Language of document : ECLI:EU:C:2016:819

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 oktober 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 15 – Verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat – Werkingssfeer – Toepassingsvoorwaarden – Gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Belang van het kind”

In zaak C‑428/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) bij beslissing van 31 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 4 augustus 2015, in de procedure

Child and Family Agency

tegen

J. D.,

in tegenwoordigheid van:

R. P. D.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 mei 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Child and Family Agency, vertegenwoordigd door L. Jonker, solicitor, T. O’Leary, SC, en D. Leahy, barrister,

–        J. D., vertegenwoordigd door I. Robertson, solicitor, M. de Blacam, SC, en G. Lee, BL,

–        het kind R. P. D., vertegenwoordigd door G. Irwin, solicitor, G. Durcan, SC, S. Fennell, BL, en N. McDonnell, BL,

–        Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, L. Williams en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Carroll, BL,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 82, blz. 63).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Child and Family Agency (agentschap voor kind en gezin, Ierland; hierna: „agentschap”) en J. D. over het lot van haar tweede kind, de minderjarige van zeer jonge leeftijd R.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 5, 12, 13 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(5)      Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

[...]

(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

(13)      In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. In dat geval dient het gerecht waarbij de zaak aldus aanhangig is gemaakt, evenwel niet te worden toegestaan de zaak naar nog een ander gerecht te verwijzen.

[...]

(33)      Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen[...] die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van [de] grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.”

4        Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.      De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

d)      de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting;

[...]”

5        Volgens artikel 2, punt 7, ervan moet in deze verordening worden verstaan onder:

„‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht”.

6        Hoofdstuk II van deze verordening, met als opschrift „Bevoegdheid”, bevat een afdeling 2 („Ouderlijke verantwoordelijkheid”) bestaande uit de artikelen 8 tot en met 15, waarin een stel van bepalingen is vervat tot regeling van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten op dat gebied.

7        Artikel 8 van deze verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt in lid 1 met name:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

8        Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, luidt als volgt:

„1.      De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)      de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)      het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.      Lid 1 is van toepassing:

a)      op verzoek van een van de partijen, of

b)      op initiatief van het gerecht, of

c)      op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.      Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)      het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)      het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)      het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)      een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)      het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.      Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.      De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.      Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        D. is onderdaan van het Verenigd Koninkrijk.

10      Haar eerste kind is in 2010 in het Verenigd Koninkrijk in een inrichting geplaatst, nadat was vastgesteld dat zij aan een persoonlijkheidsstoornis, namelijk „antisociaal gedrag”, leed, en dat zij haar kind lichamelijk had mishandeld.

11      Terwijl zij nog in die lidstaat woonde heeft D., met het oog op de geboorte van haar tweede kind, R., en ingegeven door haar medische en familiale voorgeschiedenis, een door de kinderbeschermingsautoriteiten van haar verblijfplaats uitgevoerd prenataal onderzoek ondergaan. Daaruit bleek met name dat D. genegenheid had getoond jegens haar eerste kind, dat zij de geboorte van haar tweede kind positief tegemoetzag, dat zij voorbereidingen voor die geboorte had getroffen en, in het bijzonder, dat zij zich bereid had verklaard om in dat kader met maatschappelijk werkers samen te werken. De bevoegde autoriteiten waren niettemin van mening dat R. in een pleeggezin moest worden geplaatst, in afwachting van een adoptieprocedure.

12      D. heeft daarop haar huur opgezegd en haar bezittingen in het Verenigd Koninkrijk verkocht, waarna zij op 29 september 2014 in Ierland is gaan wonen. Op 25 oktober 2014 is R. in laatstgenoemde lidstaat geboren, waar zij sindsdien samen wonen.

13      Kort na de geboorte van R. heeft het agentschap de bevoegde District Court (districtsrechter, Ierland) verzocht uithuisplaatsing van dat kind te gelasten. Dat verzoek is echter afgewezen omdat het door het agentschap aangevoerde bewijs „van horen zeggen” uit het Verenigd Koninkrijk niet ontvankelijk was.

14      Beslissende op het door het agentschap ingestelde hoger beroep heeft de bevoegde Circuit Court (arrondissementsrechter, Ierland) tijdelijke plaatsing van R. in een pleeggezin gelast. Die maatregel is sindsdien regelmatig verlengd. D. kreeg evenwel een omgangsrecht, waarvan zij heeft gebruikgemaakt.

