Language of document : ECLI:EU:C:2017:127

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 februari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenzen, asiel en immigratie – Dublinsysteem – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Onmenselijke of vernederende behandelingen – Overdracht van een ernstig zieke asielzoeker aan de lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van zijn verzoek – Geen ernstige gronden om het bestaan van bewezen systeemfouten in die lidstaat aan te nemen – Verplichtingen van de lidstaat die moet overdragen”

In zaak C‑578/16 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechter, Slovenië) bij beslissing van 28 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 21 november 2016, in de procedure

C. K.,

H. F.,

A. S.

tegen

Republika Slovenija,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 28 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 21 november 2016, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Vijfde kamer van 1 december 2016 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 januari 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        C. K., H. F. en A. S., aanvankelijk vertegenwoordigd door Z. Kojić, vervolgens door M. Nabergoj, svetovalca za begunce,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door N. Pintar Gosenca en A. Vran als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Cordì, avvocatto dello Stato,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Crane als gemachtigde, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en M. Žebre als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 februari 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), van artikel 267 VWEU en van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. K., H. F. en hun kind, A. S., enerzijds, en de Republika Slovenija (Republiek Slovenië), vertegenwoordigd door het ministerie van Binnenlandse Zaken, anderzijds, over de overdracht van die personen aan Kroatië, dat overeenkomstig de bepalingen van de Dublin III-verordening was aangewezen als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag van Genève

3        In lid 1 van artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [Recueil des traités des Nations unies, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954), zoals aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967] (hierna: „Verdrag van Genève”), met als opschrift „Verbod tot uitzetting of terugleiding (,refoulement’)”, is bepaald:

„Geen der verdragsluitende staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.”

 EVRM

4        Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), bepaalt in artikel 3, „Verbod van foltering”:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

 Unierecht

 Handvest

5        Artikel 1 van het Handvest, „De menselijke waardigheid”, luidt:

„De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

6        Artikel 4 van het Handvest, „Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”, bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

7        Artikel 19 van het Handvest, met als opschrift „Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering”, bepaalt in lid 2:

„Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.”

8        In artikel 51 van het Handvest, „Toepassingsgebied”, is in lid 1 bepaald:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.”

9        Artikel 52 van het Handvest, „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

 Dublin III-verordening

10      Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1; hierna: „Dublin II-verordening”) is per 1 januari 2014 vervangen door de Dublin III-verordening, die op 19 juli 2013 in werking is getreden.

11      De overwegingen 4, 5, 9, 32 en 39 van de Dublin III-verordening luiden:

„(4)      In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het [Common European Asylum System] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(9)      Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase is het nu tijd om de uitgangspunten van [de Dublin II-verordening] te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het Dublinsysteem effectiever te maken en verzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen. [...] Er moet worden voorzien in een uitgebreide ,fitness check’ door middel van het verrichten van een empirisch onderbouwde evaluatie van de juridische, economische en maatschappelijke gevolgen van het Dublinsysteem, met inbegrip van de gevolgen voor de grondrechten.

[...]

(32)      Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

[...]

(39)      Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest [...] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”

12      Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, luidt:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      [...]

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [...], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

[...]”

13      Hoofdstuk III van de Dublin III-verordening bevat de criteria voor het aanwijzen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag. In dit hoofdstuk is onder meer artikel 12, „Afgifte van verblijfstitels of visa”, opgenomen, waarvan lid 2 luidt:

„Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming [...]”.

14      In lid 1 van artikel 17 van deze verordening, „Discretionaire bepalingen”, is bepaald:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

[...]”

15      Hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening, „Over- en terugnameprocedures”, bevat onder meer de artikelen 27, 29, 31 en 32.

16      Artikel 27 van deze verordening, „Rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 1:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

17      Deel VI van hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening, inzake de overdrachten van verzoekers aan de verantwoordelijke lidstaat, bevat artikel 29, „Werkwijzen en termijnen”, waarin is bepaald:

„1.      De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.

[...]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

[...]

4.      De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht, overdracht na impliciete aanvaarding, overdracht van minderjarigen of afhankelijke personen, en overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek. [...]”

18      In datzelfde deel VI luidt artikel 31, met als opschrift „Uitwisseling van relevante informatie voordat een overdracht wordt verricht”:

„1.      De lidstaat die de overdracht van een verzoeker [...] verricht, deelt de verantwoordelijke lidstaat toereikende, ter zake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de over te dragen persoon mee, uitsluitend om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationale recht in de verantwoordelijke lidstaat die persoon de juiste ondersteuning kunnen verlenen, zoals de onmiddellijke medische zorg die noodzakelijk is ter bescherming van de vitale belangen van die persoon, en om de continuïteit van de bij deze verordening en andere desbetreffende rechtsinstrumenten op asielgebied toegekende bescherming en rechten te waarborgen. Die informatie wordt binnen een redelijke termijn voordat de overdracht plaatsvindt, aan de verantwoordelijke lidstaat verstrekt om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationale recht over voldoende tijd beschikken om de nodige maatregelen te nemen.

2.      De overdragende lidstaat verstrekt de verantwoordelijke lidstaat elke informatie, voor zover die voor de bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht beschikbaar is, die essentieel is om de rechten van de over te dragen persoon te waarborgen en zijn onmiddellijke bijzondere behoeften te lenigen, en in het bijzonder:

a)      welke onmiddellijke maatregelen de verantwoordelijke lidstaat moet nemen om ervoor te zorgen dat op gepaste wijze rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, zoals de onmiddellijke medische zorg die noodzakelijke kan zijn;

[...]”

