Language of document : ECLI:EU:C:2017:146

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 1 maart 2017(1)

Gevoegde zaken C24/16 en C25/16

Nintendo Co. Ltd

tegen

BigBen Interactive GmbH,

BigBen Interactive SA

[verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Bescherming van gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 864/2007 – Toepasselijk recht – Territoriale werking van beslissingen over nevenvorderingen bij een inbreukvordering – Begrippen ,andere sancties’ en ,handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie’”







1.        Het Hof kan in de zaak die nu aan hem wordt voorgelegd de territoriale werking bepalen van een beslissing die een rechter van een lidstaat heeft genomen jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, en die betrekking heeft op nevenvorderingen bij een inbreukvordering die bij die rechter is ingesteld.

2.        Ook wordt het Hof de vraag voorgelegd of het begrip „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen(2) ook nevenvorderingen bij een inbreukvordering omvat, zoals vorderingen tot overlegging van boekhoudkundige documenten, tot toekenning van schadevergoeding, tot vergoeding van de advocatenkosten, tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van deze producten alsmede tot publicatie van de uitspraak. Bovendien wenst de verwijzende rechter te vernemen welke criteria in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen welk recht op die vorderingen van toepassing is.

3.        Ten slotte zal het Hof ertoe worden gebracht om te verduidelijken of onder het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie”, in de zin van artikel 20, lid 1, onder c), van die verordening, ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten.

4.        In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 79, lid 1, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3), aldus moet worden uitgelegd dat beslissingen van een nationale rechter jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, naar aanleiding van nevenvorderingen bij een inbreukvordering, zoals vorderingen tot schadevergoeding, tot vernietiging of terugroeping van de inbreukmakende producten, tot vergoeding van de advocatenkosten of ook tot publicatie van de uitspraak, rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Europese Unie.

5.        Vervolgens zal ik duidelijk maken waarom artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 mijns inziens aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „andere sancties” verwijst naar vorderingen als de vordering tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten alsmede tot publicatie van de uitspraak. De vorderingen tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten vallen evenwel niet onder dit begrip.

6.        Ook zal ik het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat die bepaling en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen(4), aldus moeten worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de nevenvorderingen bij een inbreukvordering, die strekken tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten, tot publicatie van de uitspraak, tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten, het recht is van het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen. In casu is de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk de vervaardiging van de inbreukmakende producten.

7.        Ten slotte zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie” ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die reproductiehandeling verenigbaar is met de eerlijke handelsgebruiken, of zij niet zonder noodzaak afbreuk doet aan de normale exploitatie van deze modellen en of de bron wordt vermeld.

 I –      Toepasselijke bepalingen

 A –      Verordening nr. 44/2001

8.        Verordening nr. 44/2001 heeft tot doel de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken te uniformeren teneinde de rechterlijke bevoegdheid van elke lidstaat te identificeren, alsook de formaliteiten te vereenvoudigen met het oog op een snelle erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van lidstaten.

9.        Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt: „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

10.      Volgens artikel 6, punt 1, van die verordening „[kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ook worden opgeroepen] indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

 B –      Verordening nr. 6/2002

11.      Doelstelling van verordening nr. 6/2002 is het waarborgen van een eenvormige bescherming van gemeenschapsmodellen op het grondgebied van de Unie en het doen naleven van de eraan verbonden rechten.

12.      In overweging 22 van deze verordening staat te lezen: „Het doen naleven van deze rechten dient een zaak van nationaal recht te zijn en het is derhalve noodzakelijk dat in een aantal, voor alle lidstaten uniforme, basissancties wordt voorzien. Deze moeten het mogelijk maken om, ongeacht de daartoe aangezochte rechterlijke instantie, de inbreukmakende handelingen te doen staken.”

13.      Artikel 1, lid 3, van die verordening bepaalt: „Het gemeenschapsmodel vormt een eenheid. Het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Gemeenschap. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen‑ of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Gemeenschap mogelijk. Dit beginsel en de implicaties ervan zijn van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

14.      Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 6/2002 luidt:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.”

15.      Artikel 20, lid 1, van deze verordening brengt bepaalde beperkingen aan in de aan het gemeenschapsmodel verbonden rechten en luidt als volgt:

„De rechten op een gemeenschapsmodel mogen niet geldend worden gemaakt voor handelingen:

a)      in de particuliere sfeer en voor niet-commerciële doeleinden;

b)      voor experimentele doeleinden;

c)      bestaande in de reproductie ter illustratie of voor onderricht, mits deze handelingen verenigbaar zijn met de eerlijke handelsgebruiken, zij niet zonder noodzaak afbreuk doen aan de normale exploitatie van het model en de bron wordt vermeld.”

16.      Artikel 79, lid 1, van die verordening bepaalt het volgende:

„Tenzij deze verordening anders bepaalt, is het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968[(5)] […], van toepassing op de procedures betreffende ingeschreven gemeenschapsmodellen en aanvragen om ingeschreven gemeenschapsmodellen, alsmede op de procedures betreffende vorderingen die worden ingesteld op grond van gemeenschapsmodellen en nationale modellen welke gelijktijdige bescherming genieten.”

