onderzoek per geval,
of
b)      aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria.
De lidstaten kunnen besluiten om beide onder a) en b) genoemde procedures toe te passen.
[...]
4.      Wanneer de lidstaten beslissen een besluit te vereisen voor in bijlage II genoemde projecten, verstrekt de opdrachtgever informatie over de kenmerken van het project en over de waarschijnlijk aanzienlijke effecten daarvan op het milieu. [...]
5.      De bevoegde instantie neemt haar besluit op basis van de door de opdrachtgever overeenkomstig lid 4 verstrekte informatie waarbij zij, voor zover relevant, rekening houdt met de resultaten van voorafgaande controles of op grond van andere milieuwetgeving van de Unie dan deze richtlijn uitgevoerde beoordelingen van de effecten op het milieu. Het besluit wordt openbaar gemaakt en:
a)      bevat, indien besloten wordt dat het project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, de belangrijkste redenen waarom het project aan een dergelijke beoordeling moet worden onderworpen, waarbij verwezen wordt naar de relevante criteria van bijlage III, of
b)      bevat, indien besloten wordt dat het project niet aan een milieueffectbeoordeling hoeft te worden onderworpen, de belangrijkste redenen waarom het project niet aan een dergelijke beoordeling hoeft te worden onderworpen, waarbij verwezen wordt naar de relevante criteria van de lijst van bijlage III, en, indien de opdrachtgever deze heeft voorgesteld, kenmerken van het project en/of geplande maatregelen om te vermijden of te voorkomen wat anders wellicht aanzienlijke nadelige milieueffecten zouden zijn geweest.
[...]”
4        Artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 luidt als volgt:
„De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instantie of instanties hun uit deze richtlijn voortvloeiende taken op objectieve wijze vervullen en zich niet bevinden in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft.
Indien de bevoegde instantie tevens de opdrachtgever is, brengen de lidstaten in elk geval binnen hun organisatie van administratieve bevoegdheden een passende scheiding aan tussen conflicterende functies bij het uitvoeren van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken.”
 Richtlijn 2014/52
5        De overwegingen 25 en 26 van richtlijn 2014/52 luiden:
„(25)      De objectiviteit van de bevoegde instanties moet worden gewaarborgd. Belangenconflicten kunnen onder meer worden voorkomen middels een functionele scheiding tussen de bevoegde instantie en de opdrachtgever. Indien de bevoegde instantie tevens de opdrachtgever is, moeten de lidstaten in elk geval binnen hun organisatie van administratieve bevoegdheden een passende scheiding aanbrengen tussen de conflicterende taken van de instanties die de uit richtlijn [2011/92] voortvloeiende taken uitvoeren.
(26)      Er moet worden gespecificeerd welke informatie de opdrachtgever dient te verstrekken om de bevoegde instantie in staat te stellen te oordelen of in bijlage II bij richtlijn [2011/92] genoemde projecten, en de wijzigingen of uitbreidingen ervan, aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen (screeningprocedure), waarbij de nadruk ligt op de essentiële punten op grond waarvan de bevoegde instantie een besluit kan nemen. [...]”
 Belgisch recht
 Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
6        Artikel 4.3.3, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (Belgisch Staatsblad, 3 juni 1998, blz. 15971) bepaalt:
„In de gevallen, vermeld in artikel 4.3.2, § 2bis en § 3bis, waarvoor een [screeningsnota betreffende de milieueffecten van het project] werd opgesteld, neemt de overheid die beslist over de ontvankelijkheid en volledigheid van de vergunningsaanvraag [...] een beslissing of er een [milieueffectbeoordelingsrapport] moet worden opgesteld. [...]
[...]”
 Decreet betreffende de omgevingsvergunning
7        Artikel 9, § 2, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (Belgisch Staatsblad, 23 oktober 2014, blz. 82132), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „decreet betreffende de omgevingsvergunning”), bepaalt:
„De gemeentelijke omgevingsambtenaar oefent de taken, vermeld in dit decreet, onafhankelijk en neutraal uit. Hij mag geen nadeel ondervinden van de uitoefening hiervan.”