19      Eveneens in dat deel bepaalt lid 1 van artikel 32, met het opschrift „Uitwisseling van gezondheidsgegevens voordat een overdracht wordt verricht”:

„Enkel om ervoor te zorgen dat de adequate medische verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat, voor zover zijn bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht daarover kan beschikken, de verantwoordelijke lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, die in specifieke gevallen ook informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van die persoon kan omvatten. De informatie wordt doorgegeven in een gemeenschappelijke gezondheidsverklaring met de nodige bijgevoegde stukken. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg.

[...]”

 Uitvoeringsverordening

20      Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”), geeft uitvoering aan de Dublin II-verordening en, thans, aan de Dublin III-verordening.

21      In hoofdstuk III van de uitvoeringsverordening, „Uitvoering van de overdracht”, zijn onder meer de artikelen 8 en 9 opgenomen.

22      Artikel 8 van deze verordening, „Samenwerking met het oog op de overdracht”, bepaalt:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat is verplicht de overdracht van de asielzoeker zo spoedig mogelijk toe te staan en erop toe te zien dat zijn binnenkomst niet wordt belemmerd. Hij dient in voorkomend geval de plaats op zijn grondgebied vast te stellen waar de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten zal worden overgedragen of overgeleverd, rekening houdend met de geografische beperkingen en de wijzen van vervoer waarover de overdragende lidstaat beschikt. Hij mag in geen geval eisen dat het geleide de asielzoeker verder begeleidt dan tot aan de plaats van aankomst van het internationale vervoermiddel waarvan gebruik is gemaakt of dat de overdragende lidstaat die zorg draagt voor het vervoer na het bereiken van deze plaats vervoerkosten blijft dragen.

2.      De overdragende lidstaat organiseert het vervoer van de asielzoeker en zijn geleide en stelt in overleg met de verantwoordelijke lidstaat het uur van aankomst en, in voorkomend geval, de wijze van overdracht van de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten vast. De verantwoordelijke lidstaat kan een voorafgaande kennisgevingstermijn van drie werkdagen eisen.

3.      Het in bijlage VI vastgestelde standaardformulier wordt gebruikt voor de toezending aan de verantwoordelijke staat van de gegevens die essentieel zijn om de rechten van de over te dragen persoon te waarborgen en zijn onmiddellijke behoeften te lenigen. Dit standaardformulier geldt kennisgeving in de zin van lid 2.”

23      Artikel 9 van die verordening, met het opschrift „Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten”, luidt:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat wordt onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van hetzij een beroeps- of bezwaarprocedure die opschortende werking heeft, hetzij van feitelijke omstandigheden zoals de gezondheidstoestand van de asielzoeker, de onbeschikbaarheid van het vervoermiddel of het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.

bis.      Wanneer een overdracht op verzoek van de overdragende lidstaat is verschoven, moeten de overdragende en de verantwoordelijke staat opnieuw contact met elkaar opnemen teneinde zo snel mogelijk een nieuwe overdracht mogelijk te maken, conform artikel 8 en uiterlijk twee weken vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat de omstandigheden die hebben geleid tot de verschuiving of het uitstel hebben opgehouden te bestaan. In een dergelijk geval wordt vóór de overdracht een bijgewerkt standaardformulier voor de doorgifte van gegevens voorafgaand aan een overdracht toegezonden, zoals vastgesteld in bijlage VI.

2.      De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-verordening] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.

[...]”

24      In de bijlagen VI en IX bij de uitvoeringsverordening zijn de standaardformulieren opgenomen voor de doorgifte van gegevens, respectievelijk de uitwisseling van gezondheidsgegevens voorafgaand aan een overdracht op grond van de Dublin III-verordening.

 Opvangrichtlijn

25      Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96; hierna: „opvangrichtlijn”) heeft volgens artikel 1 ervan ten doel normen vast te stellen voor de opvang in de lidstaten van personen die om internationale bescherming verzoeken.

26      Artikel 17 van deze richtlijn, „Algemene bepalingen betreffende de materiële opvang en gezondheidszorg”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat de materiële opvangvoorzieningen voor verzoekers een levensstandaard bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt.

De lidstaten zien erop toe dat die levensstandaard ook gehandhaafd blijft in het specifieke geval van kwetsbare personen als bedoeld in artikel 21 [...]”.

27      Artikel 18 van deze richtlijn, „Nadere bepalingen betreffende de materiële opvangvoorzieningen”, bepaalt in lid 3:

„De lidstaten houden rekening met gender- en leeftijdsspecifieke problemen en met de situatie van kwetsbare personen in verband met verzoekers in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra.”

28      Artikel 19 van de opvangrichtlijn, „Gezondheidszorg”, luidt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat verzoekers de nodige medische zorg ontvangen, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten en ernstige mentale stoornissen omvat.

