Language of document : ECLI:EU:T:2016:457

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

9 september 2016 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een springende katachtige afbeeldt – Oudere internationale beeldmerken die een springende katachtige afbeelden – Relatieve weigeringsgrond – Behoorlijk bestuur – Bewijs van de bekendheid van de oudere merken – Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009”

In zaak T‑159/15,

Puma SE, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland), vertegenwoordigd door P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Bullock, vervolgens door D. Hanf, als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

Gemma Group Srl, gevestigd te Cerasolo Ausa (Italië),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 december 2014 (zaak R 1207/2014‑5) inzake een oppositieprocedure tussen Puma en Gemma Group,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien het op 1 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 22 juni 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 12 april 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 14 februari 2013 heeft Gemma Group Srl bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het volgende blauwe beeldteken:

Image not found

3        De waren waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot klasse 7 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Machines voor de houtverwerking; machines voor de bewerking van aluminium; machines voor pvc-bewerking”.

4        De Uniemerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 066/2013 van 8 april 2013 gepubliceerd.

5        Op 8 juli 2013 heeft verzoekster, Puma SE, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor alle in punt 3 supra bedoelde waren. Als grond voor de oppositie werd artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aangevoerd.

6        De oppositie was met name gebaseerd op de volgende oudere merken (hierna: „oudere merken”):

–        het hieronder afgebeelde internationale beeldmerk, dat is ingeschreven op 30 september 1983 onder nummer 480105 en is vernieuwd tot 2023, met werking in Oostenrijk, de Benelux, Kroatië, Frankrijk, Hongarije, Italië, Portugal, Tsjechië, Roemenië, Slowakije en Slovenië, ter aanduiding van waren van de klassen 18, 25 en 28, die voor elk van deze klassen zijn omschreven als volgt:

–        klasse 18: „Schoudertassen en reistassen, reiskoffers en koffers, in het bijzonder voor sportuitrusting en -kleding”;

–        klasse 25: „Kledingstukken, laarzen, schoenen en pantoffels”;

–        klasse 28: „Spellen, speelgoederen; apparaten voor lichamelijke oefening, gymnastiek- en sportapparaten (voor zover niet begrepen in andere klassen), daaronder begrepen ballen (zijnde sportartikelen)”:

Image not found

–        het hieronder afgebeelde internationale beeldmerk, dat is ingeschreven op 17 juni 1992 onder nummer 593987 en is vernieuwd tot 2022, met werking in Oostenrijk, de Benelux, Bulgarije, Cyprus, Kroatië, Spanje, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Tsjechië, Roemenië, Slovenië en Slowakije, ter aanduiding van met name waren van de klassen 18, 25 en 28, die voor elk van deze klassen zijn omschreven als volgt:

–        klasse 18: „Uit leder en kunstleder vervaardigde producten (voor zover begrepen in deze klasse); handtassen en andere etuis die niet geschikt zijn voor de producten die ze moeten bevatten alsmede kleine lederwaren, met name portemonnees, portefeuilles, sleuteletuis; handtassen, aktentassen, tassen voor opslag en boodschappentassen, schooltassen en boekentassen, kampeertassen, rugzakken, zakken, zakken voor wedstrijden, draagtassen, zakken voor opslag en reistassen uit leder en kunstleder, uit synthetisch materiaal, uit stof en textielweefsels of kunstleder; reisnecessaires (lederwaren); schouderriemen; dierenhuiden; reiskoffers en koffers; paraplu’s, parasols en wandelstokken; zwepen, zadelmakerswaren”;