8        Artikel 15/1 van dit decreet, dat strekt tot omzetting van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92, luidt:
„Voor de kennisneming van en de beslissing over een vergunningsaanvraag voor een project of voor de verandering van een project, waarvoor overeenkomstig artikel 15 het college van burgemeester en schepenen bevoegd is, is evenwel de deputatie bevoegd als voldaan is aan volgende twee voorwaarden:
1°      voor het project moet een milieueffectrapport worden opgesteld en is er geen ontheffing van de rapportageverplichting verkregen;
2°      het college van burgemeester en schepenen is initiatiefnemer en aanvrager van het project.
Voor de kennisneming van en de beslissing over een vergunningsaanvraag voor een project of voor de verandering van een project, waarvoor overeenkomstig artikel 15 de deputatie bevoegd is, is evenwel de Vlaamse regering bevoegd als voldaan is aan volgende twee voorwaarden:
1°      voor het project moet een milieueffectrapport worden opgesteld en is er geen ontheffing van de rapportageverplichting verkregen;
2°      de deputatie is initiatiefnemer en aanvrager van het project.”
9        Artikel 20 van dat decreet bepaalt:
„Als met toepassing van artikel 4.3.3, § 2, van het [decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid] bij de vergunningsaanvraag een [screeningsnota betreffende de milieueffecten van het project] is gevoegd, onderzoekt de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15, of de gemeentelijke, provinciale of gewestelijke omgevingsambtenaar die nota en beslist of er over het project een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Als de aanvraag door de bevoegde overheid zelf wordt ingediend, dan verricht de gemeentelijke, provinciale of gewestelijke omgevingsambtenaar de in [de] eerste [alinea] vermelde taken.”
 Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10      Sogent, een door de stad Gent (België) opgerichte overheidsinstantie met rechtspersoonlijkheid, heeft bij het college van burgemeester en schepenen van deze stad een vergunningsaanvraag ingediend voor de herbestemming van een wasserijsite. Zij heeft bij die aanvraag een screeningsnota gevoegd betreffende de verwachte milieueffecten van deze herbestemming, teneinde te bepalen of dit project aan een milieueffectbeoordeling moest worden onderworpen.
11      Op 1 september 2020 heeft de omgevingsambtenaar van de stad Gent geoordeeld dat er geen aanzienlijke milieueffecten verwacht werden en dat het project dus niet aan een milieueffectbeoordeling moest worden onderworpen. Op 10 december 2020 heeft het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent de gevraagde vergunning verleend aan Sogent.
12      KG en WA, eigenaren van een gebouw dat grenst aan de site waarop dat project betrekking heeft, hebben tegen deze vergunning administratief beroep ingesteld bij de Provincie Oost-Vlaanderen. Op 3 juni 2021 heeft deze laatste dit beroep ongegrond verklaard.
13      KG en WA hebben tegen dit afwijzend besluit beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België). Bij arrest van 6 oktober 2022 heeft deze laatste dit beroep gegrond verklaard, het afwijzend besluit nietig verklaard en de betrokken vergunning geweigerd. De Raad voor Vergunningsbetwistingen oordeelde dat dit besluit in strijd was met artikel 15/1, eerste alinea, en artikel 20 van het decreet betreffende de omgevingsvergunning, alsook met artikel 9 bis van richtlijn 2011/92. Aangezien het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent „de facto” tevens de opdrachtgever van het betrokken project was, had het college zich ten onrechte bevoegd verklaard om te beslissen over de betrokken vergunningsaanvraag, daar artikel 15/1, eerste alinea, van het decreet betreffende de omgevingsvergunning, uitgelegd in het licht van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92, deze bevoegdheid uitsluitend verleent aan de deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen (België).
14      Provincie Oost-Vlaanderen en Sogent hebben tegen dat arrest cassatieberoepen ingesteld bij de Raad van State (België), de verwijzende rechter.
15      Volgens de Raad van State is de in dat arrest verrichte analyse in strijd met artikel 15/1 van het decreet betreffende de omgevingsvergunning.
16      Volgens de verwijzende rechter vloeit uit deze bepaling voort dat de deputatie enkel in de plaats van het college van burgemeester en schepenen kennisneemt van een vergunningsaanvraag voor een project wanneer bij de indiening van die aanvraag reeds vaststaat dat het betrokken project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen. Wanneer een dergelijke aanvraag voor een project  daarentegen eerst een screening impliceert teneinde te bepalen of er voor dat project een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, is de gemeentelijke omgevingsambtenaar bevoegd.
