Language of document : ECLI:EU:C:2014:244

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

9 april 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1383/2003 – Maatregelen ter voorkoming van op de markt brengen van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen – Artikel 13, lid 1 – Bevoegdheid van douaneautoriteiten om schending van intellectuele-eigendomsrecht vast te stellen”

In zaak C‑583/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Riigikohus (Estland) bij beslissing van 5 december 2012, ingekomen bij het Hof op 12 december 2012, in de procedure

Sintax Trading OÜ

tegen

Maksu- ja Tolliamet,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg en M. Linntam als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en E. Randvere als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (PB L 196, blz. 7).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sintax Trading OÜ (hierna: „Sintax Trading”) en Maksu‑ ja Tolliamet (belasting- en douaneadministratie; hierna: „douaneadministratie”) over de weigering door laatstgenoemde om goederen vrij te geven die werden vastgehouden omdat zij werden vermoed inbreuk te maken op een intellectuele-eigendomsrecht hoewel de houder van dat recht geen procedure had ingeleid om te bepalen of dat recht was geschonden.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WHO), is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1; hierna: „TRIPs-Overeenkomst”).

4        Deel III van de TRIPs-Overeenkomst bevat onder meer artikel 41, leden 1 tot en met 4, waarin het volgende is bepaald:

„1.      De leden zien erop toe dat in hun nationale wetgeving is voorzien in procedures voor de handhaving, zoals bedoeld in dit deel, opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen elke inbreuk op onder deze Overeenkomst vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom, met inbegrip van snelle middelen om inbreuken te voorkomen en middelen die verdere inbreuken tegengaan. Deze procedures dienen zodanig te worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.

2.      Procedures betreffende de handhaving van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom dienen eerlijk en billijk te zijn. Zij mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn of onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen inhouden.

3.      Beslissingen ten principale dienen bij voorkeur schriftelijk en met redenen omkleed te zijn. Zij dienen ten minste aan de partijen bij de procedure zonder onnodige vertraging ter beschikking te worden gesteld. Beslissingen ten principale dienen slechts te zijn gebaseerd op bewijsmateriaal ten aanzien waarvan de partijen in de gelegenheid werden gesteld om te worden gehoord.

4.      De partijen bij een procedure dienen de mogelijkheid te hebben tot herziening door een rechterlijke autoriteit van definitieve administratieve beslissingen en, onverminderd de bepalingen inzake rechtsbevoegdheid in de nationale wetgeving betreffende het belang van een zaak, ten minste van de juridische aspecten van rechterlijke beslissingen ten principale in eerste aanleg. [...]”

5        Artikel 42 van deze Overeenkomst bepaalt:

„De leden bieden houders van rechten de mogelijkheid tot het voeren van civiele gerechtelijke procedures betreffende de handhaving van onder deze Overeenkomst vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom. [...]”

6        Artikel 49 van deze Overeenkomst, met als opschrift „Administratieve procedures”, luidt als volgt:

„Voor zover een burgerrechtelijke corrigerende maatregel kan worden gelast als resultaat van administratieve procedures ten principale, dienen zodanige procedures in overeenstemming te zijn met beginselen die in wezen gelijkwaardig zijn aan die welke zijn neergelegd in deze titel.”

7        In artikel 51 van de Overeenkomst, met als opschrift „Opschorting van het in het vrije verkeer brengen door douaneautoriteiten”, is bepaald:

„In overeenstemming met de onderstaande bepalingen nemen de leden procedures aan om een houder van een recht, die geldige gronden heeft om te vermoeden dat de invoer van nagemaakte merkartikelen of onrechtmatig gereproduceerde goederen waarop een auteursrecht rust, plaats kan hebben, in staat te stellen bij de bevoegde administratieve of rechterlijke autoriteiten een schriftelijk verzoek in te dienen tot opschorting van het in het vrije verkeer brengen van deze goederen door de douaneautoriteiten. [...]”