17.      Artikel 82, leden 1 en 5, van verordening nr. 6/2002 luidt:

„1.      Onverminderd de bepalingen van deze verordening en van de krachtens artikel 79 toepasselijke bepalingen van [dat verdrag], worden procedures ingevolge de in artikel 81 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in een lidstaat waar hij een vestiging heeft.

[...]

5.      Procedures ingevolge de in artikel 81, onder a) en d), bedoelde rechtsvorderingen kunnen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden.”

18.      Artikel 83 van die verordening bepaalt het volgende:

„1.      Een krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmodel is bevoegd ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten.

2.      Een krachtens artikel 82, lid 5, bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmodel is alleen bevoegd ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van de lidstaat waar [de] rechtbank is gelegen.”

19.      Artikel 88, lid 2, van die verordening is als volgt verwoord:

„Op alle zaken die niet in deze verordening zijn geregeld, past de rechtbank voor het gemeenschapsmodel het nationale recht toe, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht.”

20.      Artikel 89, lid 1, van verordening nr. 6/2002 luidt:

„1.      Wanneer een rechtbank voor het gemeenschapsmodel in een procedure betreffende een inbreuk of dreigende inbreuk van oordeel is dat de gedaagde inbreuk op een gemeenschapsmodel heeft gemaakt of heeft gedreigd te maken, gelast zij, tenzij er bijzondere redenen zijn om dit niet te doen, de volgende maatregelen:

a)      een verbod aan de gedaagde de handelingen te verrichten die inbreuk hebben gemaakt of zouden maken op het gemeenschapsmodel;

b)      inbeslagname van de inbreukmakende voortbrengselen;

c)      inbeslagname van de materialen en gereedschappen die voornamelijk worden gebruikt voor de vervaardiging van de inbreukmakende voortbrengselen, indien de eigenaar ervan op de hoogte is van het doel waarvoor deze materialen en gereedschappen worden gebruikt of indien dit doel duidelijk uit de omstandigheden blijkt;

d)      oplegging van andere passende sancties waarin wordt voorzien in het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht.”

 C –      Rome II-verordening

21.      De Rome II-verordening heeft tot doel de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor toepasselijk recht en jurisdictie inzake niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken die voortvloeien uit een inbreuk op een recht. Deze verordening is derhalve van toepassing in geval van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht.

22.      Artikel 8, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt het volgende:

„1.      De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt beheerst door het recht van het land waarvoor de bescherming wordt gevorderd.

2.      De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht, wordt, voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende communautaire instrument zijn geregeld, beheerst door het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd.”

 II –      Feiten

23.      Nintendo Co. Ltd, een Japanse onderneming die de videospelconsole „Wii”(6) verkoopt, is houdster van meerdere gemeenschapsmodellen betreffende accessoires zoals de „Nunchuk”, het „Balance Board” en afstandsbedieningen.

24.      BigBen Interactive SA (hierna: „BigBen Frankrijk”), Europees marktleider in de ontwikkeling en distributie van videospelaccessoires voor smartphones en tablets, heeft in Europa in verschillende lidstaten dochtervennootschappen. Deze onderneming produceert dezelfde als bovengenoemde accessoires, compatibel met de Wii-videospelconsole, die zij verkoopt aan verschillende kopers in België, Frankrijk, Luxemburg en aan haar Duitse dochteronderneming, BigBen Interactive GmbH (hierna: „BigBen Duitsland”), die de Duitse en de Oostenrijkse markt bedient.

25.      Nintendo is van mening dat deze producten die op die manier in Europa in de handel worden gebracht, inbreuk maken op de door haar ingeschreven gemeenschapsmodellen. Daarom verzoekt zij het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie Düsseldorf, Duitsland) de productie van de omstreden producten alsmede de in‑ en uitvoer ervan te doen stoppen, alsook de weergave en het gebruik van afbeeldingen van producten waarin de beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt te verbieden. Met haar nevenvorderingen eist Nintendo van BigBen Frankrijk en BigBen Duitsland overlegging van boekhoudkundige documenten, schadevergoeding, vergoeding van de advocatenkosten, publicatie van de uitspraak en vernietiging en terugroeping van alle omstreden producten.

26.      In eerste aanleg heeft het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) in zijn beslissingen vastgesteld dat BigBen Frankrijk en BigBen Duitsland inbreuk hebben gemaakt op de gemeenschapsmodellen van Nintendo en heeft het hun derhalve gelast het gebruik ervan te staken. Het op websites gebruiken van afbeeldingen van de producten die met die modellen overeenkomen, heeft die rechter evenwel niet verboden.

 III –      Prejudiciële vragen

27.      Aangezien het Oberlandesgericht Düsseldorf twijfels had over de uitlegging van het Unierecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan de rechter van een lidstaat wiens bevoegdheid ten aanzien van een verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, in het kader van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel, omdat deze in een andere lidstaat gevestigde verwerende partij aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde verwerende partij producten heeft geleverd die mogelijk inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd?

2)      Moet verordening nr. 6/2002 en met name artikel 20, lid 1, onder c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij accessoires voor – met het gemeenschapsmodel overeenstemmende – producten van de houder wil verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor?