17      Deze rechter meent derhalve dat, indien artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 zich ertegen zou verzetten dat een dergelijke bevoegdheid aan de gemeentelijke omgevingsambtenaar wordt verleend voor projecten waarin de gemeente tevens de opdrachtgever is, dit artikel niet op de juiste wijze is omgezet in het Vlaams Gewest.
18      In die omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Dient artikel 9 bis van [richtlijn 2011/92] zo te worden uitgelegd dat, in de gevallen waarin de bevoegde instantie tevens de opdrachtgever is, de passende scheiding tussen conflicterende functies bij het uitvoeren van de uit de richtlijn voortvloeiende taken, eveneens moet worden aangebracht voor de beoordeling of de in artikel 4, lid 2, van [deze] richtlijn bedoelde projecten onderworpen worden aan de beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van [die] richtlijn?”
 Beantwoording van de prejudiciële vraag
19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de instantie die bevoegd is om te bepalen of een in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bedoeld project moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van die richtlijn tevens de opdrachtgever van het betrokken project is, er in elk geval een passende scheiding moet worden aangebracht tussen de conflicterende functies bij het uitvoeren van die taak.
20      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92 betrekking heeft op de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde projecten. In casu is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project onder die bijlage valt.
21      Tevens moet in herinnering worden gebracht dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan eveneens relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten [arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C‑24/19, EU:C:2020:503, punt 37].
22      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 betreft, wordt in de eerste alinea bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde instantie of instanties hun uit deze richtlijn voortvloeiende taken op objectieve wijze vervullen en zich niet bevinden in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft. Vervolgens wordt in de tweede alinea bepaald dat in het specifieke geval waarin de bevoegde instantie tevens de opdrachtgever is, de lidstaten in elk geval binnen hun organisatie van administratieve bevoegdheden een passende scheiding aanbrengen tussen de conflicterende functies bij het uitvoeren van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken.
23      Zowel in de eerste als in de tweede alinea van dit artikel wordt dus verwezen naar de „uit [richtlijn 2011/92] voortvloeiende taken”.
24      Wanneer de bevoegde instantie in het kader van een procedure die in overweging 26 van richtlijn 2014/52 als „screeningprocedure” wordt aangemerkt, bepaalt of een in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92 bedoeld project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, vervult zij een uit laatstgenoemde richtlijn voortvloeiende taak.
25      Uit de bewoordingen van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 volgt dus dat deze bepaling van toepassing is op die screeningprocedure.
26      In de tweede plaats vindt deze analyse steun in de context van deze bepaling.
27      Ten eerste staat in overweging 25 van richtlijn 2014/52 – in identieke bewoordingen – te lezen dat de passende scheiding tussen de conflicterende taken betrekking heeft op de instanties die „de uit [richtlijn 2011/92] voortvloeiende taken” uitvoeren, zonder uit te sluiten dat dit vereiste op deze screeningprocedure van toepassing is.
28      Ten tweede moet worden opgemerkt dat artikel 4 van richtlijn 2011/92 betrekking heeft op, enerzijds, de in bijlage I bij die richtlijn genoemde projecten die de lidstaten aan een milieueffectbeoordeling moeten onderwerpen (lid 1) en, anderzijds, de in bijlage II bij die richtlijn genoemde projecten waarvoor de lidstaten bepalen of deze aan een dergelijke beoordeling moeten worden onderworpen (lid 2).
29      Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/92 verstrekt de opdrachtgever, wanneer de lidstaten beslissen een besluit te vereisen voor in bijlage II bij deze richtlijn genoemde projecten, bovendien informatie over de kenmerken van het project en over de waarschijnlijk aanzienlijke effecten daarvan op het milieu. Volgens lid 5 van dat artikel bepaalt de bevoegde instantie op basis van die informatie of er voor het project een milieueffectbeoordeling moet worden verricht.
30      In dit verband veronderstelt de noodzaak om te zorgen voor coherentie bij de toepassing van de waarborgen van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 dat de bevoegde instantie op objectieve wijze kan beslissen en zich niet bevindt in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft, in het bijzonder ten aanzien van de opdrachtgever die aan deze instantie de informatie verstrekt op basis waarvan zij een beslissing moet nemen, zowel tijdens de screeningprocedure als tijdens de milieueffectbeoordelingsprocedure.