8        Onder het opschrift „Kennisgeving van opschorting” bepaalt artikel 54 van de Overeenkomst:

„De importeur en de verzoeker worden onverwijld in kennis gesteld van de opschorting van het in het vrije verkeer brengen van goederen in overeenstemming met artikel 51.”

9        Artikel 55 van de Overeenkomst, met als opschrift „Duur van de opschorting”, bepaalt:

„Indien de douaneautoriteiten niet binnen een tijdvak van ten hoogste 10 werkdagen nadat de verzoeker kennisgeving van de opschorting is gedaan ervan in kennis zijn gesteld dat een procedure met het oog op een beslissing ten principale is aangespannen door een ander dan de verweerder, of dat de naar behoren gemachtigde autoriteit voorlopige maatregelen heeft genomen waarbij de opschorting van het in het vrije verkeer brengen van de goederen wordt verlengd, worden de goederen vrijgegeven, mits is voldaan aan alle andere voorwaarden voor invoer of uitvoer; in passende gevallen kan deze termijn worden verlengd met 10 werkdagen. [...]”

 Unierecht

10      De punten 2, 5, 8 en 10 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 luiden:

„(2)      De handel in namaakgoederen, door piraterij verkregen goederen en, in het algemeen, van alle goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, berokkent bonafide fabrikanten en handelaren en houders van rechten aanzienlijke schade, misleidt de consument en brengt in sommige gevallen zijn gezondheid en veiligheid in gevaar. Dergelijke goederen moeten zoveel mogelijk uit de handel worden gehouden en er moeten maatregelen worden getroffen die op doeltreffende wijze een einde maken aan deze illegale activiteiten, zonder de vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen. [...]

[...]

(5)      De douaneautoriteiten moeten de vrijgave voor het vrije verkeer [...] opschorten, of, in geval van goederen die onder een schorsingsregeling worden geplaatst [...], deze goederen vasthouden gedurende de tijd die nodig is om na te gaan of het daadwerkelijk gaat om namaakgoederen of door piraterij verkregen goederen of goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten.

[...]

(8)      Wanneer wordt nagegaan of krachtens de nationale wetgeving inbreuk is gemaakt op intellectuele-eigendomsrechten, worden in die procedure de criteria gebruikt die in de betrokken lidstaat worden gehanteerd om vast te stellen of aldaar vervaardigde producten inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten. Deze verordening laat de bepalingen van de lidstaten inzake de rechterlijke bevoegdheid en de gerechtelijke procedures onverlet.

[...]

(10)      Er moeten maatregelen worden vastgesteld die van toepassing zijn op goederen waarvan is vastgesteld dat zij namaakgoederen of door piraterij verkregen goederen zijn dan wel in het algemeen inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten. [...]”

11      Artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening luidt als volgt:

„1.      Deze verordening stelt de voorwaarden vast waaronder de douaneautoriteiten kunnen optreden wanneer er een vermoeden is dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, met name wanneer zij:

a)      voor het vrije verkeer [...] worden aangegeven [...];

b)      worden aangetroffen bij een controle van goederen die het grondgebied van de [Europese Unie] binnenkomen [...].

2.      Deze verordening stelt tevens de maatregelen vast die de bevoegde autoriteiten moeten nemen wanneer wordt vastgesteld dat de in lid 1 bedoelde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten.”

12      Artikel 2 van deze verordening luidt als volgt:

„1.      In deze verordening wordt onder ‚goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht’ verstaan:

[...]

b)      ‚door piraterij verkregen goederen’ namelijk: goederen die kopieën zijn of bevatten die zijn vervaardigd zonder toestemming van hetzij de houder van een al dan niet overeenkomstig het nationale recht geregistreerd auteursrecht of naburig recht dan wel recht inzake tekeningen of modellen [...];

[...]