–        klasse 25: „Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels; delen en onderdelen van schoeisel, zolen, inlegzolen en correctiezolen, hakken, laarzenschachten; antislipzolen voor schoenen, noppen en spikes; dubbele voeringen, in serie vervaardigde kledingzakjes; korsetartikelen; laarzen, sloffen, slippers en pantoffels; eindproducten in de vorm van schoenen, stadsschoenen, sportschoenen, vrijetijdsschoenen, trainingsschoenen, jogging-, gymnastiek-, badschoenen en fysiologische schoenen (voor zover begrepen in deze klasse), tennisschoenen; leggings en beenkappen, leggings en beenkappen van leder, leggings, onderbeenwindels, beenkappen voor schoenen; trainingspakken, gymnastiekbroeken en –truien, voetbalbroeken en -truien, tennishemden en -broeken, bad- en strandkleding en -pakken, zwembroeken en zwempakken, waaronder bikini’s, sport- en vrijetijdskleding (waaronder gebreide kledingstukken en pakken en jerseys), ook voor lichaamstraining, joggen of voor duurlopen en gymnastiek, korte sportbroeken en lange sportbroeken, truien, pullovers, T-shirts, sweatshirts, tennis- en skikleding en -pakken; trainingspakken en vrijetijdskleding, trainingspakken en kledingstukken voor alle weersoorten, kousen (breigoederen), voetbalsokken, handschoenen (kleding), waaronder handschoenen van leder, kunstleder of synthetisch leder, mutsen en petten, haarbanden en hoofdbanden, zweetbanden, sjerpen, omslagdoeken, halsdoeken, sjaals; ceintuurs, anoraks en parka’s, jekkers en regenjassen of -mantels, jassen, blouses, jasjes en colberts, rokken, onderbroeken en broeken, pullovers en bij elkaar passende ensembles bestaande uit combinaties van verschillende kledingstukken en ondergoed; ondergoed”;

–        klasse 28: „Spellen, speelgoederen, daaronder begrepen miniatuurmodellen van schoenen en van ballen (als speelgoed); apparaten en toestellen voor fysieke training, gym en sport (voor zover begrepen in deze klasse); ski-, tennis- en visuitrusting; ski’s, skibindingen, skistokken; zijkanten voor ski’s, vellen voor ski’s; ballen voor spellen, daaronder begrepen ballen voor sport en voor spellen; halters, ballen, discussen, werpsperen; tennis-, tafeltennis-, badminton- en squashrackets, slaghouten voor cricket, golfclubs en hockeysticks; tennisballen en veertjes voor badminton; rolschaatsen en schaatsen, schoenen voor rolschaatsen, ook met versterkte zolen; tafels voor tafeltennis; knotsen voor gymnastiek, hoepels voor sportdoeleinden, netten voor sportdoeleinden, doelnetten en netten voor ballen; sporthandschoenen (speeltoebehoren); poppen, poppenkleertjes, poppenschoeisel, petjes en mutsen voor poppen, riemen voor poppen, schorten voor poppen; kniebeschermers, elleboogbeschermers, enkelbeschermers en beenbeschermers (sportartikelen); kerstboomversieringen”:

Image not found

7        Ter onderbouwing van de op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie heeft verzoekster zich beroepen op de bekendheid van de oudere merken in alle lidstaten en voor alle in punt 6 supra opgesomde waren.

8        Op 10 maart 2014 heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel afgewezen. Met betrekking tot de bekendheid van ouder merk nr. 593987 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat om redenen van proceseconomie de stukken die verzoekster had overgelegd ten bewijze van het uitvoerige gebruik en de bekendheid ervan, niet hoefden te worden onderzocht en dat het onderzoek zou worden verricht op basis van de veronderstelling dat dit oudere merk een „groot onderscheidend vermogen” had.