2.      De lidstaten verstrekken de noodzakelijke medische of andere zorg aan verzoekers met bijzondere opvangbehoeften, inclusief, indien nodig, passende geestelijke gezondheidszorg.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

29      Blijkens de verwijzingsbeslissing, de stukken en de opmerkingen ter terechtzitting van het Hof zijn C. K., onderdaan van de Arabische Republiek Syrië, en H. F., onderdaan van de Arabische Republiek Egypte, op 16 augustus 2015 het grondgebied van de Europese Unie binnengekomen op basis van een visum dat geldig was afgegeven door de Republiek Kroatië. Voorts blijkt dat zij na een kort verblijf in die lidstaat met valse Griekse identiteitsbewijzen de grens met Slovenië zijn overgestoken. Zij werden vervolgens opgenomen in het opvangcentrum voor asielzoekers van Ljubljana (Slovenië) en hebben elk een asielaanvraag ingediend bij het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Slovenië. Uit die gegevens blijkt ook dat C. K. zwanger was op het ogenblik dat zij Slovenië binnenkwam.

30      Op 28 augustus 2015 hebben de Sloveense autoriteiten, aangezien zij van oordeel waren dat de Republiek Kroatië op grond van artikel 12, lid 2, van de Dublin III-verordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekers in het hoofdgeding, de autoriteiten van die lidstaat verzocht om overname van verzoekers in het hoofdgeding. Op 14 september 2015 heeft de Republiek Kroatië geantwoord dat zij voor deze personen verantwoordelijk was.

31      Gezien C. K.’s gevorderde zwangerschap heeft de Republiek Slovenië de procedure krachtens de Dublin III-verordening echter pas voortgezet na 20 november 2015, de dag waarop verzoekster in het hoofdgeding beviel van haar kind, A. S. Op 27 november 2015 werd voor dit kind een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat samen met de verzoeken van C. K. en H. F. is behandeld.

32      Op 20 januari 2016 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken beslist, de asielaanvragen niet te behandelen en verzoekers in het hoofdgeding aan Kroatië over te dragen.

33      Bij arrest van 2 maart 2016 heeft de Upravno sodišče (bestuursrechter in eerste aanleg, Slovenië) dit besluit nietig verklaard en de zaak terugverwezen voor een nieuw onderzoek, waarbij de bevoegde autoriteiten werd gelast van de Republiek Kroatië de toezegging te verkrijgen dat C. K., H. F. en hun kind in die lidstaat toegang zouden hebben tot gepaste medische zorg.

34      De Sloveense autoriteiten hebben op 30 maart 2016 een verzoek in die zin aan de Republiek Kroatië gericht. Die lidstaat heeft bij schrijven van 7 april 2016 verzekerd dat verzoekers in het hoofdgeding in Kroatië konden rekenen op onderdak, passende zorg en de noodzakelijke medische behandelingen.

35      Op 5 mei 2016 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken een nieuw besluit vastgesteld, houdende weigering om de asielaanvragen te behandelen en overdracht van verzoekers in het hoofdgeding aan Kroatië.

36      Verzoekers in het hoofdgeding zijn tegen dit besluit opgekomen bij de Upravno sodišče. Zij hebben deze rechter voorts verzocht om de tenuitvoerlegging van dit besluit tijdelijk op te schorten, tot de vaststelling van een definitieve rechterlijke uitspraak ten gronde.

37      In het kader van dat beroep hebben verzoekers in het hoofdgeding onder meer aangevoerd dat hun overdracht een ongunstige weerslag op de gezondheidstoestand van C. K. zou hebben, waardoor ook het welzijn van haar pasgeborene in het gedrang zou kunnen komen. Zij hebben in dat verband een aantal medische attesten overgelegd om aan te tonen dat C. K. een risicozwangerschap had gehad en sinds de bevalling met psychische problemen kampte. Een psychiater had bijvoorbeeld vastgesteld dat zij een postnatale depressie had en geregeld suïcidale neigingen vertoonde. Voorts bleek uit meerdere medische adviezen dat de slechte gezondheidstoestand van C. K. voornamelijk te wijten was aan de onzekerheid waarin zij verkeerde met betrekking tot haar status en de stress die daaruit voortvloeide. Bovendien kon de achteruitgang van haar psychische toestand leiden tot agressief gedrag ten aanzien van zichzelf en anderen, waarvoor in voorkomend geval een ziekenhuisopname was vereist. Volgens die psychiater moesten C. K. en haar kind wegens haar ziekte dan ook in het opvangcentrum van Ljubljana blijven om daar te worden verzorgd.

38      Bij arrest van 1 juni 2016 heeft de Upravno sodišče het besluit tot overdracht van verzoekers in het hoofdgeding nietig verklaard. Bij beschikking van dezelfde dag heeft die rechter voorts de tenuitvoerlegging van dat besluit opgeschort tot de vaststelling van een definitieve rechterlijke uitspraak ten gronde.

39      Het ministerie van Binnenlandse zaken heeft tegen dat arrest hoger beroep ingesteld bij de Vrhovno sodišče (hoogste rechter, Slovenië). Die rechter heeft op 29 juni 2016 het arrest in eerste aanleg vernietigd en het overdrachtsbesluit bevestigd. Wat betreft de zorg die de gezondheidstoestand van C. K. vereiste, was hij van oordeel dat uit een op verzoek van de Sloveense autoriteiten ontvangen verslag van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) bleek dat de opvangsituatie voor asielzoekers in Kroatië goed was. Die lidstaat had met name in Kutina (Kroatië) een opvangcentrum dat specifiek was bestemd voor kwetsbare personen, waar de asielzoekers vrije toegang hadden tot medische zorg, die werd toegediend door een arts die het centrum regelmatig bezocht, of, in spoedgevallen, in het lokale ziekenhuis of zelfs, indien nodig, in het ziekenhuis van Zagreb (Kroatië).