3)      Hoe moet de plaats ‚waar de inbreuk is gepleegd’ in de zin van artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening worden bepaald in situaties waarin de inbreukmaker producten die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel

a)      via een website aanbiedt en deze website ook op andere lidstaten dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht,

b)      laat verzenden naar een andere lidstaat dan die waarin hij is gevestigd?

Moet artikel 15, onder a) en g), van deze verordening aldus worden uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook van toepassing is op medewerkingshandelingen van andere personen?”

 IV –      Mijn analyse

 A –      Eerste prejudiciële vraag

28.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 79, lid 1, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aldus moet worden uitgelegd dat beslissingen van een nationale rechter jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, naar aanleiding van identieke nevenvorderingen bij een inbreukvordering, zoals vorderingen tot schadevergoeding, tot vernietiging of terugroeping van inbreukmakende producten, tot vergoeding van de advocatenkosten of ook tot publicatie van de uitspraak rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie.

29.      Vooraf zij benadrukt dat de bevoegdheid van de Duitse rechter in het hoofdgeding door geen van de partijen bij het geding is betwist. Dienaangaande verzoekt de verwijzende rechter het Hof overigens uitdrukkelijk geen uitspraak te doen over zijn bevoegdheid om naar aanleiding van de nevenvorderingen maatregelen jegens verweersters te nemen.(7) Het lijkt me derhalve niet nuttig me uit te spreken over de bevoegdheid van de verwijzende rechter en evenmin over de vraag of er een verband bestaat tussen de nevenvorderingen die verzoekster tegen verweersters heeft ingesteld. Het staat in ieder geval aan die rechter te beoordelen of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.(8)

30.      De verwijzende rechter wenst derhalve te vernemen welke werking de maatregelen hebben die hij zal nemen en meer in het bijzonder of de maatregelen ter uitvoering van het verbod om inbreuk te maken – namelijk de nevenvorderingen bij de hoofdvorderingen – rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie.

31.      De territoriale werking van een verbod op voortzetting van inbreuken of dreigende inbreuken op een Uniemerk in de zin van artikel 98, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94(9) wordt bepaald door zowel de territoriale bevoegdheid van de rechtbank voor het Uniemerk die dit verbod oplegt, als de territoriale omvang van het uitsluitende recht van de houder van een gemeenschapsmerk dat wordt aangetast door de inbreuk of dreigende inbreuk, zoals deze omvang uit die verordening voortvloeit.(10) Zo heeft het Hof ten aanzien van het Uniemerk al geoordeeld dat het verbod op voortzetting van inbreuken of dreigende inbreuken van kracht moet zijn op het gehele grondgebied van de Unie.(11)

32.      Zoals het Hof – eveneens in een zaak over het Uniemerk – meermaals heeft benadrukt, moeten het verbod om de inbreuken voort te zetten en de eruit voortvloeiende, aanvullende verplichtingen als één geheel worden beschouwd: bij het ontbreken van dwangmaatregelen, die rechters verplicht zijn te nemen om de naleving te verzekeren van het inbreukverbod dat de rechter bij wie de inbreukprocedure aanhangig is gemaakt heeft opgelegd, zou een dergelijk verbod immers geen afschrikkende werking hebben.(12) Het zou dientengevolge onjuist zijn de hoofdvorderingen en de nevenvorderingen verschillend te behandelen.

33.      In dit geval zie ik geen enkele reden om de hierboven aangehaalde rechtspraak niet toe te passen op de bescherming van gemeenschapsmodellen. Ik roep namelijk in herinnering dat het gemeenschapsmodel net als het Uniemerk een eenheid vormt, en dat het net als de eraan verbonden uitsluitende rechten een eenvormige bescherming geniet en dezelfde rechtsgevolgen heeft overal op het grondgebied van de Unie, waardoor het bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verdragen.(13)

34.      Bovendien zou de uniforme bescherming die gemeenschapsmodellen overal op het grondgebied van de Unie tegen inbreuk genieten worden ondermijnd, indien de maatregelen om die bescherming daadwerkelijk te realiseren geen rechtsgevolgen zouden hebben op het gehele grondgebied van de Unie en slechts werking zouden hebben op het grondgebied waar de rechter die ze heeft vastgesteld, zich bevindt.(14) Houders van gemeenschapsmodellen zouden genoodzaakt zijn een gerechtelijke procedure in te stellen bij de bevoegde rechter van elke lidstaat, hetgeen niet alleen het risico van ongelijke uitspraken met zich zou brengen, maar bovendien de justitiabele behoorlijk op kosten zou jagen.