31      De omstandigheid dat artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/92 verwijst naar de toepassing van de artikelen 5 tot en met 10 van deze richtlijn met betrekking tot de milieueffectbeoordeling, sluit niet uit dat artikel 9 bis van die richtlijn eveneens van toepassing kan zijn op de screeningprocedure.
32      In de derde plaats en vanuit teleologisch oogpunt heeft het in artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 neergelegde vereiste dat belangenconflicten worden voorkomen – zoals blijkt uit overweging 25 van richtlijn 2014/52 – tot doel de objectiviteit van de bevoegde instanties te waarborgen. Bovendien draagt dit doel bij tot de belangrijkste doelstelling van richtlijn 2011/92, die erin bestaat te verzekeren dat projecten die – met name gezien hun aard, omvang of ligging – aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, aan een beoordeling van die effecten worden onderworpen voordat een vergunning wordt verleend (arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De eerbiediging van deze doelstellingen veronderstelt derhalve dat artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 van toepassing is wanneer de bevoegde instantie nagaat of een project als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen.
33      Aan de nuttige werking van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 zou namelijk afbreuk worden gedaan indien de objectiviteit van de bevoegde instanties en de afwezigheid van belangenconflicten niet worden gewaarborgd in alle stadia van de uitvoering van de taken die aan deze instanties door deze richtlijn zijn toevertrouwd met betrekking tot zowel de screening als de latere milieueffectbeoordeling.
34      In de vierde en laatste plaats doet de ontstaansgeschiedenis van artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 niet af aan deze uitlegging.
35      De Provincie Oost-Vlaanderen en Sogent voeren namelijk weliswaar aan dat amendement 19 van het verslag van het Europees Parlement van 22 juli 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 2011/92 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [COM(2012) 628 final] is aangenomen na het arrest van 20 oktober 2011, Seaport (NI) e.a. (C‑474/10, EU:C:2011:681), – met betrekking tot het geval waarin een milieubeoordeling van bepaalde plannen of programma’s is vereist – en dat daarbij een nieuwe overweging 13 ter werd voorgesteld, die voorzag in de invoering van strikte regels om belangenconflicten tussen de bevoegde instantie en de opdrachtgever van een aan een milieueffectbeoordeling onderworpen project te vermijden, zonder melding te maken van de projecten die aan een screeningprocedure waren onderworpen, maar vastgesteld moet worden dat dit amendement niet overeenkomt met de bewoordingen van overweging 25 van richtlijn 2014/52. Daarnaast bevat richtlijn 2011/92 hoe dan ook geen enkele bepaling volgens welke de waarborgen van artikel 9 bis ervan alleen van toepassing zouden zijn op de milieueffectbeoordelingsprocedure. Dit argument kan derhalve geen afbreuk doen aan de uitlegging van die bepaling op basis van de bewoordingen, de context en de doelstellingen ervan.
36      Uit het voorgaande volgt dat artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 van toepassing is wanneer de bevoegde instantie bepaalt of een project als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen.
37      Indien de instantie die hiertoe bevoegd is tevens de opdrachtgever van het betrokken project is, brengen de lidstaten bijgevolg overeenkomstig dit artikel 9 bis, tweede alinea, in elk geval binnen hun organisatie van administratieve bevoegdheden een passende scheiding aan tussen de conflicterende functies bij het uitvoeren van die taak.
38      Deze passende scheiding moet op zodanige wijze worden ingericht dat een administratieve eenheid binnen de instantie die bevoegd is voor die beoordeling, beschikt over een werkelijke autonomie, wat met name inhoudt dat zij beschikt over eigen administratieve middelen en personeel en aldus in staat is om haar taak op objectieve wijze te vervullen [zie naar analogie arrest van 20 oktober 2011, Seaport (NI) e.a., C‑474/10, EU:C:2011:681, punt 43].
39      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 9 bis van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de instantie die bevoegd is om te bepalen of een in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bedoeld project moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van die richtlijn tevens de opdrachtgever van het betrokken project is, er in elk geval een passende scheiding moet worden aangebracht tussen de conflicterende functies bij het uitvoeren van die taak.
 Kosten
40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 9 bis van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014,
moet aldus worden uitgelegd dat
wanneer de instantie die bevoegd is om te bepalen of een in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd, bedoeld project moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd, tevens de opdrachtgever van het betrokken project is, er in elk geval een passende scheiding moet worden aangebracht tussen de conflicterende functies bij het uitvoeren van die taak.
ondertekeningen