9        Op 7 mei 2014 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10      Bij beslissing van 19 december 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Ten eerste heeft zij geoordeeld dat er sprake was van een zekere mate van visuele overeenstemming van de oudere merken en het aangevraagde merk en dat deze merken hetzelfde idee van een „springende katachtige, die doet denken aan een poema” overbrachten. Ten tweede heeft de kamer van beroep verzoeksters argument afgewezen dat de oppositieafdeling het bestaan van de bekendheid van de oudere merken had bevestigd, op grond dat de oppositieafdeling zich in werkelijkheid ertoe had beperkt, te verklaren dat om redenen van proceseconomie in casu niet diende te worden overgegaan tot een beoordeling van de door verzoekster overgelegde bewijzen van de bekendheid en dat het onderzoek zou worden verricht op basis van de veronderstelling dat ouder merk nr. 593987 een „groot onderscheidend vermogen” had. De kamer van beroep heeft vervolgens de bewijzen van de bekendheid van de oudere merken voor de in punt 6 supra bedoelde waren onderzocht en van de hand gewezen. Ten derde was de kamer van beroep van oordeel dat, zelfs indien de bekendheid van de oudere merken moest worden geacht te zijn aangetoond, de op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie moest worden afgewezen, aangezien evenmin was voldaan aan de andere voorwaarden, te weten het bestaan van ongerechtvaardigd voordeel dat wordt getrokken uit of afbreuk die wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken.

 Conclusies van partijen

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

12      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de voor het eerst voor het Gerecht overgelegde stukken

13      Om te beginnen is het EUIPO van mening dat de in punt 56 van het verzoekschrift weergegeven afbeeldingen, die zijn ontleend aan de internetsite van een derde, „nieuwe documenten” zijn die niet-ontvankelijk zijn.

14      Deze afbeeldingen, die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd, kunnen niet in aanmerking worden genomen. Een beroep bij het Gerecht is immers gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het EUIPO in de zin van artikel 65 van verordening nr. 207/2009, zodat het Gerecht niet tot taak heeft de feiten opnieuw te onderzoeken op basis van stukken die voor het eerst voor hem zijn overgelegd. Bovengenoemde afbeeldingen dienen dus buiten beschouwing te worden gelaten en de bewijskracht ervan hoeft niet te worden onderzocht [zie in die zin arrest van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, EU:T:2005:420, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Ten gronde

15      Ter staving van haar beroep voert verzoekster in wezen drie middelen aan, te weten, ten eerste, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur, voor zover de kamer van beroep de bewijzen inzake de bekendheid van de oudere merken van de hand heeft gewezen en heeft geconcludeerd dat de bekendheid ervan niet was aangetoond, ten tweede, schending van de artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009, voor zover de kamer van beroep de bewijzen inzake de bekendheid van de oudere merken heeft onderzocht terwijl de oppositieafdeling niet was overgegaan tot een dergelijk onderzoek, en, ten derde, schending van artikel 8, lid 5, van deze verordening.

16      Met betrekking tot het eerste middel, te weten schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur, betoogt verzoekster in wezen dat de kamer van beroep deze beginselen heeft geschonden door verzoeksters bewijzen inzake de bekendheid van de oudere merken van de hand te wijzen en af te wijken van haar beslissingspraktijk inzake de bekendheid van oudere merken. Ter staving van dit middel voert verzoekster dus twee argumenten aan, waarbij het ene betrekking heeft op de weigering van de kamer van beroep om rekening te houden met bewijzen die niet in de proceduretaal waren vertaald, en het andere ziet op de omstandigheid dat de kamer van beroep zou zijn afgeweken van haar beslissingspraktijk.