40      Wat de andere beweringen van verzoekers in het hoofdgeding betreft, namelijk dat zij in Kroatië het slachtoffer waren geweest van racistische uitlatingen en racistisch geweld, heeft de Vrhovno sodišče geoordeeld dat zij niet hadden aangetoond dat ernstig moest worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Kroatië systeemfouten bevatten die voor hen konden resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen, in de zin van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening. Evenmin hebben de instellingen van de Unie en de UNHCR de situatie in die lidstaat als kritiek beschouwd.

41      Daarop is het arrest van de Vrhovno sodišče in kracht van gewijsde gegaan. Verzoekers in het hoofdgeding hebben evenwel een beroep wegens schending van de grondwet ingesteld bij de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië).

42      Bij beslissing van 28 september 2016 heeft die rechter geoordeeld dat in casu niet was bewezen dat er in Kroatië sprake was van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de zin van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, maar dat dit niet de enige grond was die verzoekers in het hoofdgeding konden aanvoeren om aan te tonen dat hun overdracht aan die lidstaat voor hen een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling zou inhouden.

43      Overeenkomstig overweging 32 van die verordening moeten de lidstaten immers voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Genève en uit artikel 3 van het EVRM en de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Die vereisten zijn ruimer dan het criterium van systeemfouten zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van die verordening, dat overigens enkel betrekking heeft op het geval waarin de lidstaten geen enkele asielzoeker aan een bepaalde lidstaat kunnen overdragen. Indien de overdracht van een asielzoeker aan een andere lidstaat die fundamentele vereisten schendt in een ander dan het in die bepaling bedoelde geval, zijn de lidstaten verplicht de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen.

44      Daaruit volgt voor de bevoegde autoriteiten en de rechter een verplichting om alle omstandigheden te onderzoeken die van belang zijn voor de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, met inbegrip van de gezondheidstoestand van de betrokkene, wanneer een asielzoeker stelt dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, voor hem geen „veilige staat” is. In dat kader moeten die autoriteiten de persoonlijke situatie van de asielzoeker in Slovenië in aanmerking nemen en nagaan of zijn loutere overdracht al in strijd zou kunnen zijn met het beginsel van non-refoulement.

45      Aangezien verzoekers in het hoofdgeding hebben gesteld dat een nieuwe verplaatsing van C. K. haar gezondheidstoestand ongunstig zou beïnvloeden en daarbij meerdere medische adviezen hebben overgelegd om hun beweringen te staven, had de Vrhovno sodišče volgens de Ustavno sodišče niet enkel – zoals hij heeft gedaan – rekening mogen houden met de gezondheidstoestand van C. K. bij de beoordeling van de situatie in Kroatië, maar had hij ook moeten nagaan of de overdracht aan die lidstaat op zich verenigbaar was met artikel 3 van het EVRM. Door de beweringen van verzoekers in het hoofdgeding en het door hen ter zake aangeboden bewijs niet te beoordelen, heeft die rechter het in de Sloveense grondwet neergelegde recht van verzoekers op „gelijke rechtsbescherming” geschonden. Om die redenen heeft de Ustavno sodišče het arrest van de Vrhovno sodišče vernietigd en de zaak in het hoofdgeding naar die rechter terugverwezen voor een nieuwe beslissing in overeenstemming met de overwegingen in de beslissing van de Ustavno sodišče.

46      De Vrhovno sodišče heeft vastgesteld dat de Ustavno sodišče het Hof niet had verzocht om een prejudiciële beslissing alvorens zijn beslissing van 28 september 2016 te geven, maar betwijfelt of de overwegingen van die rechterlijke instantie in die beslissing verenigbaar zijn met het Unierecht. In die omstandigheden heeft de Vrhovno sodišče besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat de uitlegging van de regels inzake de toepassing van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van [de Dublin III-verordening], gelet op de aard van deze bepaling, in laatste instantie aan de rechter van de lidstaat, en ontslaan deze regels de rechter die beslissingen wijst waartegen niet meer kan worden opgekomen, van de verplichting de zaak op grond van artikel 267, derde alinea, [VWEU] te verwijzen naar het Hof van Justitie?

Subsidiair, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)      Volstaat een beoordeling van de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van [de Dublin III-verordening] (in een geval zoals dat aan de orde in deze prejudiciële verwijzing) om te voldoen aan de vereisten van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest [...] junctis artikel 3 van het [EVRM] en de fundamentele vrijheden en artikel 33 van het Verdrag van Genève?

In samenhang met de vorige vraag:

3)      Volgt uit de uitlegging van artikel 17, lid 1, van [de Dublin III-verordening] dat de lidstaat verplicht is de discretionaire bepaling toe te passen om een effectieve bescherming tegen schending van de rechten van artikel 4 van het [Handvest] te waarborgen in gevallen zoals dat aan de orde in deze prejudiciële verwijzing, en dat die toepassing zich verzet tegen de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan de verantwoordelijke lidstaat die heeft erkend dat hij verantwoordelijk is op grond van die verordening?