2.      In deze verordening wordt onder ‚houder van het recht’ verstaan:

a)      de houder van een fabrieks- of handelsmerk, een auteursrecht of naburig recht, een recht inzake tekeningen of modellen, een octrooi, een aanvullend beschermingscertificaat, een kwekersrecht, een beschermde oorsprongsbenaming, een beschermde geografische aanduiding en/of in het algemeen een van de in lid 1 bedoelde rechten, of

b)      elke andere persoon die gemachtigd is een van de sub a genoemde intellectuele-eigendomsrechten te gebruiken, of hun vertegenwoordiger.”

13      In hoofdstuk II van de verordening, met als opschrift „Verzoek om optreden van de douaneautoriteiten”, bevat deel 1 betreffende de maatregelen die deze autoriteiten kunnen nemen voorafgaand aan de indiening van een verzoek om optreden, artikel 4, lid 1, waarin het volgende is bepaald:

„Wanneer een optreden van de douaneautoriteiten in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties, dat plaatsvindt voordat de houder van het recht een verzoek heeft ingediend of een dergelijk verzoek is ingewilligd, voldoende aanwijzingen oplevert dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, kunnen de douaneautoriteiten de vrijgave opschorten of de goederen vasthouden gedurende een termijn van drie werkdagen vanaf het tijdstip waarop de houder van het recht en, indien deze bekend zijn, de aangever of de houder van de goederen de kennisgeving hebben ontvangen, teneinde de houder van het recht in staat te stellen een verzoek om optreden in te dienen overeenkomstig artikel 5.”

14      Artikel 5, leden 1 en 2, van de verordening, dat is opgenomen in deel 2 („Indiening en behandeling van het verzoek om optreden van de douane”) van hoofdstuk II, bepaalt:

„1.      In elke lidstaat kan de houder van het recht de bevoegde douanedienst schriftelijk om optreden van de douaneautoriteiten verzoeken wanneer goederen zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde omstandigheden bevinden (verzoek om optreden).

2.      De lidstaten wijzen de douanedienst aan die bevoegd is voor het ontvangen en behandelen van deze verzoeken.”

15      Artikel 8, lid 2, eerste alinea, van de verordening luidt:

„Het besluit tot inwilliging van het verzoek om optreden van de houder van het recht wordt onmiddellijk meegedeeld aan de douanekantoren van de lidstaat of lidstaten die vermoedelijk geconfronteerd zullen worden met de daarin genoemde goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht.”

16      Artikel 9 van de verordening maakt deel uit van hoofdstuk III ervan, met als opschrift „Voorwaarden waaronder de douaneautoriteiten kunnen optreden en de bevoegde autoriteit een besluit ten gronde kan nemen” en bepaalt:

„1.      Wanneer een douanekantoor waaraan overeenkomstig artikel 8 een besluit tot inwilliging van het verzoek van de houder van het recht is toegezonden, in voorkomend geval na overleg met de indiener van het verzoek vaststelt dat van goederen die zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, schorst het de vrijgave of houdt het de goederen vast.

[...]

2.      De bevoegde douanedienst of het douanekantoor bedoeld in lid 1 informeert de houder van het recht en de aangever of houder van de goederen [...] en mag deze in kennis stellen van de werkelijke of geraamde hoeveelheid en van de werkelijke of vermoede aard van de goederen waarvan de vrijgave is geschorst of die worden vastgehouden, zonder dat het verstrekken van deze informatie de verplichting inhoudt de zaak voor te leggen aan de autoriteit die bevoegd is een besluit ten gronde te nemen.

3.      Teneinde vast te stellen of inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht in de zin van het nationale recht [...] stelt het douanekantoor of de dienst die het verzoek heeft behandeld de houder van het recht op zijn verzoek en voor zover deze informatie beschikbaar is, in kennis van de namen en adressen van zowel de geadresseerde en de afzender, als de aangever of houder van de goederen, alsmede van de oorsprong en de herkomst van de goederen die vermoedelijk inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten.

[...]”

17      Artikel 10 van de verordening luidt als volgt:

„Aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt vastgesteld of krachtens de nationale bepalingen inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht.