35.      Bovendien is deze oplossing geheel in overeenstemming met een van de doelstellingen van de totstandbrenging van één ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, namelijk het vergemakkelijken van de toegang tot de rechter door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen.(15)

36.      In dit verband wijs ik er nogmaals op dat wat de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreft, iedere lidstaat overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001 en opdat het verbod rechtsgevolgen heeft op het grondgebied van alle lidstaten van de Unie, die beslissingen moet erkennen en doen uitvoeren volgens de in zijn nationale recht voorziene voorschriften en procedures.(16)

37.      Indien in bepaalde – al dan niet met dwang gepaard gaande – maatregelen die een nationale rechterlijke instantie van een lidstaat heeft genomen, niet wordt voorzien in het nationale recht van een andere lidstaat, dient deze voor de tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechter van eerstgenoemde lidstaat zijn toevlucht te nemen tot de relevante bepalingen van zijn nationale recht waarmee op gelijkwaardige wijze de naleving van dit verbod kan worden gewaarborgd. Het is namelijk aan de nationale wetgever om te voorzien in maatregelen waarmee de uitoefening van de aan gemeenschapsmodellen verbonden rechten kan worden gegarandeerd.(17)

38.      Gelet op het voorgaande ben ik derhalve van mening dat artikel 79, lid 1, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aldus moet worden uitgelegd dat beslissingen van een nationale rechter jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, naar aanleiding van nevenvorderingen bij een inbreukvordering, zoals vorderingen tot schadevergoeding, tot vernietiging of terugroeping van de inbreukmakende producten, tot vergoeding van de advocatenkosten of ook tot publicatie van de uitspraak, rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie.

 B –      Derde prejudiciële vraag

39.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter verduidelijking over het recht dat van toepassing is op de door verzoekster ingestelde nevenvorderingen. Hij gaat van de veronderstelling uit dat op die vorderingen de Rome II-verordening van toepassing is, maar mijns inziens dient eerst de aard van die vorderingen te worden onderzocht om vervolgens te kunnen vaststellen welk recht erop van toepassing is. Overigens is dit punt tijdens de terechtzitting – met name in de vragen van de rechter-rapporteur – aan de orde gesteld. In hun antwoorden op die vragen ter terechtzitting lijken partijen in het hoofdgeding van mening te zijn dat artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 op die vorderingen van toepassing en naar de Rome II-verordening verwijst.

40.      Ik geef derhalve in overweging om de vraag van de verwijzende rechter te herformuleren als volgt. Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „andere sancties” verwijst naar vorderingen als vorderingen tot overlegging van boekhoudkundige documenten, tot schadevergoeding, tot vergoeding van de advocatenkosten, tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten alsook tot publicatie van de uitspraak, zodat op die vorderingen het recht van toepassing is van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken zijn verricht. Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter welke criteria in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de plaats waar de handeling die inbreuk maakt of dreigt te maken, is verricht.

41.      De vraag of deze maatregelen kunnen worden gekwalificeerd als „andere sancties” in de zin van die bepaling is van het grootste belang aangezien bij ontkennende beantwoording van die vraag andere regels over het toepasselijke recht zullen gelden ten aanzien van de door verzoekster ingestelde nevenvorderingen. Ook al bepaalt artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 immers dat het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken zijn verricht, van toepassing is op de andere sancties, artikel 88, lid 2, van dezelfde verordening bepaalt dat „[de rechtbank voor het gemeenschapsmodel op] alle zaken die niet in deze verordening zijn geregeld, [...] het nationale recht [toepast], met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht”.

42.      Derhalve dient eerst het begrip „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van deze verordening te worden uitgewerkt, vooraleer kan worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de door verzoekster ingestelde nevenvorderingen.

 1.      Begrip „andere sancties”

43.      Verordening nr. 6/2002 bevat geen definitie of verduidelijking van het begrip „andere sancties”. Artikel 89, lid 1, van die verordening beperkt zich tot sancties die men als geharmoniseerd zou kunnen kwalificeren, aangezien de lidstaten verplicht zijn om daarin in hun nationale rechtsorde te voorzien. Dit geldt voor een maatregel waarbij de gedaagde wordt verboden de handelingen te verrichten die inbreuk hebben gemaakt of zouden maken, of waarbij de inbeslagname wordt gelast van de inbreukmakende voortbrengselen of van de materialen en gereedschappen die voornamelijk worden gebruikt voor de vervaardiging van de inbreukmakende voortbrengselen. Uit overweging 22 van deze verordening blijkt duidelijk dat deze maatregelen zijn bestemd om het mogelijk te maken, ongeacht de daartoe aangezochte rechterlijke instantie, de inbreukmakende handelingen te doen staken.(18)

44.      Daarom lijkt mij dat het begrip „andere sancties” ruimer moet worden uitgelegd en niet uitsluitend sancties moet omvatten die het doen staken van de inbreukmakende handelingen mogelijk maken. Sancties zijn namelijk mijns inziens niet alleen bestemd om de inbreukmakende handeling te doen staken, maar beogen ook de daadwerkelijke naleving en uitoefening van een recht – in dit geval dat van de houder van een gemeenschapsmodel – te waarborgen. Maatregelen om die naleving en uitoefening te waarborgen kunnen de vorm aannemen van bijvoorbeeld een dwangsom of ook een inbeslagname van de gehele of een deel van de opbrengst van de inbreuk.