17      In casu heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing de volgende bewijzen vermeld: twee marktonderzoeken die betrekking hadden op Frankrijk (2008) en Zweden (2011), vijftien beslissingen van nationale merkenbureaus, te weten drie van de Urząd Patentowy Rzeczypospolitej Polskiej (Pools octrooibureau), vier van het Institut national de la propriété industrielle (INPI), één van het Instituto nacional da propriedade industrial (INPI, Portugees instituut voor industriële eigendom) en zeven van het Oficina Española de Patentes y Marcas (Spaans octrooi- en merkenbureau), alsmede het arrest van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Opspringende katachtige) (T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584). Zij heeft vastgesteld dat het marktonderzoek dat betrekking had op Zweden, niet relevant was, aangezien de oppositie niet was gebaseerd op oudere rechten in Zweden, en dat het marktonderzoek dat betrekking had op Frankrijk, niet was overgelegd in de proceduretaal, zijnde het Engels, in strijd met regel 19, leden 1, 3 en 4, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1). Zij heeft erop gewezen dat laatstgenoemd onderzoek bovendien vijf jaar vóór de indiening van de merkaanvraag was verricht, dat het moeilijk was te achterhalen op welke basis dat marktonderzoek was verricht en op welke waren die vermeende bekendheid betrekking had. Evenzo heeft de kamer van beroep opgemerkt dat twee van de drie beslissingen van het Poolse octrooibureau en de beslissingen van het Spaans octrooi- en merkenbureau niet waren vertaald in de proceduretaal en dus buiten beschouwing moesten worden gelaten. Met betrekking tot de beslissing van het Poolse octrooibureau van 2008 en de beslissingen van het Franse INPI, die waren vertaald, heeft de kamer van beroep vastgesteld dat moeilijk te achterhalen was op welke bewijzen die nationale bureaus zich hadden gebaseerd om te concluderen tot de bekendheid van de oudere merken. Bij wijze van voorbeeld heeft zij uitgelegd dat de beslissing van het Franse INPI van 13 november 2012 gewoon melding maakte van overgelegde stukken ten bewijze dat het beeldelement van het oudere merk – bestaande in de afbeelding van een poema – bij het publiek algemeen bekend was voor kleding, maar dat het onmogelijk was om de juistheid van die verklaring na te gaan zonder de bewijzen van de bekendheid die in het kader van die nationale procedure waren overgelegd. In dit verband heeft zij eraan herinnerd dat zij de bekendheid moet beoordelen op basis van de bewijzen die door opposante zijn overgelegd overeenkomstig regel 19, leden 1 en 4, van verordening nr. 2868/95, en heeft zij beklemtoond dat de in andere procedures overgelegde stukken enkel in aanmerking konden worden genomen indien zij uitdrukkelijk waren vermeld en geïdentificeerd door de partij die deze aanvoerde. Ten slotte heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat in elk geval de rechtmatigheid van de beslissingen van het EUIPO enkel moest worden beoordeeld op grond van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd door de Unierechter, en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO of van de nationale bureaus. De kamer van beroep heeft geconcludeerd dat de bewijzen, in hun geheel beschouwd, ontoereikend waren om de bekendheid van de oudere merken voor de betrokken waren aan te tonen in één van de lidstaten.

18      Alvorens de twee argumenten van verzoekster te onderzoeken, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht op behoorlijk bestuur met name de plicht van de betrokken dienst omhelst, haar beslissingen met redenen te omkleden.

19      Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting van het EUIPO om zijn beslissingen te motiveren een tweeledig doel, namelijk enerzijds de betrokkenen in staat te stellen, kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen, zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen [arresten van 21 oktober 2004, KWS Saat/BHIM, C‑447/02 P, EU:C:2004:649, punten 64 en 65, en 28 november 2013, Herbacin cosmetic/BHIM – Laboratoire Garnier (HERBA SHINE), T‑34/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:618, punt 42].

20      Tevens dient erop te worden gewezen dat het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, het EUIPO bij het onderzoek van een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk rekening moet houden met beslissingen die inzake soortgelijke aanvragen reeds zijn genomen, en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen. Het Hof heeft evenwel daaraan toegevoegd dat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur moeten worden verzoend met de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel. De aanvrager van een merk kan zich bijgevolg niet met succes beroepen op een eventuele onwettigheid die in het voordeel van een derde speelt, teneinde een identieke beslissing te verkrijgen. Overigens moet, omwille van de rechtszekerheid en met het oog op behoorlijk bestuur, elke inschrijvingsaanvraag strikt en volledig worden onderzocht teneinde te voorkomen dat een merk onterecht wordt ingeschreven. Dit onderzoek moet in elk concreet geval gebeuren. Of een teken als merk wordt ingeschreven, hangt immers af van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is (arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, EU:C:2011:139, punten 74‑77).