Bedoelde wetgeving is eveneens van toepassing op de onmiddellijke kennisgeving aan het kantoor of de dienst bedoeld in artikel 9, lid 1, dat de in artikel 13 bedoelde procedure is ingeleid, tenzij dat kantoor of die dienst de procedure zelf heeft ingeleid.”

18      Artikel 13, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Wanneer het in artikel 9, lid 1, bedoelde douanekantoor niet binnen tien werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving van de schorsing van vrijgave of vasthouding, ervan in kennis is gesteld dat overeenkomstig artikel 10 een procedure is ingeleid om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, of dit kantoor, indien van toepassing, de in artikel 11, lid 1, bedoelde instemming van de houder van het recht niet heeft ontvangen, worden naargelang van het geval de goederen vrijgegeven of wordt de vasthouding ervan beëindigd, op voorwaarde dat alle douaneformaliteiten zijn vervuld.

Deze termijn kan in bepaalde gevallen met ten hoogste tien werkdagen worden verlengd.”

19      Artikel 14, lid 1, van de verordening voorziet in de mogelijkheid om goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op rechten inzake tekeningen of modellen, octrooien, aanvullende beschermingscertificaten of kwekersrechten, door middel van zekerheidstelling vrij te geven. Lid 2 van dit artikel luidt:

„De in lid 1 bedoelde zekerheid moet toereikend zijn om de belangen van de houder van het recht veilig te stellen.

[...]

Wanneer de procedure om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, door een andere persoon dan de houder van een recht inzake tekeningen of modellen, octrooi, aanvullend beschermingscertificaat of kwekersrecht is ingeleid, wordt de zekerheid vrijgegeven indien de persoon die de procedure heeft ingeleid, niet binnen 20 werkdagen na de datum waarop hij de kennisgeving van de schorsing van de vrijgave of de vasthouding ontvangt, gebruikmaakt van zijn recht om een gerechtelijke procedure in te leiden.

[...]”

20      Artikel 17, lid 1, sub a, van de verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk IV – met als opschrift „Bepalingen die van toepassing zijn op goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten” –, luidt als volgt:

„Onverminderd de andere rechtsmiddelen waarvan de houder van het recht gebruik kan maken, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen:

a)      overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het nationale recht, goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht op zodanige wijze te vernietigen of uit de handel te nemen dat de houder van het recht geen schade lijdt, zonder enige compensatie en, tenzij anders bepaald in de nationale wetgeving, zonder kosten voor de schatkist”.

 Ests recht

21      § 39, leden 4 en 6, van de tolliseadus (douanewet) luidt als volgt:

„(4)      Met betrekking tot het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en de maatregelen ten aanzien van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, in de zin van [verordening nr. 1383/2003], geeft de houder van het recht op basis van een onderzoek van monsters van de goederen binnen tien werkdagen vanaf de dag waarop hij werd geïnformeerd over vasthouding van de goederen een schriftelijke beoordeling af. Aan de houder van het recht wordt voor de afgifte van de beoordeling geen vergoeding betaald.

[...]

(6)      De douaneautoriteiten verstrekken onverwijld een kopie van de door de houder verrichte beoordeling aan de betrokkene, die binnen tien dagen vanaf de ontvangst van de kopie schriftelijke bezwaren tegen de beoordeling kan indienen, vergezeld van ter zake dienende bewijzen.”

22      § 45, lid 1, van deze wet, met als opschrift „Te confisqueren goederen”, luidt als volgt:

„De douaneautoriteiten confisqueren de in de artikelen 53, 57 en 75 van de in [verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 1),] genoemde goederen en verkopen ze, vernietigen ze onder douanetoezicht of verdelen ze kosteloos via de in de §§ 97 en 98 aangegeven procedure.”

23      § 6 van de haldusmenetluse seadus (wet op de administratieve rechtsvordering) luidt:

„Elk bestuursorgaan is verplicht de omstandigheden te verduidelijken die van wezenlijk belang zijn voor de in de procedure aan de orde zijnde zaak, en daartoe zo nodig ambtshalve alle bewijzen te verzamelen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      Sintax Trading heeft door een Oekraïense vennootschap verzonden flessen met mondwater ingevoerd in Estland. Bij de invoer heeft Acerra OÜ (hierna: „Acerra”) de douaneadministratie erop gewezen dat deze flessen inbreuk maakten op een op haar naam ingeschreven model.