15      Het agentschap heeft bovendien de High Court (rechter voor civiele en strafzaken, Ierland) verzocht de zaak te verwijzen naar de High Court of Justice (England and Wales) [civiele rechter (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk], onder toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Dat verzoek werd ondersteund door de voogd van R.

16      Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de High Court het agentschap toestemming gegeven om de High Court of Justice (England and Wales) te verzoeken zijn bevoegdheid ten aanzien van deze zaak uit te oefenen.

17      D. heeft daarop toestemming gevraagd voor het instellen van een rechtstreeks beroep tegen die uitspraak bij de Supreme Court, die haar verzoek, na de partijen te hebben gehoord, heeft ingewilligd.

18      In zijn verwijzingsbeslissing vraagt de Supreme Court zich allereerst af of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast op een vordering die betrekking heeft op een publiekrechtelijke procedure tot uithuisplaatsing als die waarvan hij kennisneemt, ondanks dat er in het Verenigd Koninkrijk momenteel geen procedure aanhangig is en aanvaarding van bevoegdheid door de gerechten van het Verenigd Koninkrijk derhalve impliceert dat de kinderbeschermingsautoriteiten van die lidstaat er vervolgens mee instemmen het geval van R. zelf in behandeling te nemen en een dergelijke procedure te starten op basis van hun nationale recht.

19      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af hoe het in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 opgenomen begrip „belang van het kind” moet worden uitgelegd. Zijns inziens vereist die bepaling niet dat het gerecht dat normalerwijs bevoegd is om kennis te nemen van een zaak, wanneer het voornemens is die zaak te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat het beter in staat acht de zaak te behandelen, het belang van het kind volledig onderzoekt. Het normalerwijs bevoegde gerecht moet die vraag veeleer summier onderzoeken in het licht van het beginsel dat het in het belang van het kind is dat de situatie wordt beoordeeld door het gerecht dat daartoe het best in staat is. Het staat aan het gerecht van de andere lidstaat om een diepgaander onderzoek te verrichten.

20      Tot slot wenst de verwijzende rechter te vernemen welke factoren in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van een dergelijk summier onderzoek. Dienaangaande onderstreept hij dat D. het Verenigd Koninkrijk legaal heeft verlaten, om vóór de geboorte van R. in Ierland te gaan wonen. Hij vraagt zich evenwel af of niettemin rekening kan worden gehouden met het feit dat haar verhuizing is ingegeven door de vrees dat R. bij haar zou worden weggehaald door de kinderbeschermingsautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat.

21      Daarop heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing op publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming van een lokale instantie in een lidstaat wanneer, indien de rechter van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een ander lichaam afzonderlijke procedures zal dienen te beginnen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten?

2)      Zo ja, in welke mate, voor zover van toepassing, dient een rechter de mogelijke gevolgen van een verzoek op grond van artikel 15, indien ingewilligd, voor het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen in aanmerking te nemen?

3)      Indien het ‚belang van het kind’ in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 slechts verwijst naar de beslissing omtrent het forum, welke factoren mag een rechter onder dat begrip in aanmerking nemen die nog niet in aanmerking zijn genomen bij het oordeel over de vraag of een andere rechter ‚beter in staat’ is de zaak te behandelen?

4)      Mag een rechter voor de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met het materiële recht, de procedurele bepalingen of de rechterlijke praktijk in de desbetreffende lidstaat?

5)      In welke mate moet een nationale rechter bij de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met de specifieke omstandigheden van de zaak, met inbegrip van de wens van een moeder om zich buiten het bereik van het maatschappelijk werk van haar land van herkomst te begeven en daarna van haar kind te bevallen in een ander rechtsgebied met een systeem van maatschappelijk werk dat zij als gunstiger beschouwt?

6)      Waarmee dient een nationale rechter precies rekening te houden om vast te stellen welke rechter het beste in staat is over de zaak te oordelen?”

 Procedure bij het Hof

22      De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23      Op 14 augustus 2015 heeft het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist dat er geen reden was om dat verzoek in te willigen, aangezien de ter ondersteuning ervan aangevoerde omstandigheden niet deden blijken van de urgentie die toepassing van die procedure rechtvaardigt.

24      Het heeft niettemin besloten de zaak onder toepassing van artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten.

 Verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling

25      Nadat de advocaat-generaal op 16 juni 2016 conclusie had genomen, hebben het agentschap en Ierland bij memories die ter griffie van het Hof zijn neergelegd op 5 respectievelijk 19 augustus 2016 verzocht om heropening van de mondelinge behandeling van de procedure, op grond dat het door de verwijzende rechter uiteengezette procedurele kader van het hoofdgeding verduidelijking behoefde.