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

4)      Kan de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van [de Dublin III-verordening] voor een persoon die om internationale bescherming verzoekt, of een andere persoon in een overdrachtsprocedure op grond van die verordening een grondslag vormen om toepassing van deze bepaling te vorderen, waarover de bevoegde administratieve autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaat zich moeten uitspreken, of moeten die administratieve autoriteiten en rechterlijke instanties de bedoelde omstandigheden ambtshalve vaststellen?”

 Prejudiciële spoedprocedure

47      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

48      Ter ondersteuning van dat verzoek heeft die rechter in wezen gesteld dat gezien de gezondheidstoestand van C. K., zo snel mogelijk over haar status moet worden beslist.

49      In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van de Dublin III-verordening, die met name is vastgesteld op basis van artikel 78, lid 2, onder e), VWEU, een bepaling die is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.

50      In de tweede plaats kan in de onderhavige zaak niet worden uitgesloten dat verzoekers in het hoofdgeding aan de Republiek Kroatië worden overgedragen vóór het einde van een gewone prejudiciële procedure. De verwijzende rechter heeft immers op een verzoek om verduidelijking van het Hof krachtens artikel 101, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering geantwoord dat in eerste aanleg de Upravno sodišče weliswaar op verzoek van die personen de opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit betreffende hun overdracht had gelast, maar dat er in het huidige stadium van de nationale procedure geen rechterlijke maatregel is die de tenuitvoerlegging van dat besluit opschort.

51      In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 1 december 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

52      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing door een lidstaat van de daarin neergelegde „discretionaire bepaling” uitsluitend een zaak is van nationaal recht en uitlegging ervan door de constitutionele rechter van die lidstaat, dan wel de uitlegging van het Unierecht betreft in de zin van artikel 267 VWEU.

53      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld, met betrekking tot de „soevereiniteitsclausule” van artikel 3, lid 2, van de Dublin II-verordening, waarvan de bewoordingen in essentie overeenkomen met die van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening en waarvan de uitlegging dus kan worden overgenomen voor die bepaling, dat de beoordelingsbevoegdheid die deze clausule de lidstaten verleent, integrerend deel uitmaakt van het door de wetgever van de Unie uitgewerkte systeem om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is (hierna: „Dublinsysteem”). Een lidstaat brengt dus het recht van de Unie ook ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer hij deze clausule toepast (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 64‑68). Toepassing van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening impliceert dus uitlegging van het Unierecht in de zin van artikel 267 VWEU.

54      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing door een lidstaat van de daarin neergelegde „discretionaire bepaling” niet uitsluitend een zaak is van nationaal recht en uitlegging ervan door de constitutionele rechter van die lidstaat, maar de uitlegging van het Unierecht betreft in de zin van artikel 267 VWEU.

 Tweede tot en met vierde vraag

55      Met zijn tweede tot en met vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening in omstandigheden waarin die overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormt. Voor het geval die vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af of de betrokken lidstaat verplicht is de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen en de betrokken asielaanvraag zelf te behandelen.

56      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat een asielaanvraag die door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, volgens artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening in beginsel wordt behandeld door een enkele lidstaat, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.

57      Het Dublinsysteem, waarvan deze verordening deel uitmaakt, strekt er in het bijzonder toe, zoals blijkt uit de overwegingen 4 en 5 van die verordening, snel vast te kunnen stellen welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming prompt te behandelen, niet te ondermijnen.

58      In die context moet een lidstaat waar een asielaanvraag is ingediend de procedures volgen die in hoofdstuk VI van die verordening zijn neergelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag, die lidstaat te verzoeken om de betrokken asielzoeker over te nemen en, wanneer dat verzoek wordt aanvaard, die persoon aan die lidstaat over te dragen.

59      Evenwel moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof de regels van afgeleid Unierecht, waaronder de bepalingen van de Dublin III-verordening, worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (zie naar analogie, wat betreft de Dublin II-verordening, arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 77 en 99). Het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen is in dat verband van wezenlijk belang, aangezien het absoluut is omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86).

60      In zijn arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 86‑94 en 106), heeft het Hof benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest. Het heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat.

61      Blijkens overweging 9 van de Dublin III-verordening heeft de wetgever van de Unie akte genomen van de weerslag van het Dublinsysteem op de grondrechten van asielzoekers. Daaruit blijkt voorts dat de wetgever van de Unie door de vaststelling van die verordening de nodige verbeteringen heeft willen aanbrengen waarvan de ervaring had geleerd dat zij nodig waren, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar ook om asielzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen.

62      Het Hof heeft dan ook reeds geoordeeld dat de Dublin III-verordening, wat de aan asielzoekers toegekende rechten betreft, op wezenlijke punten verschilt van de Dublin II-verordening (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 34).

63      Aangaande de aan asielzoekers toegekende grondrechten heeft de wetgever van de Unie, naast de codificatie in artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening van de rechtspraak ontwikkeld in het in punt 60 hierboven vermelde arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865), in de overwegingen 32 en 39 van die verordening benadrukt dat de lidstaten bij de toepassing ervan gebonden zijn aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en aan artikel 4 van het Handvest.

64      Wat meer bepaald overdrachtsbesluiten betreft, heeft de wetgever van de Unie waarborgen voor de rechtmatigheid daarvan ingevoerd, onder meer door de betrokken asielzoeker in artikel 27 van de Dublin III-verordening het recht toe te kennen om tegen een dergelijk besluit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen die zich uitstrekt tot de omstandigheden feitelijk en rechtens die op dit besluit betrekking hebben. Daarnaast heeft hij in artikel 29 van die verordening de werkwijze van die overdrachten gedetailleerder uitgewerkt dan in de Dublin II-verordening.