25      Daarop heeft de douaneadministratie de vrijgave van de betrokken goederen geschorst om aanvullend onderzoek te verrichten, waarbij zij heeft kunnen vaststellen dat de vorm van de ingevoerde flessen en het model van Acerra in sterke mate overeenstemden. Aangezien zij dan ook vermoedde dat inbreuk was gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht, heeft zij de goederen in beslag genomen en Acerra verzocht om een beoordeling. Acerra heeft de vermoedens bevestigd.

26      Op basis daarvan heeft de douaneadministratie geconstateerd dat de goederen inbreuk maakten op een intellectuele-eigendomsrecht in de zin van verordening nr. 1383/2003 en bijgevolg op 11 februari 2011 het verzoek van Syntax Trading om vrijgave van de goederen afgewezen.

27      Sintax Trading heeft bij de Tallinna Halduskohus (administratieve rechtbank van Tallinn) beroep ingesteld tegen de beslissing van de douaneadministratie, die op 17 februari 2011 bij een tweede beslissing was bevestigd. Deze rechtbank heeft onregelmatigheden in de procedure vastgesteld en gelast de goederen vrij te geven. Dit vonnis is op een andere grond in hoger beroep bevestigd door de Tallinna Ringkonnakohus (hof van beroep van Tallinn), die heeft geoordeeld dat artikel 10 van verordening nr. 1383/2003 de douaneautoriteiten niet de bevoegdheid verleende om zelf vast te stellen of sprake is van schending van een intellectuele-eigendomsrecht. Deze rechterlijke instantie heeft voorts geoordeeld dat de douaneautoriteiten de goederen niet mochten vasthouden na het verstrijken van de in dat verband in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 gestelde termijn aangezien geen procedure tot vaststelling van een inbreuk op de intellectuele-eigendomsrechten van Acerra was ingeleid.

28      De Riigikohus (hooggerechtshof), waarbij de douaneadministratie beroep in cassatie heeft ingesteld, betwijfelt of die uitlegging correct is, aangezien het Estse recht de douaneautoriteiten de bevoegdheid verleent om zelf en ambtshalve een procedure op tegenspraak te voeren teneinde ten gronde te beslissen of sprake is van schending van een intellectuele-eigendomsrecht. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het nationale recht verenigbaar is met verordening nr. 1383/2003.

29      Daarop heeft de Riigikohus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde ‚procedure [die is ingeleid] om te bepalen of [...] een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden’, ook worden [ingeleid door] de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde ‚bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen’ gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?

2)      In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consument genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de [Unie] binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van [verordening (EG) nr. 1891/2004 van de Commissie van 21 oktober 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1383/2003 (PB L 328, blz. 16)] genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.

Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

30      Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de douaneautoriteiten de in die bepaling bedoelde procedure zelf instellen en toepassen zonder dat de houder van het intellectuele-eigendomsrecht daartoe het initiatief genomen heeft.

31      Verordening nr. 1383/2003 stelt blijkens artikel 1, leden 1 en 2, ervan niet enkel de voorwaarden vast waaronder douaneautoriteiten kunnen optreden wanneer goederen worden vermoed inbreuk te maken op intellectuele-eigendomsrechten, maar bepaalt ook de maatregelen die de bevoegde autoriteiten moeten nemen wanneer wordt vastgesteld dat die goederen inbreuk maken op deze rechten.

32      Wat de voorwaarden betreft waaronder douaneautoriteiten kunnen optreden wanneer goederen worden vermoed inbreuk te maken op intellectuele-eigendomsrechten, bepalen de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 1383/2003 dat dit optreden op verzoek van de houder van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht dan wel ambtshalve plaatsvindt, zoals blijkt uit artikel 4 van deze verordening, maar dan in omstandigheden die de houder van dat recht in staat stellen een verzoek om optreden in te dienen overeenkomstig artikel 5 ervan.