26      Dienaangaande bepaalt artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering dat het Hof, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht.

27      De advocaat-generaal gehoord, acht het Hof zich in deze zaak evenwel voldoende voorgelicht, aangezien alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, te vinden zijn in het dossier en de belanghebbenden hun standpunt dienaangaande zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen bepalen. Bijgevolg hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

28      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een door de bevoegde autoriteit van een lidstaat ingestelde publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in eerstbedoelde lidstaat is ingeleid, zelf een procedure start op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.

29      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 behoort tot hoofdstuk II, afdeling 2, waarin een stel voorschriften is vastgelegd tot regeling van de bevoegdheid in zaken op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, en dat dat artikel voorziet in een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de in artikel 8 van de verordening neergelegde algemene bevoegdheidsregel volgens welke de gerechten van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd zijn om ten gronde over die zaken te beslissen.

30      Gelet op de opzet van afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003 en de plaats van artikel 15 daarin, moet ervan worden uitgegaan dat dit artikel dezelfde materiële werkingssfeer heeft als het geheel van bevoegdheidsregels dat in die afdeling is vervat, en met name als artikel 8 van de verordening (zie in die zin arrest van 19 november 2015, P, C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 44).

31      In dat verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, leden 1 en 2, van verordening nr. 2201/2003 dat die bevoegdheidsregels gelden voor „burgerlijke zaken” betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht en de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals die verantwoordelijkheid is omschreven in artikel 2, punt 7, van de verordening.

32      Het Hof heeft evenwel reeds meermaals geoordeeld dat de in verordening nr. 2201/2003 vervatte bevoegdheidsregels op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid in het licht van overweging 5 ervan aldus moeten worden uitgelegd dat zij toepassing vinden op zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid die zien op maatregelen op het gebied van kinderbescherming, ook wanneer die maatregelen krachtens het nationale recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen (zie in die zin arresten van 27 november 2007, C, C‑435/06, EU:C:2007:714, punten 34, 50 en 51; van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 24 en 27‑29, en van 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU, EU:C:2012:255, punten 60 en 61).

33      Uit het voorgaande volgt dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

34      Wat voorts de vraag betreft of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van die lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten, moet erop worden gewezen dat blijkens lid 1 van dat artikel het betrokken gerecht zich slechts bevoegd kan verklaren indien het van de procespartijen of het bevoegde gerecht van de eerste lidstaat een verzoek in die zin heeft ontvangen.

35      Daarentegen blijkt uit artikel 15 of de andere artikelen van verordening nr. 2201/2003 niet dat aan een dergelijk verzoek, dat wordt ingediend door de procespartijen of door het normalerwijs bevoegde gerecht van een lidstaat, nog andere procedurele voorwaarden zijn verbonden dan die welke in het vorige punt is genoemd.

36      Voor zover een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk, wanneer een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een autoriteit van die lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, een andere procedure moet beginnen, slechts zal worden toegepast nadat het normalerwijs bevoegde gerecht van de eerste lidstaat overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 heeft beslist een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken de zaak aan zich te trekken en laatstbedoeld gerecht heeft beslist zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 van datzelfde artikel te aanvaarden, kan het niet worden geacht in de weg te staan aan de vaststelling van die beslissingen.

37      Voorts sluit artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 de mogelijkheid niet uit dat, wanneer de autoriteit van de andere lidstaat een afzonderlijke procedure begint, het gerecht van die lidstaat in voorkomend geval andere feiten in aanmerking neemt dan die welke het aanvankelijk bevoegde gerecht mogelijkerwijs in aanmerking heeft genomen. Integendeel, een dergelijke mogelijkheid is noodzakelijk eigen aan de bij dat artikel ingevoerde regeling tot verwijzing van de zaak naar een gerecht dat beter in staat is die te behandelen.

38      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.

 Derde, vierde en zesde vraag

39      Met zijn derde, vierde en zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde begrippen „gerecht dat ‚beter in staat is’ de zaak te behandelen” en „belang van het kind” moeten worden uitgelegd en hoe zij zich verhouden tot elkaar.

40      Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, kunnen verzoeken de zaak of een specifiek onderdeel daarvan aan zich te trekken, indien dat naar hun inzicht beter in staat is om de zaak of het onderdeel in kwestie te behandelen, in het belang van het kind.