21      In het kader van haar eerste argument, dat betrekking heeft op de weigering van de kamer van beroep om rekening te houden met bepaalde bewijzen die niet waren vertaald, betoogt verzoekster dat het marktonderzoek inzake Frankrijk weliswaar in het Frans was opgesteld, maar dat een vertaling ervan niet noodzakelijk was, aangezien dit onderzoek „overduidelijk” was met betrekking tot de bekendheid van de oudere merken. Verder was datzelfde onderzoek overgelegd in het kader van andere oppositieprocedures zonder dat de instanties van het EUIPO daartegen enig bezwaar hebben gemaakt.

22      Het EUIPO betwist dit argument en verwijst daartoe in wezen naar regel 19 van verordening nr. 2868/95.

23      Regel 19, lid 3, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat „[d]e informatie en het bewijsmateriaal zoals bedoeld in de leden 1 en 2 [van deze regel], moeten gesteld zijn in de proceduretaal of vergezeld gaan van een vertaling”, waarbij deze vertaling „wordt overgelegd binnen de voor de indiening van het origineel gestelde termijn”. Regel 19, lid 4, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat „[het EUIPO] geen rekening [houdt] met schriftelijke opmerkingen of documenten, of delen daarvan, die niet binnen de door het [EUIPO] gestelde termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald”.

24      Regel 19 van verordening nr. 2868/95 is duidelijk en nauwkeurig en stelde verzoekster in staat vanaf het begin van de oppositieprocedure te weten wat zij moest doen met betrekking tot de bewijzen die in een andere taal dan de proceduretaal waren gesteld, in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel.

25      Vastgesteld dient dus te worden dat de kamer van beroep op goede gronden heeft geoordeeld dat de stukken die niet waren vertaald in de proceduretaal, niet in aanmerking konden worden genomen. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het marktonderzoek inzake Frankrijk in elk geval „overduidelijk” was of dat dit onderzoek zonder vertaling werd aanvaard in eerdere procedures. Regel 19 van verordening nr. 2868/95 wordt immers gerechtvaardigd door de noodzaak om het beginsel van hoor en wederhoor alsook de equality of arms tussen partijen in procedures inter partes te eerbiedigen [zie in die zin arrest van 6 november 2007, SAEME/BHIM – Racke (REVIAN’s), T‑407/05, EU:T:2007:329, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26      Bovendien blijkt uit de in punt 20 supra aangehaalde rechtspraak dat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur moeten worden verzoend met de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel. Dat regel 19 van verordening nr. 2868/95 eventueel werd geschonden in andere zaken, heeft dus geen invloed op de onderhavige zaak.

27      Derhalve faalt het eerste argument dat verzoekster ter ondersteuning van haar eerste middel heeft aangevoerd.

28      In het kader van haar tweede argument stelt verzoekster dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door af te wijken van de – nochtans door verzoekster aangevoerde – beslissingspraktijk van het EUIPO, alsmede van verschillende beslissingen van nationale bureaus en van het arrest van 7 november 2013, Opspringende katachtige (T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584). In al deze beslissingen wordt geconcludeerd dat de oudere merken bekend zijn. Het betreft immers een feitelijk element dat eigen is aan de merken waarvan de bekendheid werd erkend en dat niet afhangt van de merken waartegen oppositie wordt ingesteld. De kamer van beroep heeft niet uitgelegd waarom een dergelijke afwijking van de aangevoerde beslissingen gerechtvaardigd was.

29      Het EUIPO betwist dit argument. Ten eerste is het van mening dat verzoekster, door zich te beroepen op de eerdere beslissingspraktijk, de kamer van beroep niet kan verwijten, geen rekening te hebben gehouden met de bewijzen van de bekendheid. Het EUIPO verwijst in wezen naar de motivering in punt 20 van de bestreden beslissing, volgens welke de rechtmatigheid van de beslissingen van het EUIPO enkel moet worden beoordeeld op grond van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd door de Unierechter, en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO of van de nationale bureaus. Zijn beslissingspraktijk is immers niet automatisch van toepassing, daar elke zaak wordt gekenmerkt door specifieke feitelijke en juridische omstandigheden die kunnen leiden tot andere conclusies.

