Language of document : ECLI:EU:C:2019:1001

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 november 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikelen 4 en 6 – Insolventieprocedures – Toepasselijk recht – Europese betalingsbevelprocedure – Schuldvordering uit overeenkomst die niet is betaald vóór de faillietverklaring – Exceptie van verrekening die is gebaseerd op een schuldvordering uit overeenkomst die vóór het faillissement is ontstaan”

In zaak C‑198/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) bij beslissing van 12 maart 2018, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2018, in de procedure

CeDe Group AB

tegen

KAN sp. z o.o., in staat van faillissement,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull, vervolgens door S. Centero Huerta als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, E. Ljung Rasmussen, G. Tolstoy en K. Simonsson als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 788/2008 van de Raad van 24 juli 2008 (PB 2008, L 213, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1346/2000”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CeDe Group AB, een in Zweden gevestigde vennootschap, en KAN sp. z o.o., een failliete Poolse onderneming, over de weigering van eerstgenoemde om laatstgenoemde het bedrag van 1 532 489 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 143 951 EUR) te betalen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1346/2000

3        Overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 luidde als volgt:

„(6)      Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met [dat beginsel] stroken.”

4        Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalde:

„Deze verordening is van toepassing op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen.”

5        In artikel 3, lid 1, van die verordening was het volgende bepaald:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

6        Artikel 4 van die verordening, met het opschrift „Toepasselijk recht”, was als volgt geformuleerd:

„1.      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.      Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

d)      onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen;

e)      de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is;

[...]

g)      welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;

[...]”

7        Artikel 6 van verordening nr. 1346/2000, „Verrekening”, bepaalde in lid 1:

„De opening van de insolventieprocedure laat het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de schuldenaar onverlet wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de insolvente schuldenaar van toepassing is.”

 Rome I-verordening

8        Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I-verordening”) bepaalt:

„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.”

9        Artikel 17 van deze verordening luidt als volgt:

„Indien de bevoegdheid tot verrekening niet op een overeenkomst tussen de partijen berust, wordt de verrekening beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Op 9 juni 2010 heeft CeDe Group met de vennootschap PPUB Janson sp.j., een vennootschap met zetel in Polen, een overeenkomst voor de levering van goederen gesloten. De overeenkomst bevatte een beding op grond waarvan het Zweedse recht van toepassing is voor elke kwestie die de interpretatie van de overeenkomst betreft.

11      In januari 2011 werd in Polen een insolventieprocedure geopend tegen PPUB Janson. In juli 2011 heeft de curator die uit hoofde van deze insolventieprocedure was aangesteld, bij de Kronofogdemyndighet (gerechtsdeurwaarderinstantie, Zweden) een verzoek ingediend voor een Europees betalingsbevel tegen CeDe Group dat betrekking had op een schuld van 1 532 489 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 143 951 EUR), vermeerderd met rente, dat overeenkwam met de betaling voor de goederen die PPUB Janson in het kader van die overeenkomst aan CeDe Group had geleverd.

12      De curator van PPUB Janson heeft de Malmö tingsrätt (rechter in eerste aanleg Malmö, Zweden), waarbij deze procedure aanhangig werd gemaakt, verzocht CeDe Group te veroordelen om hem het bedrag van de betrokken schuldvordering, vermeerderd met rente, te betalen. CeDe Group heeft zich tegen deze vordering verzet met het betoog dat zij zelf ten aanzien van PPUB Janson een schuldvordering had van een hoger bedrag dan dat wat van haar werd gevorderd, te weten meer dan 3,9 miljoen SEK (ongeveer 366 497 EUR), dat overeenkwam met de schadevergoeding voor uitgebleven leveringen en voor gebreken in geleverde goederen. CeDe Group heeft zich dus beroepen op de verrekening van schuldvorderingen, waartegen de curator van PPUB Janson zich had verzet op grond dat hij had geweigerd de schuldvordering die door CeDe Group in de in Polen ingeleide insolventieprocedure was aangevoerd te erkennen.

13      Voor de Malmö tingsrätt is de vraag gerezen welk recht van toepassing is op het door CeDe Group ingediende verzoek tot verrekening van de schuldvordering.