41      Aangezien de begrippen „gerecht dat ‚beter in staat is’ de zaak te behandelen” en „belang van het kind” in de zin van die bepaling in geen van de andere bepalingen van verordening nr. 2201/2003 worden omschreven, moeten zij worden uitgelegd in het licht van de context ervan en de doelstellingen van de verordening.

42      Vooraf moet erop worden gewezen dat blijkens overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn.

43      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in punt 70 van zijn conclusie, vormt het vereiste dat de verwijzing van een zaak naar een gerecht van een andere lidstaat het belang van het kind dient, een uitdrukking van het basisbeginsel waardoor de wetgever zich heeft laten leiden bij het concipiëren van de verordening, en dat structuur moet geven aan de uitvoering van de verordening in zaken op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid die binnen de werkingssfeer ervan vallen (zie in de zin arresten van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 51; van 1 oktober 2014, E., C‑436/13, EU:C:2014:2246, punt 45, en van 12 november 2014, L, C‑656/13, EU:C:2014:2364, punt 48).

44      In dat verband moet voorts worden opgemerkt dat verordening nr. 2201/2003, zoals blijkt uit overweging 33 ervan, beoogt de grondrechten van het kind ten volle te eerbiedigen, en daartoe het belang van het kind in aanmerking neemt (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punten 53‑55, en van 5 oktober 2010, McB., C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 60).

45      Om te garanderen dat bij de toepassing van de in verordening nr. 2201/2003 vervatte bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid rekening wordt gehouden met het belang van het kind, heeft de Uniewetgever gebruikgemaakt van het criterium van de nauwe verbondenheid, zoals blijkt uit overweging 12 van de verordening.

46      Krachtens dat criterium wordt de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten ter zake van de ouderlijke bevoegdheid overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in de regel bepaald door de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip dat de zaak bij die gerechten aanhangig wordt gemaakt.

47      Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan een zaak echter naar een gerecht van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht worden verwezen, mits, zoals blijkt uit overweging 13 van de verordening, aan specifieke voorwaarden is voldaan en daartoe slechts in uitzonderlijke gevallen wordt overgegaan.

48      De in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 vervatte regel inzake verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat vormt dus een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de algemene bevoegdheidsregel in artikel 8, lid 1, en bijgevolg eng moet worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 38, en van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15, EU:C:2015:710, punt 41).

49      In die context moet artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat normalerwijs bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen een gerecht van een andere lidstaat slechts kan verzoeken de zaak aan zich te trekken wanneer het het uit de verordening voortvloeiende sterke vermoeden ten gunste van behoud van zijn eigen bevoegdheid kan weerleggen, zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft uiteengezet.

50      Meer in het bijzonder moet ten eerste in herinnering worden geroepen dat een gerecht van een lidstaat krachtens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een zaak op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid slechts kan verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een „bijzondere band” heeft.

51      Of in een bepaalde zaak sprake is van een dergelijke band, dient te worden aangetoond aan de hand van de factoren die uitputtend zijn opgesomd in artikel 15, lid 3, onder a) tot en met e), van verordening nr. 2201/2003. Zaken waarin die factoren niet aanwezig zijn, zijn bijgevolg van meet af aan van de verwijzingsregeling uitgesloten.

52      Vastgesteld moet worden dat al die factoren – zo niet uitdrukkelijk, dan toch minstens in wezen – aanwijzingen vormen voor de nauwe verbondenheid die bestaat tussen het bij de zaak betrokken kind en een andere lidstaat dan die van het gerecht dat op grond van artikel 8, lid 1, van de verordening bevoegd is de zaak te behandelen.

53      De eerste twee factoren betreffen namelijk het feit dat het kind in kwestie zijn woonplaats heeft verkregen in de andere betrokken lidstaat vóór‑ of nadat de zaak bij het normalerwijs bevoegde gerecht aanhangig is gemaakt. De derde factor betreft de nationaliteit van het kind. De vierde factor leidt, in de relevante gedingen, de nauwe verbondenheid van het kind met de andere betrokken lidstaat af uit het vermogen dat het daar bezit. De vijfde factor, ten slotte, is gebaseerd op de nauwe band die tussen het kind en een bepaalde lidstaat bestaat via zijn naasten.

