Language of document : ECLI:EU:C:2016:611

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

28 juli 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 14 – Proceskosten – Advocaatkosten – Forfaitaire vergoeding – Maximumbedragen – Kosten van een technisch raadgever – Vergoeding – Vereiste van een fout van de verliezende partij”

In zaak C‑57/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Antwerpen (België) bij arrest van 26 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2015, in de procedure

United Video Properties Inc.

tegen

Telenet NV,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        United Video Properties Inc., vertegenwoordigd door B. Vandermeulen en D. Op de Beeck, advocaten,

–        Telenet NV, vertegenwoordigd door S. Debaene en H. Haouideg, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en J. Van Holm als gemachtigden, bijgestaan door E. Jacubowitz, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen United Video Properties Inc. en Telenet NV over de proceskosten die eerstgenoemde aan Telenet moet betalen na haar afstand van een vordering inzake octrooien die zij tegen Telenet had ingesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 10, 17 en 26 van richtlijn 2004/48 luiden:

„(10) Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van [de] wetgevingen [van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(17)      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

[...]

(26)      Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houden[d] met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. [...] De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.”

4        Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Algemene verplichting”, bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

5        Artikel 13 van deze richtlijn, „Schadevergoeding”, luidt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

[...]

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

6        In artikel 14 van richtlijn 2004/48, „Aan de procedure verbonden kosten”, is bepaald:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”

 Belgisch recht

7        Krachtens artikel 827, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek brengt iedere afstand de verplichting mee tot betaling van de kosten, die aan de afstanddoende partij wordt opgelegd.

8        Artikel 1017, lid 1, van dit wetboek luidt:

„[...] [I]eder eindvonnis [verwijst], zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, [...]”

9        Artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:

„De kosten omvatten:

[...]

6°      de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022;

[...]”

10      Artikel 1022 van dit wetboek luidt als volgt:

„De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

[...] [D]e Koning [stelt], bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen [...] kan [de rechter] bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. [...]

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.”

11      Het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (Belgisch Staatsblad, 9 november 2007, blz. 56834) bepaalt de basis-, minimum- en maximumbedragen van de in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde rechtsplegingsvergoeding. In artikel 2 van dit koninklijk besluit is voor geschillen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen een schaal van de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld die gaat van een minimumbedrag van 75 EUR, voor vorderingen met een waarde tot 250 EUR, tot een maximumbedrag van 30 000 EUR, voor in geld waardeerbare vorderingen vanaf 1 000 000,01 EUR.

12      Daarnaast is voor geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 voor de rechtsplegingsvergoeding een basisbedrag van 1 200 EUR, een minimumbedrag van 75 EUR en een maximumbedrag van 10 000 EUR neergelegd.

13      Tot slot bepaalt artikel 8 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 dat de basis-, minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen; telkens als het indexcijfer met 10 punten stijgt of daalt, worden de sommen bedoeld in onder meer de artikelen 2 en 3 van dit besluit met 10 procent vermeerderd of verminderd.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      United Video Properties, die houder van een octrooi was, heeft in België tegen Telenet een vordering ingesteld die – zakelijk weergegeven – strekte tot vaststelling van een inbreuk op dit octrooi door Telenet, een bevel tot staking van die inbreuk en verwijzing van Telenet in de kosten.

15      Bij vonnis van 3 april 2012 heeft de rechtbank van koophandel Antwerpen (België) deze vordering afgewezen en het betrokken octrooi nietig verklaard. United Video Properties werd bij dit vonnis veroordeeld tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan Telenet voor de procedure in eerste aanleg ten bedrage van 11 000 EUR, het maximumbedrag dat was bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 na aanpassing daarvan op grond van artikel 8 van dat besluit. United Video Properties heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Antwerpen (België).

16      United Video Properties heeft echter afstand gedaan van haar hoger beroep. Na deze afstand heeft Telenet onder meer verzocht om United Video Properties te veroordelen tot betaling van 185 462,55 EUR voor advocaatkosten en 40 400 EUR voor bijstand van een gemachtigde die is gespecialiseerd in het octrooirecht.

17      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft het bij het hof van beroep Antwerpen aanhangige geding enkel nog betrekking op de kosten die United Video Properties aan Telenet moet vergoeden. Volgens de betrokken Belgische regeling kan Telenet immers voor de erelonen van haar advocaten slechts een maximumvergoeding van 11 000 EUR per aanleg vorderen. Wat betreft de erelonen die zij aan een gemachtigde die is gespecialiseerd in het octrooirecht betaalde, kan Telenet indien toepassing wordt gemaakt van de rechtspraak van het Hof van Cassatie (België) niets verhalen op United Video Properties, tenzij zij kan aantonen dat laatstgenoemde een fout heeft gemaakt bij het instellen of voortzetten van de procedure en de kosten van deze gemachtigde daar het noodzakelijke gevolg van zijn.