45.      Ik stel vast dat het Hof zich over de aard van een aantal van de nevenvorderingen van verzoekster al heeft uitgesproken. Zo behoort de vernietiging van de inbreukmakende producten tot de „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002.(19)

46.      Wat de vordering tot schadevergoeding betreft, heeft het Hof, op dit punt afwijkend van de analyse van advocaat-generaal Wathelet, geoordeeld dat schadevergoeding geen sanctie in de zin van die bepaling is. Daaruit heeft het Hof derhalve de conclusie getrokken dat op die vordering volgens artikel 88, lid 2, van die verordening het nationale recht van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht, van toepassing is.(20)

47.      Hoewel het Hof, wat de vordering tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie betreft, nog niet juist heeft moeten beoordelen of deze vordering betrekking heeft op „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van die verordening, stel ik vast dat het wel in het arrest H. Gautzsch Großhandel heeft geoordeeld dat de verkrijging van informatie over de activiteiten van een onderneming geen „andere sanctie” in de zin van die bepaling was.(21) Mijns inziens omvat informatie over de activiteiten van een onderneming – met een economische bestemming – eveneens informatie over de boekhoudkundige documenten van die onderneming. Het lijkt me daarom logisch ervan uit te gaan dat op een vordering tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van een onderneming, gelet op de hierboven aangehaalde rechtspraak en op artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002, het nationale recht van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht, van toepassing is.

48.      Wat de vordering tot terugroeping van de producten betreft, deze lijkt veel op de vordering tot inbeslagname van producten, die expliciet wordt bedoeld in artikel 89, lid 1, onder b), van die verordening. De terugroeping van de producten kan worden omschreven als een maatregel die beoogt te verhinderen dat een product na distributie door de consument wordt verbruikt of gebruikt en/of beoogt de consument te wijzen op het gevaar dat hij mogelijk loopt als hij het product al heeft verbruikt(22), terwijl de inbeslagname van de producten een maatregel is waarmee de verkoop van koopwaar wordt belet. Al hebben beide maatregelen geen betrekking op dezelfde fase in de economische kringloop, beide hebben toch een dwingend karakter en beogen de daadwerkelijke naleving en uitoefening van het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen door ervoor te zorgen dat geen of slechts weinig inbreukmakende producten in het economische verkeer blijven circuleren. Ik ben derhalve van mening dat een vordering tot terugroeping van de producten moet worden beschouwd als een vordering tot een „andere sanctie” als bedoeld in artikel 89, lid 1, onder d), van die verordening.

49.      Wat de vordering tot publicatie van de uitspraak betreft, die overigens in dit soort gedingen geregeld wordt ingesteld, ben ik van mening dat zij eveneens betrekking heeft op een sanctie in de zin van die bepaling. Het betreft namelijk een dwangmaatregel die de inbreukmaker verplicht de uitspraak op zijn kosten op internet of in kranten te publiceren teneinde de inbreukmakende exploitatie te doen staken.

50.      Ten slotte heeft de vordering tot vergoeding van de advocatenkosten betrekking op kosten die in het kader van een proces worden gemaakt en kan zij niet worden beschouwd als een vordering tot een „andere sanctie” in de zin van die bepaling.

51.      Bijgevolg ben ik van mening dat artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „andere sancties” verwijst naar vorderingen als die tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van deze producten en tot publicatie van de uitspraak. Onder dit begrip vallen echter niet de vordering tot vergoeding van de schade, tot verkrijging van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten.

52.      Gegeven het feit dat ik het begrip „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 heb uitgewerkt, dient nu te worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de verschillende nevenvorderingen die Nintendo in het hoofdgeding heeft ingesteld.

 2.      Recht dat van toepassing is op de nevenvorderingen

53.      De Rome II-verordening betreffende het recht dat van toepassing is, bepaalt in artikel 8, lid 2: „De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht, wordt, voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende communautaire instrument zijn geregeld, beheerst door het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd.” Een a contrario lezing van deze bepaling maakt duidelijk dat wanneer „aangelegenheden” door een specifiek communautair instrument worden geregeld, het toepasselijke recht in voorkomend geval door dat instrument wordt bepaald. In het onderhavige geval dient dan voor de vaststelling van het op de nevenvorderingen van Nintendo toepasselijke recht in de eerste plaats te worden verwezen naar verordening nr. 6/2002.

54.      In dit verband verwijst artikel 88 van die verordening, met als opschrift „Toepasselijk recht”, naar de specifieke bepalingen van die verordening, aangezien lid 1 van die bepaling als volgt is verwoord: „De rechtbanken voor het gemeenschapsmodel passen de bepalingen van deze verordening toe.” Ten aanzien van de nevenvorderingen van Nintendo heb ik vastgesteld dat sommige moeten worden gekwalificeerd als vorderingen tot „andere sancties” in de zin van artikel 89, lid 1, onder d), van die verordening en dat andere onder artikel 88, lid 2, ervan vallen.

55.      Aangaande vorderingen die vallen onder artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 heeft het Hof bij mijn weten het begrip „lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht” nog niet uitgelegd in het kader van een geding over gemeenschapsmodellen. Wel heeft het Hof de gelegenheid gehad dit begrip in het kader van gedingen over het Uniemerk en inzake de rechterlijke bevoegdheid uit te werken.(23)

56.      Met de Commissie ben ik van mening dat deze rechtspraak in deze zaak moet worden toegepast. Het Hof heeft namelijk in het arrest Coty Germany geoordeeld dat het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” in de zin van artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 een autonoom Unierechtelijk begrip is.(24) Het gebruik van een nagenoeg gelijke formulering(25) in artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002, het feit dat laatstgenoemde verordening de omvang van de bescherming van een intellectuele-eigendomsrecht regelt en het feit dat die bescherming, net als die van Uniemerken, unitair is met rechtsgevolgen op het gehele grondgebied van de Unie, pleiten alle voor een uitlegging van het in verordening nr. 6/2002 gebruikte begrip die identiek is aan die van het in verordening nr. 40/94 gebruikte begrip.