33      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 25 van zijn conclusie zijn de maatregelen die de douaneautoriteiten kunnen nemen tot schorsing van de vrijgave of tot vasthouding van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, van tijdelijke aard.

34      Wanneer dergelijke maatregelen ambtshalve worden toegepast, beogen zij enkel de houder van dat recht in staat te stellen een verzoek om optreden van de douaneautoriteiten in te dienen met inachtneming van de in de artikelen 5 en volgende van verordening nr. 1383/2003 vastgestelde vormvoorschriften en voorwaarden. Wanneer zij echter worden vastgesteld naar aanleiding van een dergelijk verzoek, beogen zij enkel de aanvrager in staat te stellen te rechtvaardigen dat hij de procedure heeft ingeleid om vast te stellen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden.

35      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 10 van verordening nr. 1383/2003 aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zich in een van de in artikel 1, lid 1, van deze verordening bedoelde situaties bevinden, wordt vastgesteld of volgens de nationale bepalingen inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht.

36      Ook moet in herinnering worden gebracht dat uit artikel 13, lid 1, van deze verordening volgt dat wanneer het douanekantoor niet binnen tien werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving van de schorsing van vrijgave of vasthouding, ervan in kennis is gesteld dat overeenkomstig artikel 10 van die verordening een procedure is ingeleid om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, naargelang van het geval de goederen worden vrijgegeven of de vasthouding ervan wordt beëindigd, op voorwaarde dat alle douaneformaliteiten zijn vervuld.

37      Deze bepalingen strekken ertoe dat de douaneautoriteiten gevolgen verbinden aan het stilzitten van de houder van het intellectuele-eigendomsrecht waarop een goed wordt vermoed inbreuk te maken. Zij sluiten op zich echter niet uit dat de procedure om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden op initiatief van de douaneautoriteiten kan worden ingesteld wanneer de houder van het betrokken recht daartoe geen initiatief neemt.

38      Deze uitlegging vindt overigens steun in verschillende bepalingen van verordening nr. 1383/2003.

39      Dit geldt voor artikel 10, tweede alinea, van deze verordening, dat bij de vaststelling van de voorwaarden voor de kennisgeving van de inleiding van de in artikel 13, lid 1, bedoelde procedure het geval vermeldt waarin deze procedure wordt ingeleid door een douanekantoor of -dienst.

40      Evenzo ziet artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1383/2003 expliciet op het geval waarin een dergelijke procedure door een andere persoon dan de houder van het betrokken recht is ingeleid.

41      Bovendien is het weliswaar juist dat de houder van het intellectuele-eigendomsrecht een essentiële rol speelt bij de vaststelling, in zijn eigen belang, van de nodige maatregelen om nagemaakte of door piraterij verkregen goederen uit de handel te houden (zie in die zin arrest Adidas, C‑223/98, EU:C:1999:500, punt 26), doch een dergelijke vaststelling kan niet in de weg staan aan elk optreden van de douaneautoriteiten in de zin van verordening nr. 1383/2003 wanneer de houder geen initiatief heeft genomen.

42      Voorts zij erop gewezen dat, gelet op de door deze verordening nagestreefde doelstellingen, die blijkens punt 2 van de considerans ervan beogen goederen uit de handel te houden die niet enkel inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, maar ook de consument misleiden door in sommige gevallen zijn gezondheid en veiligheid in gevaar te brengen, andere personen dan de houders van deze rechten zich kunnen beroepen op een belang om schending van die rechten te doen vaststellen teneinde die risico’s te doen verdwijnen.

43      Verordening nr. 1383/2003 beoogt derhalve niet enkel de bescherming van particuliere rechten en belangen, maar ook van openbare belangen.

44      Bijgevolg staat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 niet eraan in de weg dat de lidstaten bepalen dat de douaneautoriteiten zelf de procedure kunnen instellen om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden.