18      Telenet stelt dat zij kosten heeft moeten maken die veel hoger zijn dan het bedrag van 11 000 EUR per aanleg. Zij is met name van mening dat de Belgische wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding in strijd is met artikel 14 van richtlijn 2004/48, aangezien dit artikel de lidstaten niet het recht verleent om een plafond van 11 000 EUR per aanleg vast te stellen voor de terugbetaling van advocaatkosten of een foutvereiste op te leggen voor de terugbetaling van andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft moeten maken.

19      In die omstandigheden heeft het hof van beroep Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzetten de begrippen van artikel 14 van [richtlijn 2004/48] ,redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?

2)      Verzetten de begrippen van artikel 14 van [richtlijn 2004/48] ,redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven met een absolute maximumvergoeding behelst inzake kosten voor de bijstand van een advocaat.

21      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in artikel 14 van richtlijn 2004/48 het beginsel is neergelegd dat redelijke en evenredige gerechtskosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, als algemene regel door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.

22      Wat in de eerste plaats de draagwijdte betreft van het in artikel 14 van richtlijn 2004/48 vermelde begrip „gerechtskosten” die door de verliezende partij moeten worden betaald, zij opgemerkt dat dit begrip onder meer betrekking heeft op de erelonen van advocaten, aangezien deze richtlijn geen enkele aanwijzing bevat dat dit artikel niet van toepassing zou zijn op deze kosten, die gewoonlijk een aanzienlijk deel vormen van de kosten die worden gemaakt in het kader van een procedure om een intellectuele-eigendomsrecht veilig te stellen.

23      In de tweede plaats blijkt uit overweging 17 van richtlijn 2004/48 dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval. Deze doelstelling zou kunnen pleiten tegen een forfaitaire bepaling van de vergoeding van de proceskosten als dusdanig, omdat een dergelijke bepaling niet zou waarborgen dat de kosten worden vergoed die de in het gelijk gestelde partij in een concreet geval daadwerkelijk heeft gemaakt, noch, meer in het algemeen, dat rekening wordt gehouden met alle specifieke kenmerken van het geval.

24      Artikel 14 van richtlijn 2004/48 verplicht de lidstaten echter enkel te verzekeren dat de „redelijke” proceskosten worden vergoed. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 1, van deze richtlijn onder meer dat de door de lidstaten vastgestelde procedures niet onnodig kostbaar mogen zijn.

25      Een regeling met forfaitaire tarieven voor de vergoeding van erelonen van advocaten zou dus in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn, mits zij ertoe strekt de redelijkheid van de te vergoeden kosten te verzekeren, in het licht van factoren zoals het voorwerp van het geding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de verdediging van het betrokken recht. Dit kan met name het geval zijn wanneer die regeling beoogt dat kosten die buitensporig zijn wegens ongewoon hoge erelonen die de in het gelijk gestelde partij en haar advocaat waren overeengekomen, of wegens diensten van de advocaat die niet noodzakelijk worden geacht voor het waarborgen van de eerbiediging van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht, niet worden vergoed.

26      Daarentegen wettigt het vereiste dat de verliezende partij de „redelijke” proceskosten draagt, niet dat in een lidstaat met het oog op uitvoering van artikel 14 van richtlijn 2004/48 een regeling wordt vastgesteld met forfaitaire tarieven die aanzienlijk lager zijn dan de gemiddelde tarieven die in de praktijk gelden voor de diensten van advocaten in die lidstaat.

27      Een dergelijke regeling zou immers onverenigbaar zijn met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48, dat bepaalt dat de in die richtlijn bedoelde procedures en rechtsmiddelen afschrikkend moeten zijn. De afschrikkende werking van een inbreukprocedure zou aanzienlijk worden afgezwakt indien de inbreukmaker slechts kan worden verwezen in een klein deel van de redelijke advocaatkosten die de benadeelde houder van het intellectuele-eigendomsrecht heeft gemaakt. Een dergelijke regeling zou afbreuk doen aan de voornaamste doelstelling van richtlijn 2004/48, die erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, zoals uitdrukkelijk vermeld in overweging 10 van deze richtlijn, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

28      Wat in de derde plaats het vereiste betreft dat rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van het geval, volgt uit de bewoordingen van de eerste vraag dat de nationale regeling in het hoofdgeding de rechter in beginsel de mogelijkheid biedt om rekening te houden met die kenmerken.

29      In de vierde plaats moet evenwel worden vastgesteld dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de proceskosten die de verliezende partij moet dragen, „evenredig” moeten zijn. De vraag of die kosten evenredig zijn, kan niet worden beoordeeld zonder acht te slaan op de kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt voor de bijstand van een advocaat, voor zover die redelijk zijn in de zin van punt 25 van dit arrest. Het evenredigheidsvereiste impliceert weliswaar niet dat de verliezende partij noodzakelijkerwijze alle kosten van de andere partij moet vergoeden, maar vergt wel dat de in het gelijk gestelde partij recht heeft op vergoeding van minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.