14      De curator van PPUB Janson betoogde dat overeenkomstig de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 het Poolse recht van toepassing is. Zijns inziens moest tevens rekening worden gehouden met het feit dat volgens artikel 4, lid 2, onder d), van deze verordening het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend bepaalt onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen. Deze curator heeft voorts aangevoerd dat artikel 6, lid 1, van die verordening enkel van toepassing is in het geval waarin het recht van de lidstaat waarin de insolventieprocedure is geopend, in het kader van een dergelijke procedure geen verrekening van schuldvorderingen toelaat als middel om wederzijdse schulden af te lossen. Volgens hem is dat in het hoofdgeding niet het geval voor het Poolse recht.

15      CeDe Group heeft daartegen ingebracht dat het Zweedse recht toepasselijk is op de verrekening van de schuldvorderingen. Het verzoek van de curator van PPUB Janson heeft betrekking op een schuldvordering die is ontstaan in het kader van contractverhoudingen die worden beheerst door de overeenkomst van 9 juni 2010, die een beding bevat waarin het Zweedse recht wordt aangewezen als het op deze overeenkomst toepasselijke recht. Uit artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening vloeit haars inziens voort dat dit beding verplicht toepassing vindt. Hoe dan ook bepaalt, bij gebreke van overeenstemming tussen de contractpartijen, artikel 17 van deze verordening dat de verrekening wordt beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept, in casu het Zweedse recht.

16      Voorts betoogde CeDe Group dat volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 de insolventieprocedure het recht van een schuldeiser op verrekening van de schuldvordering onverlet laat wanneer die verrekening is toegestaan in het recht dat van toepassing is op de vordering van de schuldenaar die aan de insolventieprocedure wordt onderworpen. Het Zweedse recht is volgens CeDe Group van toepassing op de schuldvordering van de curator van PPUB Janson. Dat recht is dus ook van toepassing op de verrekening van de betrokken schuldvorderingen.

17      De Malmö tingsrätt heeft vastgesteld dat volgens de algemene regel die is vastgelegd in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 het Poolse recht van toepassing is op het bij hem aanhangige geding. Toepassing van artikel 6, lid 1, van deze verordening heeft hij uitgesloten op grond dat het Poolse recht verrekening van schuldvorderingen beperkt noch verbiedt.

18      CeDe Group heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Hovrätt över Skåne och Blekinge (rechter in tweede aanleg, zittingsplaats Malmö, Zweden). Tijdens deze procedure heeft de curator van PPUB Janson de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvordering overgedragen aan KAN, een Poolse vennootschap die in de procedure in de plaats van de curator van PPUB Janson is getreden.

19      Deze rechter in tweede aanleg heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. Hij heeft vastgesteld dat niet diende te worden afgeweken van de algemene regel dat het toepasselijke recht het recht is van de lidstaat waarin de insolventieprocedure is geopend. Volgens hem is het feit dat de curator van PPUB Janson het verzoek om verrekening van CeDe Group heeft geweigerd, niet van invloed op deze beoordeling.

20      Voor de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) betoogt CeDe Group dat het Zweedse recht het recht is dat van toepassing is op het verzoek om verrekening van de schuldvorderingen. KAN verzoekt om bevestiging van de uitspraak in hoger beroep.

21      Tijdens de bij de Högsta domstol aanhangige procedure is een insolventieprocedure geopend ten aanzien van KAN. De curator van KAN heeft verklaard dat de gezamenlijke schuldeisers de vordering van KAN niet overnamen. Thans is dus KAN, in staat van faillissement, partij in de procedure bij die rechter.

22      De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich meermaals heeft uitgesproken over de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten ter zake van insolventie en daarbij met name de respectieve werkingssferen van deze verordening en van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) heeft onderzocht.

23      Daartoe heeft het Hof bijzonder belang toegekend niet aan de procedurele context waarin de vordering past, maar aan de rechtsgrondslag ervan.