57.      Wat laatstgenoemd begrip betreft heeft het Hof in het arrest Coty Germany geoordeeld dat „het begrip ,lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ erop [lijkt] te wijzen dat dit aanknopingspunt betrekking heeft op een actieve gedraging van de inbreukmaker [...]. Derhalve ziet het in deze bepaling bedoelde aanknopingspunt op het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk, heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, en niet het grondgebied van de lidstaat waar die inbreuk zijn effecten sorteert.”(26)

58.      Derhalve dient de plaats van de actieve gedraging van de inbreukmaker in aanmerking te worden genomen voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onder verordening nr. 6/2002 vallende nevenvorderingen van Nintendo. In dit geval zou de vaststelling van die actieve gedraging nog een probleem kunnen opleveren, aangezien meerdere lidstaten betrokken zijn bij de inbreukmakende handelingen. Ik ben evenwel van mening dat één gebeurtenis echt ten grondslag ligt aan deze inbreuk, en deze heeft in casu plaatsgevonden in één lidstaat, namelijk in Frankrijk. Ik herinner er namelijk aan dat de in deze zaak betrokken producten in Frankrijk zijn vervaardigd. Het is duidelijk dat zonder die vervaardiging geen inbreukmakende handeling had bestaan en nooit producten op de markten van de verschillende lidstaten zouden zijn verkocht.

59.      Derhalve ben ik van mening dat op de onder artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 vallende nevenvorderingen van Nintendo Frans recht van toepassing is.

60.      Wat de overige nevenvorderingen betreft, die onder artikel 88, lid 2, van die verordening vallen, roep ik in herinnering dat dit artikel verwijst naar het nationale recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de vorderingen zijn ingesteld. Zoals de partijen in het hoofdgeding naar voren hebben gebracht, is het internationaal privaatrecht inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht geüniformeerd bij artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening. Derhalve is die bepaling mijns inziens van toepassing op die vorderingen.

61.      Volgens deze bepaling is dus het recht van toepassing „van het land waar de inbreuk [op het unitaire communautaire intellectuele-eigendomsrecht] is gepleegd”. Dit begrip is nog niet door het Hof uitgelegd. Mijns inziens behoeft het niet anders te worden gedefinieerd dan het begrip dat wordt gebruikt in artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002.

62.      Hoewel de Uniewetgever door de combinatie van de artikelen 88, lid 2, en 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 voor ogen had dat in eenzelfde geding het nationale recht van verschillende lidstaten van toepassing zou zijn, denk ik namelijk dat de latere vaststelling van de Rome II-verordening, die het internationaal privaatrecht in dezen uniformeert, de rechtszekerheid in dit soort gedingen, en dus de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht, weer iets heeft bevorderd. Dit is overigens ook een van de expliciete doelstellingen van die verordening.(27)

63.      Overigens kiest de Rome II-verordening – om voor de hand liggende redenen van voorspelbaarheid van het toepasselijke recht – als enig aanknopingspunt het land waar de directe schade zich voordoet, ongeacht in welke landen zich indirecte gevolgen van die gebeurtenis voordoen.(28)

64.      Derhalve zou een uitlegging van het begrip „land waar de inbreuk [op het unitaire communautaire intellectuele-eigendomsrecht] is gepleegd” in artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening die verschilt van de uitlegging van het begrip „lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht” in artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002, ingaan tegen het rechtszekerheidsbeginsel in gedingen die, vanwege het feit dat vaak sprake is van complexe en velerlei plaatsen waar zich gevolgen van de schade in verband met de inbreuk kunnen voordoen, juist meer rechtszekerheid vereisen.

65.      Ik ben derhalve van mening dat onder het begrip in artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening hetzelfde moet worden verstaan als onder het begrip in artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002.

66.      Bijgevolg ben ik gelet op het voorgaande van mening dat artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 en artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de nevenvorderingen bij een inbreukvordering, die strekken tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten, tot publicatie van de uitspraak, tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten, het recht is van het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen.

67.      In casu is de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk de vervaardiging van de inbreukmakende producten.

 C –      Tweede prejudiciële vraag

68.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie” ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten.

69.      Allereerst herinner ik eraan dat de aan een gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende rechten de houder ervan het recht verlenen om derden het gebruik van dit model, waaronder het vervaardigen of het in de handel brengen van een product waarin het model is verwerkt, te beletten.(29) Bij wijze van uitzondering kunnen die rechten evenwel worden beperkt. Zo bepaalt artikel 20, lid 1, onder c), van die verordening onder meer dat de rechten op een gemeenschapsmodel niet geldend gemaakt mogen worden voor handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie.

70.      In casu gebruikt een van beide verweersters, te weten BigBen Frankrijk, de afbeelding van producten waarin het door Nintendo ingeschreven gemeenschapsmodel is verwerkt om reclame te maken voor de verkoop van haar eigen producten, namelijk accessoires die gebruikt kunnen worden met de betrokken producten van Nintendo.