45      Wat de vraag betreft of de douaneautoriteiten deze procedure kunnen voeren en ten gronde uitspraak kunnen doen teneinde te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, zij in herinnering gebracht dat deze vaststelling volgens artikel 10 van verordening nr. 1383/2003 moet worden gedaan aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zich bevinden.

46      In dit verband blijkt noch uit artikel 13, lid 1, noch uit enige andere bepaling van verordening nr. 1383/2003 dat de Uniewetgever de lidstaten heeft willen verplichten deze bevoegdheid om ten gronde uitspraak te doen voor te behouden aan bepaalde autoriteiten.

47      Door aldus enkel te verwijzen naar de toepassing van de wetgeving van de betrokken lidstaat om te bepalen of een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, heeft de Uniewetgever bijgevolg op zich niet uitgesloten dat een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie kan worden aangeduid als de autoriteit die bevoegd is om ten gronde uitspraak te doen. Het Hof heeft overigens reeds overwogen dat een dergelijke bevoegdheid kan worden verleend aan een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 1 december 2011, Philips, C‑446/09 en C‑495/09, EU:C:2011:796, punt 69).

48      Dienaangaande zij erop gewezen dat uit de bepalingen van de TRIPs-Overeenkomst, die volgens vaste rechtspraak van het Hof een integraal onderdeel vormen van de rechtsorde van de Unie (zie in die zin arrest Bericap, C‑180/11, EU:C:2012:717, punt 67), en met name uit artikel 49 ervan, volgt dat de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten kan worden verzekerd in het kader van administratieve procedures betreffende de grond van de zaak, op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de met name door artikel 41 van deze Overeenkomst vereiste waarborgen.

49      In deze omstandigheden kan verordening nr. 1383/2003 niet aldus worden uitgelegd dat zij op zich in de weg staat aan een nationale bepaling die het aan een administratieve autoriteit overlaat om te bepalen of een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden. Ook blijkt uit geen enkele van de bepalingen van deze verordening dat de lidstaten daartoe de douaneautoriteiten zelf niet zouden mogen aanduiden.

50      Hoewel het bijgevolg, overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de regels voor de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid vast te stellen, geldt evenwel als voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden en zij de uitoefening van de rechten die door het Unierecht en met name door verordening nr. 1383/2003 aan de houders van intellectuele-eigendomsrechten en aan de aangevers, de houders of de eigenaars van de betrokken goederen worden verleend, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Pohl, C‑429/12, EU:C:2014:12, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In het bijzonder is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om overeenkomstig artikel 41, lid 4, van de TRIPs-Overeenkomst partijen bij een procedure de mogelijkheid te bieden om een rechterlijke autoriteit te verzoeken om herziening van definitieve administratieve beslissingen.

52      Hoewel uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale recht het aan de douaneautoriteit overlaat om te bepalen of een intellectuele-eigendomsrecht is geschonden, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of tegen de ter zake door deze autoriteit genomen beslissingen rechtsmiddelen openstaan waarmee de bescherming wordt verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht en met name aan verordening nr. 1383/2003 ontlenen.

53      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de douaneautoriteiten de in die bepaling bedoelde procedure zelf instellen en toepassen wanneer de houder van het intellectuele-eigendomsrecht daartoe geen initiatief neemt, op voorwaarde dat tegen de ter zake door deze autoriteiten genomen beslissingen rechtsmiddelen openstaan waarmee de bescherming wordt verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht en met name aan deze verordening ontlenen.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de douaneautoriteiten de in die bepaling bedoelde procedure zelf instellen en toepassen wanneer de houder van het intellectuele-eigendomsrecht daartoe geen initiatief neemt, op voorwaarde dat tegen de ter zake door deze autoriteiten genomen beslissingen rechtsmiddelen openstaan waarmee de bescherming wordt verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht en met name aan deze verordening ontlenen.

ondertekeningen


* Procestaal: Ests.