24      De verwijzende rechter meent dat het hoofdgeding de vraag opwerpt of de door de gezamenlijke schuldeisers ingestelde vordering tot betaling van een schuld die is ontstaan vóór de opening van de insolventieprocedure, binnen de materiële werkingssfeer van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 valt. Voor de uitlegging van dit artikel vraagt hij zich in wezen af of de redenering die het Hof heeft gegeven met betrekking tot de uitlegging van artikel 3 van deze verordening, inzake de toekenning van de internationale bevoegdheid voor insolventiezaken, moet worden overgenomen.

25      Voor het geval verordening nr. 1346/2000 wordt geacht van toepassing te zijn op een vordering zoals bedoeld in het vorige punt, vraagt die rechter zich tevens af wat de verhouding is tussen de artikelen 4 en 6 van die verordening om te bepalen welk recht van toepassing is op een verzoek tot verrekening van schuldvorderingen, zoals het verzoek dat aan de orde is in het hoofdgeding.

26      Daarop heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die door de curator van een Pools bedrijf – dat het voorwerp is van een insolventieprocedure in Polen – jegens een Zweeds bedrijf is ingesteld bij een Zweedse rechter, tot betaling van goederen die zijn geleverd op grond van een overeenkomst die de bedrijven vóór deze insolventie hebben gesloten?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat de curator in de loop van de gerechtelijke procedures, de betwiste vordering heeft overgedragen aan een onderneming die in de procedure in de plaats van de curator is getreden?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat het bedrijf dat partij is geworden in de procedure, vervolgens insolvent is geworden?

4)      Indien de verwerende partij in de gerechtelijke procedures in de situatie zoals weergegeven in de eerste vraag stelt dat de vordering tot betaling van de curator moet worden verrekend met een tegenvordering die voortvloeit uit dezelfde overeenkomst als de vordering, valt deze verrekeningssituatie dan onder artikel 4, lid 2, onder d), [van verordening nr. 1346/2000]?

5)      Dient de onderlinge verhouding tussen artikel 4, lid 2, onder d), en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat artikel 6, lid 1, alleen van toepassing is wanneer het krachtens het recht van de staat waar de procedure is geopend niet mogelijk is om een verrekening toe te passen, of kan artikel 6, lid 1, ook van toepassing zijn op andere situaties, bijvoorbeeld wanneer er tussen de betrokken rechtsordes alleen een bepaald verschil is in de verrekeningsmogelijkheden, of wanneer er geen enkel verschil bestaat maar verrekening desalniettemin wordt geweigerd in de staat waar de procedure is geopend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in de ene lidstaat, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen de andere vennootschap die partij is bij de overeenkomst en die in een andere lidstaat is gevestigd.

28      Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan, tenzij deze verordening iets anders bepaalt, beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Artikel 4, lid 2, van die verordening preciseert ten eerste dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd, en geeft ten tweede een niet-uitputtende opsomming van de verschillende procedureregels die worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend (zie in die zin arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia, C‑444/07, EU:C:2010:24, punt 25). Deze opsomming omvat in punt d) van deze bepaling de voorwaarden waaronder een verrekening kan worden tegengeworpen, in punt e) de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is, en in punt g) de vorderingen die te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure.

29      Teneinde te bepalen of het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend van toepassing is op een vordering tot betaling van goederen die zijn geleverd op grond van een overeenkomst die is gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure, wanneer deze vordering door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in de ene lidstaat, is ingesteld tegen de andere contractpartij, een in een andere lidstaat gevestigd bedrijf, moet dus worden nagegaan of een dergelijke vordering behoort tot de insolventieprocedure of de gevolgen daarvan in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000.

30      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft gesteld, uit artikel 3 juncto artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 blijkt dat met deze regeling in beginsel wordt beoogd te zorgen voor overeenstemming tussen de internationaal bevoegde rechterlijke instanties en het recht dat op de insolventieprocedure van toepassing is. Afgezien van de gevallen waarvoor deze verordening expliciet iets anders bepaalt, volgt het toepasselijke recht op grond van artikel 4 van die verordening de overeenkomstig artikel 3 van die verordening bepaalde internationale bevoegdheid.