65      Uit het voorgaande volgt dat een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

66      In het geval van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand kan niet zonder meer worden uitgesloten dat zijn overdracht op basis van de Dublin III-verordening een dergelijk risico inhoudt.

67      Zoals gezegd correspondeert het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen immers met dat van artikel 3 van het EVRM en zijn in zoverre de inhoud en reikwijdte ervan volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend.

68      Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 3 van het EVRM, die in aanmerking moet worden genomen voor de uitlegging van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 87‑91), kan lijden dat wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte onder artikel 3 van het EVRM vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits het daaruit voortvloeiende lijden de ernst heeft die dat artikel minimaal vereist (zie in die zin arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, §§ 174 en 175).

69      Aangezien artikel 4 van het Handvest algemeen en absoluut is, zijn die principiële overwegingen ook relevant in het kader van het Dublinsysteem.

70      In dat verband zij er wat betreft de in de verantwoordelijke lidstaat aanwezige opvangvoorzieningen en zorg op gewezen dat de lidstaten die gebonden zijn door de opvangrichtlijn, waaronder de Republiek Kroatië, ook in het kader van de procedure krachtens de Dublin III-verordening overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 19 van die richtlijn aan asielzoekers de nodige gezondheidszorg en medische bijstand moeten verstrekken, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten en ernstige mentale stoornissen omvatten. In die omstandigheden bestaat er overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten een sterk vermoeden dat asielzoekers in de lidstaten passende medische zorg ontvangen (zie naar analogie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78, 80 en 100‑105).

71      In casu blijkt noch uit de verwijzingsbeslissing noch uit de stukken dat er ernstige gronden zijn om te vrezen dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Kroatië systeemfouten bevatten, met name op het vlak van toegang tot de gezondheidszorg, wat verzoekers in het hoofdgeding overigens ook niet hebben gesteld. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt juist dat de Republiek Kroatië met name in de stad Kutina een opvangcentrum voor kwetsbare personen heeft, waar zij toegang hebben tot medische zorg, die wordt verstrekt door een arts en, in spoedgevallen, in het lokale ziekenhuis of het ziekenhuis van Zagreb. Bovendien hadden de Sloveense autoriteiten van de Kroatische autoriteiten de toezegging ontvangen dat verzoekers in het hoofdgeding de nodige medische zorg zouden krijgen.

72      Voorts is het weliswaar mogelijk dat bepaalde ernstige en bijzondere aandoeningen enkel in bepaalde lidstaten passend kunnen worden behandeld (zie naar analogie arrest van 5 juni 2014, I, C‑255/13, EU:C:2014:1291, punten 56 en 57), maar verzoekers in het hoofdgeding hebben niet aangevoerd dat dit het geval is wat hen betreft.

73      Het kan echter niet worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zich voor de betrokkene een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek.

74      In omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden, zou die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormen.

75      Wanneer een asielzoeker, in het bijzonder in het kader van de doeltreffende voorziening in rechte die hem door artikel 27 van de Dublin III-verordening wordt gewaarborgd, objectieve gegevens overlegt, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand, die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, mogen de autoriteiten van de betrokken lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, die gegevens bijgevolg niet buiten beschouwing laten. Zij moeten juist beoordelen wat het risico is dat dergelijke gevolgen zich voordoen wanneer zij beslissen over de overdracht van de betrokkene of – in het geval van een rechterlijke instantie – oordelen over de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, aangezien de tenuitvoerlegging van dat besluit tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene zou kunnen leiden (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).

76      Het staat dus aan die autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen. In het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, mag daarbij niet worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een andere, maar moet rekening worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien.

77      De autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten in dat verband nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen, en die maatregelen in voorkomend geval ten uitvoer brengen.

78      Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft immers geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM een verdragsluitende staat in beginsel niet verplicht om een persoon niet te verwijderen of uit te zetten wanneer deze in staat is te reizen en voor zover in dat verband de nodige maatregelen worden genomen die passend zijn en aan de toestand van de betrokkene aangepast (zie in die zin arresten van het EHRM van 4 juli 2006, Karim tegen Zweden, CE:ECHR:2006:0704DEC002417105, § 2, en 30 april 2013, Kochieva e.a. tegen Zweden, CE:ECHR:2013:0430DEC007520312, § 35).

79      Wat meer bepaald omstandigheden betreft waarin de psychische moeilijkheden van de asielzoeker tot suïcidale neigingen leiden, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens herhaaldelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat een persoon van wie de verwijdering is gelast, dreigt met zelfdoding, de verdragsluitende staat niet dwingt om van de uitvoering van de voorgenomen maatregel af te zien, indien hij concrete maatregelen treft om te voorkomen dat het dreigement wordt uitgevoerd (zie arresten van het EHRM van 7 oktober 2004, Dragan e.a. tegen Duitsland, CE:ECHR:2004:1007DEC003374303, § 1; 4 juli 2006, Karim tegen Zweden, CE:ECHR:2006:0704DEC002417105, § 2, en 30 april 2013, Kochieva e.a. tegen Zweden, CE:ECHR:2013:0430DEC007520312, § 34).