54      Gelet op de aard van die factoren dient het bevoegde gerecht, wanneer het artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 toepast op een bepaalde zaak, de graad en de intensiteit van de „algemene” verbondenheid die bestaat tussen hem en het betrokken kind krachtens artikel 8, lid 1, van de verordening, te vergelijken met de graad en de intensiteit van de „bijzondere” verbondenheid die in het concrete geval bestaat tussen dat kind en bepaalde andere lidstaten, zoals wordt aangetoond door een of meer van de in artikel 15, lid 3, van de verordening genoemde factoren.

55      Het feit dat tussen het kind en een andere lidstaat een – gelet op de omstandigheden van de zaak – relevante en „bijzondere band” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bestaat, loopt op zich evenwel niet noodzakelijkerwijs vooruit op de vraag of een gerecht van die andere lidstaat ook „beter” dan het bevoegde gerecht „in staat is de zaak te behandelen”, in de zin van diezelfde bepaling, en, zo ja, of het in het belang van het kind is dat de zaak naar eerstbedoeld gerecht wordt verwezen.

56      Derhalve staat het tevens aan het bevoegde gerecht om, ten tweede, na te gaan of er binnen die andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, een gerecht is dat beter in staat is om de zaak te behandelen.

57      Daartoe moet het bevoegde gerecht bepalen of verwijzing van de zaak naar dat andere gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij hem werd voortgezet. In dat kader kan het onder meer rekening houden met de procedurele bepalingen van de andere lidstaat, zoals die voor het verzamelen van de voor de behandeling van de zaak noodzakelijke bewijzen. Bij die beoordeling mag het bevoegde gerecht daarentegen geen rekening houden met het materiële recht van die andere lidstaat dat het gerecht daarvan eventueel zou toepassen wanneer de zaak naar hem zou worden verwezen. Dat zou immers in strijd zijn met de beginselen van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen die ten grondslag liggen aan verordening nr. 2201/2003 (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 45, en van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punten 70 en 71).

58      Ten derde en tot slot impliceert het vereiste dat de verwijzing in het belang van het kind is, dat het bevoegde gerecht zich er in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak van vergewist dat de voorgenomen verwijzing ervan naar een gerecht van een andere lidstaat geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het betrokken kind.

59      Te dien einde moet het bevoegde gerecht nagaan in welk opzicht een dergelijke verwijzing eventueel een negatieve uitwerking kan hebben op de affectieve, familiale en sociale banden van het bij de zaak betrokken kind of op diens materiële situatie.

60      In die context kan het bevoegde gerecht overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 ook verzoeken te mogen overgaan tot verwijzing, niet van de volledige zaak, maar slechts van een specifiek onderdeel ervan, indien de omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen. Die mogelijkheid kan met name worden overwogen wanneer de nauwe verbondenheid met een andere lidstaat niet het kind zelf rechtstreeks betreft, maar een van de personen die de ouderlijke bevoegdheid dragen, dat wil zeggen op de in artikel 15, lid 3, onder d), van verordening nr. 2201/2003 vermelde grond.

61      Gelet op een en ander moet op de derde, de vierde en de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;

–        het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.

 Tweede en vijfde vraag

62      Met zijn tweede en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen, of met de drijfveer van de moeder van het betrokken kind om dat recht uit te oefenen vóór dat gerecht werd aangezocht.

63      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in punt 42 van dit arrest is uiteengezet, de regel van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, net als de andere in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid, zodanig is opgezet dat hij in het belang van het kind is, en dat, zoals in punt 58 van dit arrest is aangegeven, om uit te maken of in een bepaalde zaak de verwijzing ervan dat belang dient, met name moet worden nagegaan of een dergelijke verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het betrokken kind.

64      Daaruit volgt dat het gevaar voor een nadelige uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak op het recht van vrij verkeer van het betrokken kind één van de factoren is waar bij toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 rekening mee moet worden gehouden.

65      Daarentegen moet in beginsel geen rekening worden gehouden met overwegingen die andere personen betreffen die mogelijkerwijs bij de zaak betrokken zijn, tenzij die overwegingen relevant zijn voor het beoordelen van het voornoemde gevaar met betrekking tot het kind.

66      Derhalve kan het bevoegde gerecht geen rekening houden met de mogelijke uitwerking van een dergelijke verwijzing op het recht van vrij verkeer van de overige betrokken personen, waaronder de moeder van het kind in kwestie, voor zover die uitwerking geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind. Hetzelfde geldt voor de drijfveer van de moeder van het kind om, vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, haar recht van vrij verkeer uit te oefenen.

67      Bijgevolg moet op de tweede en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.

2)      Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat:

–        het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;

–        het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.

3)      Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.