30      Een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij een absolute grens wordt vastgesteld voor de kosten die zijn verbonden aan de bijstand van een advocaat, moet dus in de eerste plaats waarborgen dat die grens de tarieven weerspiegelt die daadwerkelijk gelden voor de diensten van advocaten op het gebied van intellectuele eigendom, en in de tweede plaats dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt, door de verliezende partij wordt gedragen. Met name wanneer de betrokken grens te laag is, kan een dergelijke regeling immers niet uitsluiten dat het bedrag van die kosten de vastgestelde grens ruimschoots overschrijdt, zodat de vergoeding waarop de in het gelijk gestelde partij aanspraak zou kunnen maken, onevenredig wordt en in voorkomend geval zelfs onbeduidend, wat artikel 14 van richtlijn 2004/48 zijn nuttig effect ontneemt.

31      Aan de vaststelling in het vorige punt wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 van zijn werkingssfeer de gevallen uitsluit waarin de billijkheid zich ertegen verzet dat de verliezende partij de proceskosten draagt. Die uitsluiting heeft immers betrekking op nationale regels op grond waarvan de rechter in een bijzonder geval bij wijze van uitzondering de algemene regeling inzake proceskosten buiten toepassing mag laten als die zou leiden tot een resultaat dat onrechtvaardig wordt geacht. De billijkheid kan echter – uit haar aard – niet rechtvaardigen dat vergoeding van kosten die een bepaald plafond overschrijden, algemeen en onvoorwaardelijk wordt uitgesloten.

32      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.

 Tweede vraag

33      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij.

34      Voor het antwoord op deze vraag moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de lidstaten er zorg voor dragen dat redelijke en evenredige gerechtskosten „en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt” als algemene regel door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Aangezien geen enkele bepaling van die richtlijn een definitie bevat van de uitdrukking „andere kosten” die de kosten voor de diensten van een technisch raadgever uitsluit van de werkingssfeer van artikel 14, heeft die uitdrukking in beginsel ook betrekking op dit soort kosten.

35      In de tweede plaats vermeldt overweging 26 van richtlijn 2004/48 echter, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht gemaakte „kosten [...] voor opsporing en onderzoek”, die vaak samenhangen met de diensten van een technisch raadgever. In die overweging wordt uitdrukkelijk verwezen naar het geval van „een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk” en zij heeft dus met name betrekking op de schadevergoeding in geval van een fout van de inbreukmaker. Schadevergoeding wordt evenwel geregeld in een bepaling van die richtlijn, namelijk artikel 13, lid 1. De „kosten [...] voor opsporing en onderzoek”, die vaak voorafgaand aan een gerechtelijke procedure worden gemaakt, vallen dus niet noodzakelijk binnen de werkingssfeer van artikel 14 van die richtlijn.

36      In de derde plaats houdt een ruime uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48, in die zin dat de verliezende partij als algemene regel „de andere kosten” van de in het gelijk gestelde partij moet dragen, zonder enige precisering wat betreft de aard van die kosten, het risico in dat dit artikel een te ruime werkingssfeer wordt verleend, waardoor artikel 13 van die richtlijn zijn nuttig effect wordt ontnomen. Deze uitdrukking moet dus strikt worden uitgelegd en aangenomen moet worden dat onder „andere kosten” in de zin van artikel 14 enkel de kosten vallen die rechtstreeks en nauw verbonden zijn met de betrokken gerechtelijke procedure.

37      In de vierde plaats bevat artikel 14 van richtlijn 2004/48 geen enkele aanwijzing dat de lidstaten de vergoeding van de „andere kosten”, of de proceskosten in het algemeen, in het kader van een procedure met het oog op het waarborgen van de eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, afhankelijk kunnen maken van een fout van de verliezende partij.

38      Gelet op het voorgaande hangt het antwoord op de vraag of een nationaal voorschrift de vergoeding van de kosten van een technisch raadgever afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de verliezende partij een fout heeft begaan, af van het verband tussen die kosten en de betrokken gerechtelijke procedure, waarbij die kosten als „andere kosten” onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen indien er sprake is van een rechtstreeks en nauw verband.

39      Van een dergelijk rechtstreeks en nauw verband lijkt geen sprake bij kosten voor opsporing en onderzoek die zijn gemaakt in het kader van activiteiten die met name betrekking hebben op een algemene marktobservatie door een technisch raadgever en zijn vaststelling van mogelijke inbreuken op een intellectuele-eigendomsrecht die toerekenbaar zijn aan op dat ogenblik onbekende inbreukmakers. Voor zover diensten van een technisch raadgever, ongeacht hun aard, daarentegen noodzakelijk zijn om zinvol een vordering in rechte in te stellen die ertoe strekt in een concreet geval de eerbiediging van een dergelijk recht te waarborgen, zijn de kosten verbonden aan de bijstand van die raadgever „andere kosten”, die volgens artikel 14 van richtlijn 2004/48 door de verliezende partij moeten worden gedragen.

40      In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.

2)      Artikel 14 van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.