80      Wat die voorzorgsmaatregelen betreft, kan de overdragende lidstaat overeenkomstig artikel 8 van de uitvoeringsverordening met de verantwoordelijke lidstaat samenwerken teneinde ervoor te zorgen dat de betrokken asielzoeker tijdens en na de overdracht medische zorg ontvangt.

81      Daartoe moet de overdragende lidstaat die overdracht aldus kunnen organiseren dat de betrokken asielzoeker tijdens het vervoer wordt vergezeld door bekwaam medisch personeel dat over de nodige uitrusting, middelen en geneesmiddelen beschikt, teneinde achteruitgang van zijn gezondheid of gewelddadig gedrag van de betrokkene ten aanzien van zichzelf of derden te voorkomen.

82      Die lidstaat moet zich er ook van kunnen verzekeren dat de betrokken asielzoeker wordt verzorgd zodra hij in de verantwoordelijke lidstaat aankomt. In dat verband zij in herinnering gebracht dat een overdragende lidstaat op grond van de artikelen 31 en 32 van de Dublin III-verordening de verantwoordelijke lidstaat de gegevens betreffende de gezondheidstoestand van de asielzoeker dient te verstrekken die deze lidstaat in staat stellen, de asielzoeker de dringende medische zorg te verstrekken die noodzakelijk is ter bescherming van zijn vitale belangen.

83      Het standaardformulier in bijlage VI bij de uitvoeringsverordening en de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring van bijlage IX bij die verordening kunnen aldus worden gebruikt om de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis te stellen dat de betrokken asielzoeker medische bijstand en zorg nodig heeft bij aankomst, en om alle relevante informatie mee te delen over zijn aandoening en de verzorging die deze in de toekomst vereist. In dat geval moeten die gegevens binnen een redelijke termijn vóór de overdracht worden verstrekt, opdat de verantwoordelijke lidstaat voldoende tijd heeft om de nodige maatregelen te treffen. De overdragende lidstaat kan ook van de verantwoordelijke lidstaat de toezegging verkrijgen dat de noodzakelijke zorg beschikbaar zal zijn bij aankomst.

84      Indien de bevoegde rechter van oordeel is dat die voorzorgsmaatregelen volstaan om een risico op onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht van de betrokken asielzoeker uit te sluiten, staat het aan die rechter om de nodige maatregelen te nemen teneinde zich ervan te verzekeren dat die voorzorgsmaatregelen door de autoriteiten van de verzoekende lidstaat ten uitvoer worden gebracht vóór de overdracht van de betrokkene. Zo nodig moet de gezondheidstoestand van de asielzoeker opnieuw worden beoordeeld voordat de overdracht wordt uitgevoerd.

85      Daarentegen moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaat, indien die voorzorgsmaatregelen gelet op de bijzondere ernst van de aandoening van de betrokken asielzoeker niet zouden volstaan om te verzekeren dat zijn overdracht geen reëel risico zal inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand, de uitvoering van de overdracht van die persoon opschorten zolang hij door zijn toestand niet in staat is een dergelijke overdracht te ondergaan.

86      In dat verband zij in herinnering gebracht dat de asielzoeker volgens artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening door de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen zodra dit „praktisch mogelijk” is. Zoals voortvloeit uit artikel 9 van de uitvoeringsverordening, wordt de gezondheidstoestand van de asielzoeker juist beschouwd als een „feitelijke omstandigheid” op grond waarvan de overdracht kan worden uitgesteld.

87      Indien overdracht van de asielzoeker niet mogelijk is wegens zijn gezondheid, staat het overeenkomstig die bepaling dus aan de verzoekende lidstaat om de verantwoordelijke lidstaat onverwijld in kennis te stellen van het uitstel van de overdracht als gevolg van de toestand van die asielzoeker.

88      In voorkomend geval kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of dat opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kiezen om de asielaanvraag zelf te behandelen door gebruik te maken van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Halaf, C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 38). Die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, kan in een situatie zoals die in het hoofdgeding echter niet aldus worden uitgelegd dat zij voor die lidstaat een verplichting inhoudt om er op deze manier gebruik van te maken.

89      Hoe dan ook komt in de hypothese dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker de verzoekende lidstaat zou verhinderen om de asielzoeker vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening over te dragen, de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid overeenkomstig lid 2 van dat artikel dus over op de eerste lidstaat.

90      Het is aan de verwijzende rechter om in het hoofdgeding na te gaan of de gezondheidstoestand van C. K. dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor haar een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest zou inhouden. Indien dit het geval is, moet hij deze vrees wegnemen door zich ervan te vergewissen dat de in de punten 81 tot en met 83 van dit arrest bedoelde voorzorgsmaatregelen zullen worden getroffen vóór de overdracht van C. K. of, indien nodig, dat de overdracht van die persoon zal worden opgeschort totdat haar gezondheidstoestand overdracht mogelijk maakt.

91      In die context kan het argument van de Commissie dat uit artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening voortvloeit dat enkel het bestaan van systeemfouten in de verantwoordelijke lidstaat van invloed kan zijn op de verplichting tot overdracht van een asielzoeker aan die lidstaat, niet slagen.