30      In casu dient te worden opgemerkt dat verzoekster in haar schrifturen voor de oppositieafdeling had gewezen op een recente beslissingspraktijk van het EUIPO waarbij werd geconcludeerd tot de bekendheid van de oudere merken en de brede kennis ervan door het publiek. Uit de beslissing van het EUIPO van 30 mei 2011 (oppositie B1291618) blijkt immers dat op basis van een groot aantal bewijzen werd geoordeeld dat ouder merk nr. 480105 zeer bekend was, minstens in Frankrijk, gelet op het gebruik ervan op de markt voor waren van klasse 25 (kledingstukken, laarzen, schoenen en pantoffels). In die beslissing werden met name de volgende bewijzen opgesomd: een historisch overzicht van de onderneming en persartikelen, uittreksels uit haar internetsite, foto’s van een wereldberoemde tennisster die verzoeksters waren draagt, persartikelen met foto’s van bekende voetbalploegen die verzoeksters waren dragen, catalogi voor schoenen en kledingstukken van 1996 tot en met 1998 met afbeeldingen van verzoeksters waren, stukken waaruit de sponsoring door verzoekster op het gebied van motorsport blijkt, kopieën van het tijdschrift Sporting Goods intelligence uit de periode 2002 tot en met 2007 dat informatie uit de sportsector bevat en verzoeksters merk of de naam van de onderneming Puma vermeldt, kopieën van artikelen en reclame in tal van tijdschriften in Frankrijk, Duitsland, Spanje, de Benelux, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Roemenië en Griekenland, het jaarverslag 2007 waaruit blijkt dat de marketinguitgaven waren gestegen van 29 miljoen EUR in 1997 tot 424,9 miljoen EUR in 2007. Het EUIPO heeft uitgelegd dat blijkens de overgelegde bewijzen dit oudere merk „langdurig en intensief” was gebruikt en algemeen bekend was op de betrokken markten, waar het een „geconsolideerde positie” innam tussen de „leidende merken”, zoals bleek uit „verschillende en onafhankelijke bronnen”. Verder heeft het EUIPO melding gemaakt van verschillende verwijzingen in de pers (bijvoorbeeld Votre Beauté, Maximal, Femme Actuelle, Le Point, Têtu, Paris Match, Biba, Vogue, Glamour, enz.) die, samen met andere elementen, aantoonden dat het merk door het relevante publiek in hoge mate werd herkend. Bij beslissing van 30 augustus 2010, die betrekking had op oppositie B1287178, oordeelde het EUIPO dat ook ouder merk nr. 593987, gelet op de talrijke overgelegde bewijzen, door het gebruik ervan in de Unie een grote bekendheid had verworven voor kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels en sportartikelen, voor zover niet begrepen in andere klassen. Bij beslissing van 20 augustus 2010, die betrekking had op oppositie B1459017, heeft het EUIPO eveneens geconcludeerd dat ouder merk nr. 593987 een groot onderscheidend vermogen had door het „langdurige en intensieve” gebruik en de „hoge mate van herkenning” ervan.

31      Deze eerdere beslissingen van het EUIPO, waarnaar verzoekster nochtans naar behoren had verwezen, werden in de bestreden beslissing niet onderzocht en zelfs niet vermeld; de kamer van beroep heeft enkel eraan herinnerd dat het EUIPO niet gebonden was door zijn eerdere beslissingspraktijk.