31      Het Hof heeft met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 3 van verordening nr. 1346/2000, gelezen in het licht van overweging 6 van deze verordening, geoordeeld dat enkel vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw verband houden binnen de werkingssfeer van die verordening vallen (zie in die zin arrest van 6 februari 2019, NK, C‑535/17, EU:C:2019:96, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In deze context is het doorslaggevende criterium voor het Hof om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag ervan. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gefundeerd, voortvloeit uit de gemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit afwijkende regels die specifiek voor insolventieprocedures gelden (arrest van 6 februari 2019, NK, C‑535/17, EU:C:2019:96, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Daaruit volgt dat wanneer een vordering voortvloeit uit de specifiek voor insolventieprocedures geldende afwijkende regels, zij, tenzij verordening nr. 1346/2000 iets anders bepaalt, binnen de werkingssfeer van artikel 4 van die verordening valt (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Kornhaas, C‑594/14, EU:C:2015:806, punt 17).

33      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft beklemtoond, heeft deze bepaling echter een ruimere werkingssfeer dan artikel 3, aangezien zij niet alleen van toepassing is op insolventieprocedures maar tevens op de gevolgen ervan. Uit het enkele feit dat een vordering niet voortvloeit uit de specifiek voor insolventieprocedures geldende afwijkende regels, kan dan ook niet worden afgeleid dat een dergelijke vordering niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 valt.

34      Daarnaast moet worden nagegaan of de betrokken vordering niet behoort tot de gevolgen van een insolventieprocedure in de zin van laatstgenoemd artikel door zich ervan te vergewissen dat die vordering niet het rechtstreekse en onlosmakelijke gevolg van een dergelijke procedure is.

35      Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de verwijzing in artikel 4, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1346/2000 naar de voorwaarden waaronder een verrekening van een schuldvordering kan worden tegengeworpen en naar de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten derhalve niet betekenen dat elke vordering op basis van een overeenkomst waarbij een van de contractpartijen aan een insolventieprocedure is onderworpen, louter om die reden onder het begrip „insolventieprocedure en de gevolgen daarvan” valt.

36      In het bijzonder is het enkele feit dat een curator een dergelijke vordering heeft ingesteld niet beslissend voor de beoordeling of die vordering onder het begrip „insolventieprocedure en de gevolgen daarvan” valt. Ten eerste kan een vordering tot betaling van op grond van een overeenkomst geleverde goederen immers in beginsel worden ingesteld door de schuldeiser zelf, zodat zij niet tot de exclusieve bevoegdheid van de curator behoort. Ten tweede is het instellen van die vordering geenszins afhankelijk van de opening van een insolventieprocedure aangezien een dergelijke vordering tot betaling buiten elke insolventieprocedure kan worden ingesteld. Een vordering tot betaling van op grond van een overeenkomst geleverde goederen, zoals aan de orde in het hoofdgeding, kan dus niet worden aangemerkt als het rechtstreekse en onlosmakelijke gevolg van een dergelijke procedure (zie naar analogie arrest van 6 februari 2019, NK, C‑535/17, EU:C:2019:96, punt 36).

37      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een vordering tot betaling van goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die vóór de opening van een insolventieprocedure was gesloten, niet onder het begrip „insolventieprocedure en de gevolgen daarvan” in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt, wanneer deze vordering door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in een lidstaat, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.

38      Niettemin loopt de in het vorige punt van dit arrest gegeven uitlegging geenszins vooruit op de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot verrekening, noch op de vraag welke relevante regels het op de vordering in het hoofdgeding toepasselijke recht kunnen bepalen.

39      In het licht van al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat in de ene lidstaat is gevestigd, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.

 Tweede tot en met vijfde vraag

40      Blijkens de aanwijzingen van de verwijzende rechter, die zijn samengevat in punt 25 van dit arrest, zijn de tweede tot en met de vijfde vraag enkel gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord.

41      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede tot en met de vijfde vraag derhalve niet te worden beantwoord.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 788/2008 van de Raad van 24 juli 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat in de ene lidstaat is gevestigd, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Zweeds.