71.      Artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 verbindt een aantal voorwaarden aan de handelingen die als handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie kunnen worden beschouwd: zij moeten verenigbaar zijn met de eerlijke handelsgebruiken, zij moeten de bron vermelden en zij mogen niet zonder noodzaak afbreuk doen aan de normale exploitatie van het model.

72.      In de eerste plaats dient derhalve te worden vastgesteld of het gebruik door een derde van de afbeelding van producten waarin het beschermde gemeenschapsmodel is verwerkt met het oog op de verkoop van zijn eigen producten, van nature een reproductiehandeling kan zijn en of het ter illustratie geschiedt.

73.      Zoals Dominique Kaesmacher en Théodora Stamos hebben opgemerkt, „moet dit begrip zo ruim mogelijk worden uitgelegd. Het ziet voornamelijk op elke vorm van reproductie, op welke wijze en in welke vorm ook, direct of indirect (op afstand), integraal of gedeeltelijk, voorlopig of permanent, op een gelijksoortige of een andersoortige drager”(30). Het lijdt geen twijfel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling een reproductiehandeling is, aangezien zij bestaat in het publiceren van afbeeldingen van producten met door Nintendo ingeschreven gemeenschapsmodellen op verpakkingen alsook op de website van BigBen Frankrijk.

74.      Wat het oogmerk van die handeling betreft, wijkt de in de Franse taalversie van verordening nr. 6/2002 gebruikte term „illustration” af van de in de Engelse taalversie gebruikte term „citation”. Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van de Unie verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.(31)

75.      Mijns inziens moet het begrip „illustration” gelet op de algemene opzet van die verordening niet te eng worden uitgelegd. Deze verordening beoogt immers door de bescherming van gemeenschapsmodellen de innovatie te bevorderen en hierdoor het concurrentievermogen van de Unie te versterken.(32) Het tegenhouden van een onderneming die nieuwe producten ontwerpt die tot doel hebben compatibel te zijn met bestaande producten – waarvan een andere onderneming houdster is van het gemeenschapsmodel – zou de innovatie echter beslist remmen.

76.      Zoals dat ook geldt voor het merkenrecht moet de doelstelling dat gemeenschapsmodellen doeltreffend worden beschermd dus worden afgewogen tegen de belangen van derden die accessoires verkopen voor producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met name vanuit het gezichtspunt van de vereisten van de interne markt(33) zoals het vrije verkeer van goederen(34), de vrije mededinging alsook de bevordering van innovatie.

77.      Bovendien lijkt me dat met de reproductie ter illustratie(35) van een ingeschreven gemeenschapsmodel gewoonweg wordt beoogd uitleg te geven over het gebruik van het andere product, dat bedoeld is als accessoire voor het beschermde product.

78.      Bijgevolg dient het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten, wel degelijk ter illustratie.

79.      Wat in de tweede plaats de voorwaarden betreft waaraan moet zijn voldaan opdat een derde een dergelijke handeling mag verrichten, lijkt me allereerst nauwelijks betwistbaar dat de bron moet worden vermeld. Die vermelding moet immers de commerciële herkomst van het ingeschreven gemeenschapsmodel aangeven, dat wil zeggen dat een geïnformeerd publiek in één oogopslag kan zien bij welk merk of welke onderneming het door de derde verkochte product hoort.

80.      Evenzo moet worden geattendeerd op de vermelding van de herkomst van het gemeenschapsmodel. In de context van verkoop via internet heeft het Hof met betrekking tot het Uniemerk benadrukt dat er sprake is van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk wanneer de advertentie, die na het intikken van het trefwoord verschijnt, het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel van een derde.(36)

81.      In het licht van de context en van de doelstelling van verordening nr. 6/2002 dient deze analyse mijns inziens ook te worden toegepast op de vermelding van de bron voor de reproductie van een gemeenschapsmodel. In het onderhavige geval staat het aan de nationale rechter om vast te stellen of de plaatsing van de vermelding „voor Wii” op de verpakkingen en in de internetadvertenties voor de producten van BigBen Frankrijk aan die voorwaarde voldoet.

82.      Wat vervolgens de verenigbaarheid van de reproductiehandeling met de eerlijke handelspraktijken betreft, blijkt uit artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG(37) dat een handelspraktijk oneerlijk is wanneer zij enerzijds in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en anderzijds het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren. In dit verband heeft het Hof al geoordeeld dat de vermelding van artikelnummers van een fabrikant van kopieerapparaten en van de reserveonderdelen daarvoor, in de catalogi van een concurrerende leverancier, laatstgenoemde geen mogelijkheid bood oneerlijk voordeel te halen uit de naamsbekendheid van de merknaam van die fabrikant, aangezien in casu de doelgroep de reputatie van het merk niet associeerde met de producten van de concurrerende leverancier.(38) Mijns inziens zal de nationale rechter derhalve moeten vaststellen of de reproductie van een afbeelding van een product van Nintendo, bijvoorbeeld van een afstandsbediening voor een videospelconsole, met het oog op de verkoop van een accessoire voor die afstandsbediening, niet leidt tot verwarring of misleiding van de consument.