32      Bovendien werden de in die beslissingen gedane vaststellingen over de bekendheid van de oudere merken bevestigd door de overgelegde beslissingen van de nationale bureaus. Anders dan de kamer van beroep heeft gesteld, was de beslissing van het Poolse octrooibureau van 4 juli 2008 op zich bijzonder gedetailleerd over de bewijzen waarop de beoordeling van de bekendheid van de oudere merken (waaronder ouder merk nr. 593987) was gebaseerd. Aldus had het Poolse octrooibureau met name de globale marketing- en reclamecampagnes van verzoekster en haar sponsoring van bekende sportfiguren uitvoerig beschreven. Het had met name vastgesteld dat de onderneming op de markt was sinds 1948, en dus reeds 60 jaar op de datum van zijn beslissing, en dat het merk bestaande in de afbeelding van een springende katachtige al jarenlang bekend was in Polen. Op basis van de bewijzen die het „betrouwbaar, logisch en coherent” achtte en die volgens hem op een geloofwaardige manier verzoeksters inspanningen op het gebied van de promotie van haar merk aantoonden, heeft het Poolse octrooibureau geoordeeld dat verzoeksters merken bestaande in de afbeelding van een springende katachtige op intensieve wijze in de handel waren gebruikt en hierdoor bekendheid hadden verworven. Verder werden in de beslissingen van het Franse INPI, met name die van 10 april 2013, 25 oktober en 13 november 2012, en in de beslissing van het Portugese INPI van 10 maart 2009 weliswaar niet uitvoerig de bewijzen beschreven die aan de basis lagen van de conclusies ervan, maar die beslissingen zijn alle overeenstemmend wat de brede kennis van verzoeksters oudere merken door het relevante publiek (met name voor kleding) of de bekendheid ervan betreft. Ten slotte blijkt uit het door verzoekster aangehaalde arrest van 7 november 2013, Opspringende katachtige (T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 36), dat „het model [dat overeenkomt met de oudere merken] bekend [is]”. Het betrof weliswaar een procedure tot nietigverklaring van een model, maar de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op oudere modellen die waren „openbaar gemaakt” in internationale merkinschrijvingen van verzoekster, daaronder begrepen in de oudere merken.

33      Derhalve dient enerzijds te worden opgemerkt dat de bekendheid van de oudere merken door het EUIPO was vastgesteld in drie recente beslissingen, die werden bevestigd door meerdere nationale beslissingen, en dat deze beslissingen betrekkingen hadden op dezelfde oudere merken, op dezelfde of soortgelijke waren als die welke in casu aan de orde zijn en op een aantal lidstaten waarover het tevens gaat in de onderhavige zaak. Anderzijds is de vaststelling van de bekendheid van de oudere merken een feitelijke vaststelling die niet afhangt van het aangevraagde merk, zoals verzoekster terecht opmerkt.

34      In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep, gelet op de in punt 20 supra aangehaalde rechtspraak, volgens welke het EUIPO rekening moet houden met beslissingen die inzake soortgelijke aanvragen reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen, en gelet op haar motiveringsplicht, niet mocht afwijken van de beslissingspraktijk van het EUIPO zonder enige uitleg te verstrekken over de redenen waarom zij van oordeel was dat de in die beslissingen verrichte feitelijke vaststellingen inzake de bekendheid van de oudere merken niet of niet langer relevant waren. De kamer van beroep maakt immers geenszins gewag van een afname van die bekendheid sinds bovengenoemde recente beslissingen, en evenmin van een eventuele onrechtmatigheid van die beslissingspraktijk.

35      Ten tweede stelt het EUIPO dat die beslissingen niet in aanmerking dienden te worden genomen op grond dat bij geen enkele ervan de bewijzen van de bekendheid van de oudere merken waren gevoegd die in het kader van die procedures waren overgelegd. Het EUIPO beklemtoont dat verzoekster de bewijzen van de bekendheid die het reeds in het kader van die eerdere procedures had overgelegd, opnieuw had moeten overleggen of op nauwkeurige wijze daarnaar had moeten verwijzen.

36      Regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat, wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen zijn aangedragen, tenzij zij van oordeel is dat ingevolge artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 rekening moet worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijsstukken. Verordening nr. 2868/95 bepaalt dus uitdrukkelijk dat de kamer van beroep bij het onderzoek van een beroep tegen een beslissing van een oppositieafdeling beschikt over de beoordelingsbevoegdheid die voortvloeit uit regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 en artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 teneinde te beslissen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen die niet binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijn werden aangedragen (arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punten 31 en 32).