92      De bewoordingen van die bepaling bevatten immers geen enkele aanwijzing dat de wetgever van de Unie de bedoeling had om naast systeemfouten andere omstandigheden te regelen die de overdracht van asielzoekers aan een bepaalde lidstaat verhinderen. Die bepaling kan dus niet in die zin worden uitgelegd dat daarbij wordt uitgesloten dat overwegingen die verband houden met reële en bewezen risico’s op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest in uitzonderlijke situaties zoals die welke aan de orde zijn in het onderhavige arrest, gevolgen kunnen hebben voor de overdracht van een bepaalde asielzoeker.

93      Een dergelijke lezing van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening zou bovendien onverenigbaar zijn met het feit dat artikel 4 van het Handvest een algemene bepaling is, die alle vormen van onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt. Daarnaast zou het kennelijk onverenigbaar zijn met het feit dat dat verbod een absoluut verbod is, indien lidstaten een reëel en bewezen risico op onmenselijke of vernederende behandelingen voor een asielzoeker niet in aanmerking zouden hoeven te nemen met het argument dat dat risico niet voortvloeit uit een systeemfout in de verantwoordelijke lidstaat.

94      Evenzo wordt de uitlegging van artikel 4 van het Handvest in het onderhavige arrest niet ontkracht door het arrest van 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 60), waarin het Hof met betrekking tot de Dublin II-verordening in wezen heeft geoordeeld dat een asielzoeker in omstandigheden zoals die in de zaak waarin dat arrest is gewezen, zijn overdracht slechts kan betwisten door zich te beroepen op systeemfouten in de verantwoordelijke lidstaat. Nog afgezien van het feit dat het Hof heeft geoordeeld, zoals in herinnering is gebracht in punt 62 van het onderhavige arrest, dat de Dublin III-verordening op wezenlijke punten van de Dublin II-verordening verschilt wat betreft de aan asielzoekers toegekende rechten, is dat arrest gewezen in een zaak waarbij een onderdaan was betrokken die voor het Hof geen bijzondere omstandigheid had aangevoerd die erop kon wijzen dat zijn overdracht op zich in strijd met artikel 4 van het Handvest was. Het Hof heeft dus louter zijn eerder arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865), betreffende de onmogelijkheid om een asielzoeker over te dragen aan een lidstaat met systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen, in herinnering gebracht.

95      Tot slot is deze uitlegging volledig in overeenstemming met het beginsel van wederzijds vertrouwen, aangezien zij geenszins afbreuk doet aan het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten in elke lidstaat, maar juist waarborgt dat de lidstaten naar behoren rekening houden met de uitzonderlijke situaties die aan de orde zijn in het onderhavige arrest. Overigens zou de onmenselijke en vernederende behandeling die zich zou voordoen indien een lidstaat een asielzoeker in dergelijke omstandigheden zou overdragen, niet – direct of indirect – toerekenbaar zijn aan de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat, maar enkel aan eerstgenoemde lidstaat.

96      Gelet op een en ander moet op de tweede tot en met de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat:

–        zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel;

–        de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening in omstandigheden waarin die overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou vormen;

–        de autoriteiten van de lidstaat die moet overdragen en, in voorkomend geval, de rechterlijke instanties van die lidstaat iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene dienen weg te nemen door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen opdat de overdracht kan plaatsvinden in omstandigheden waarin de gezondheidstoestand van die persoon passend en voldoende kan worden beschermd. In de hypothese waarin die voorzorgsmaatregelen, gelet op de bijzondere ernst van de aandoening van de betrokken asielzoeker, niet zouden volstaan om te verzekeren dat zijn overdracht geen reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand zal inhouden, moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaat de uitvoering van de overdracht van de betrokkene opschorten zolang deze door zijn toestand niet in staat is een dergelijke overdracht te ondergaan;

–        de verzoekende lidstaat in voorkomend geval, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of dat opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kan kiezen om het verzoek zelf te behandelen door gebruik te maken van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

97      Artikel 17, lid 1, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, kan niet aldus worden uitgelegd dat het die lidstaat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding verplicht om die bepaling toe te passen.

 Kosten

98      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend moet aldus worden uitgelegd dat de toepassing door een lidstaat van de daarin neergelegde „discretionaire bepaling” niet uitsluitend een zaak is van nationaal recht en uitlegging ervan door de constitutionele rechter van die lidstaat, maar de uitlegging van het Unierecht betreft in de zin van artikel 267 VWEU.

2)      Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat:

–        zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van verordening nr. 604/2013 in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel;

–        de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening in omstandigheden waarin die overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou vormen;

–        de autoriteiten van de lidstaat die moet overdragen en, in voorkomend geval, de rechterlijke instanties van die lidstaat iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene dienen weg te nemen door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen opdat de overdracht kan plaatsvinden in omstandigheden waarin de gezondheidstoestand van die persoon passend en voldoende kan worden beschermd. In de hypothese waarin die voorzorgsmaatregelen, gelet op de bijzondere ernst van de aandoening van de betrokken asielzoeker, niet zouden volstaan om te verzekeren dat zijn overdracht geen reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand zal inhouden, moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaat de uitvoering van de overdracht van de betrokkene opschorten zolang deze door zijn toestand niet in staat is een dergelijke overdracht te ondergaan;

–        de verzoekende lidstaat in voorkomend geval, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of dat opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kan kiezen om het verzoek zelf te behandelen door gebruik te maken van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013.

Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kan niet aldus worden uitgelegd dat het die lidstaat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding verplicht om die bepaling toe te passen.

ondertekeningen


* Procestaal: Sloveens.