83.      Wat ten slotte de voorwaarde betreft dat geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van het gemeenschapsmodel, ben ik van mening dat het aan de houdster van dat gemeenschapsmodel staat om in voorkomend geval aan te tonen dat er sprake is van afbreuk, en aan de nationale rechter om dat bewijs te onderzoeken.

84.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie” ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die reproductiehandeling verenigbaar is met de eerlijke handelsgebruiken, of zij niet zonder noodzaak afbreuk doet aan de normale exploitatie van het model en of de bron wordt vermeld.

 IV –      Conclusie

85.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 79, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat beslissingen van een nationale rechter jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, naar aanleiding van nevenvorderingen bij een inbreukvordering, zoals vorderingen tot schadevergoeding, tot vernietiging of terugroeping van de inbreukmakende producten, tot vergoeding van de advocatenkosten of ook tot publicatie van de uitspraak, rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Europese Unie.

2)      Artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚andere sancties’ verwijst naar vorderingen als de vordering tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten alsmede tot publicatie van de uitspraak. De vorderingen tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten vallen evenwel niet onder dit begrip.

3)      Artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, moeten aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de nevenvorderingen bij een inbreukvordering, die strekken tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van deze producten, tot publicatie van de uitspraak, tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten, het recht is van het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen. In casu is de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk de vervaardiging van de inbreukmakende producten.

4)      Artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie” ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die reproductiehandeling verenigbaar is met de eerlijke handelsgebruiken, of zij niet zonder noodzaak afbreuk doet aan de normale exploitatie van het model en of de bron wordt vermeld.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 3, blz. 1.


3      PB 2001, L 12, blz. 1.


4      PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: „Rome II-verordening”.


5      PB 1972, L 299, blz. 32.


6      „Wii” is een door Nintendo ingeschreven Uniemerk.


7      Zie punt 8 van de verwijzingsbeslissing in de procestaal in zaak C‑24/16.


8      Zie arresten van 1 december 2011, Painer (C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 83), en van 12 juli 2012, Solvay (C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 23).


9      Verordening van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


10      Zie arrest van 12 april 2011, DHL Express France (C‑235/09; hierna: „arrest DHL Express France”, EU:C:2011:238, punt 33).


11      Zie arrest DHL Express France (punt 44).


12      Zie arresten van 14 december 2006, Nokia (C‑316/05, EU:C:2006:789, punt 60), en DHL Express France (punt 57).


13      Zie overweging 1 van verordening nr. 6/2002.


14      Zie in die zin arrest DHL Express France (punt 54).


15      Zie artikel 67, lid 4, VWEU.


16      Zie arrest van 16 juli 2015, Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 40).


17      Zie overweging 22 van verordening nr. 6/2002.


18      Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak H. Gautzsch Großhandel (C‑479/12, EU:C:2013:537), met wiens standpunt ik het helemaal eens ben.


19      Zie arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel (C‑479/12; hierna: „arrest H. Gautzsch Großhandel”, EU:C:2014:75, punt 52).


20      Zie arrest H. Gautzsch Großhandel (punt 53).


21      Zie arrest H. Gautzsch Großhandel (punt 53).


22      Zie de website van de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes (directoraat-generaal voor mededinging, consumentenzaken en fraudebestrijding, Frankrijk): http://www.economie.gouv.fr/dgccrf/securite/rappels-produits.


23      Zie arrest van 5 juni 2014, Coty Germany (C‑360/12; hierna: „arrest Coty Germany”, EU:C:2014:1318).


24      Zie punt 31 van het arrest Coty Germany.


25      Artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 gebruikt de formulering „État membre sur le territoire duquel” („lidstaat waar”), terwijl artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 de formulering „État membre dans lequel” („lidstaat waar”) gebruikt. In de Duitse taalversie van deze verordeningen zijn de bewoordingen van deze passages zelfs identiek, aangezien beide bepalingen de formulering „Mitgliedstaats [...], in dem” gebruiken.


26      Punt 34 van het arrest Coty Germany.


27      Zie overweging 6 van die verordening.


28      Zie de overwegingen 16 en 17 alsook artikel 4, lid 1, van die verordening.


29      Zie artikel 19, lid 1, van die verordening.


30      Zie Kaesmacher, D., en Stamos, T., Brevets, marques, droits d’auteurs...: mode d’emploi, Librairie générale de droit et de jurisprudence, Parijs, 2009, blz. 265.


31      Zie arrest van 4 september 2014, Vnuk (C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 46).


32      Zie overweging 7 van die verordening.


33      Zie overweging 8 van verordening nr. 6/2002.


34      Zie arrest van 17 maart 2005, Gillette Company en Gillette Group Finland (C‑228/03, EU:C:2005:177, punt 29).


35      Larousse omschrijft de term „illustration” als volgt: „[h]et met voorbeelden verduidelijken van een abstracte uiteenzetting, geldend als toepassing, verificatie of bewijs”.


36      Zie arrest van 23 maart 2010, Google France en Google (C‑236/08–C‑238/08, EU:C:2010:159, punt 84).


37      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).


38      Zie arrest van 25 oktober 2001, Toshiba Europe (C‑112/99, EU:C:2001:566, punt 58).