37      Gelet op haar recente eerdere beslissingspraktijk, die wordt bevestigd door een relatief groot aantal nationale beslissingen en een arrest van het Gerecht, had de kamer van beroep dus in de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals uiteengezet in de punten 18 tot en met 20 supra, hetzij verzoekster moeten verzoeken aanvullende bewijzen van de bekendheid van de oudere merken aan te dragen –al was het maar om deze te weerleggen –, waartoe zij bevoegd was op grond van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, hetzij de redenen moeten vermelden waarom zij van oordeel was dat de in die eerdere beslissingen verrichte vaststellingen met betrekking tot de bekendheid van de oudere merken in casu dienden te worden afgewezen. Dit was des te meer noodzakelijk omdat in bepaalde van die beslissingen op zeer gedetailleerde wijze de bewijzen werden vermeld die ten grondslag lagen aan de beoordeling van de bekendheid van de oudere merken, hetgeen haar aandacht had moeten vestigen op het bestaan ervan.

38      Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, en dat het EUIPO met name de verplichting om zijn beslissingen te motiveren, niet is nagekomen.

39      Derhalve moet het eerste middel worden aanvaard.

40      Als zodanig volstaat deze conclusie evenwel niet om de bestreden beslissing te vernietigen. Opgemerkt dient immers te worden dat de kamer van beroep – ten overvloede – tevens uitspraak heeft gedaan over de vraag of was voldaan aan de andere noodzakelijke voorwaarde van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, te weten dat afbreuk wordt gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt gehaald uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken.

41      In dit verband dient te worden geoordeeld dat de onjuiste opvatting waarvan de kamer van beroep blijk heeft gegeven, een beslissende invloed kan hebben op het resultaat van de oppositie. Het is juist dat de kamer van beroep haar beoordeling, of sprake is van afbreuk, in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de bekendheid van de oudere merken was aangetoond. De mate van bekendheid van de oudere merken wordt evenwel in aanmerking genomen bij de globale beoordeling van het bestaan van afbreuk, in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, zowel wat betreft de beoordeling van een verband tussen de merken als wat betreft de beoordeling van een inbreuk in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, dit zijn afzonderlijke en noodzakelijke voorwaarden.

42      Het bestaan van een verband tussen de merken dient immers globaal te worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de mate van bekendheid van het oudere merk en de mate van intrinsiek dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het oudere merk (arresten van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 41, 42 en 53, en 12 maart 2009, Antartica/BHIM, C‑320/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:146, punt 45). Zoals het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken, moet het bestaan van een van de in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde inbreuken of een grote kans dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet, globaal worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de mate van bekendheid van het oudere merk en de mate van intrinsiek dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het oudere merk (arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 42 en 68). Overigens is het zo dat hoe groter het onderscheidend vermogen en de bekendheid van dit merk zijn, des te gemakkelijker een inbreuk zal kunnen worden vastgesteld (zie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Aangezien de kamer van beroep niet is overgegaan tot een volledig onderzoek van de bekendheid van de oudere merken, kan het Gerecht geen uitspraak doen op het middel inzake schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 [zie in die zin arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punten 72 en 73; 14 december 2011, Völkl/BHIM – Marker Völkl (VÖLKL), T‑504/09, EU:T:2011:739, punt 63, en 29 maart 2012, You-Q/BHIM – Apple Corps (BEATLE), T‑369/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:177, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Derhalve moet het eerste middel worden aanvaard en dientengevolge de bestreden beslissing worden vernietigd voor zover daarbij verzoeksters oppositie werd afgewezen, zonder dat verzoeksters andere middelen behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

45      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

46      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 19 december 2014 (zaak R 1207/2014‑5) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van Puma SE.

Van der Woude

Wiszniewska-Białecka

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.