Language of document : ECLI:EU:C:2021:182

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 maart 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 2 – Begrip ‚arbeidstijd’ – Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn – Specifiek werk in verband met onderhoud aan televisiezenders ver van bewoonde gebieden – Richtlijn 89/391/EEG – Artikelen 5 en 6 – Psychosociale risico’s – Preventieplicht”

In zaak C‑344/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 2 april 2019, ingekomen bij het Hof op 2 mei 2019, in de procedure

D. J.

tegen

Radiotelevizija Slovenija,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras en N. Piçarra, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        D. J., vertegenwoordigd door M. Šafar en P. Boršnak, odvetnika,

–        Radiotelevizija Slovenija, vertegenwoordigd door E. Planinc Omerzel en G. Dernovšek, odvetnika,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Grum en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rous Demiri, B.‑R. Killmann en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. J. en Radiotelevizija Slovenija betreffende het door D. J. geëiste salaris voor de door hem vervulde wachtdiensten waarbij hij permanent bereikbaar moest zijn. Meteen moet worden verduidelijkt dat de term „wachtdienst” in dit arrest algemeen verwijst naar elke periode waarin de werknemer zich beschikbaar houdt om op verzoek van zijn werkgever een werkprestatie te kunnen leveren, terwijl de uitdrukking „wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn” (hierna ook wel: „wachtdienst met permanente bereikbaarheid”) verwijst naar het soort wachtdienst waarbij de werknemer niet op zijn werkplek hoeft te blijven.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 89/391

3        Artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) luidt:

„De werkgever is verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten.”

4        Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      In het kader van zijn verantwoordelijkheden treft de werkgever de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico’s, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen.

De werkgever moet ervoor zorgen dat deze maatregelen worden aangepast, teneinde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden, en streven naar verbetering van bestaande situaties.

2.      Bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1, eerste alinea, genoemde maatregelen neemt de werkgever de volgende algemene preventieprincipes in acht:

a)      risico’s voorkomen;

b)      evalueren van risico’s die niet kunnen worden voorkomen;

c)      bestrijding van de risico’s bij de bron;

[...]

3.      Onverminderd de andere bepalingen van deze richtlijn moet de werkgever, rekening houdend met de aard van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting:

a)      de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers evalueren, met inbegrip van de keuze van de werkuitrusting, de chemische stoffen of preparaten en de inrichting van de arbeidsplaatsen.

Op grond van deze evaluatie en voor zover nodig moeten de preventieactiviteiten en de door de werkgever gebruikte werk- en productiemethoden

–        een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers verzekeren;

–        geïntegreerd worden in het geheel van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting en betrekking hebben op alle niveaus;

[...]”

 Richtlijn 2003/88

5        Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt:

„1.      Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op:

a)      de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en

b)      bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.

[...]”

6        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;

2.      rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;

[...]”

7        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.”

 Sloveens recht

8        Artikel 142 van de Zakon o delovnih razmerjih (wet op de arbeidsverhoudingen) van 5 maart 2013 (Uradni list RS, nr. 21/13) bepaalt:

„(1)      Arbeidstijd omvat de werkelijke arbeidstijd en de pauzes, in de zin van artikel 154 van de onderhavige wet, alsmede de met geoorloofde afwezigheden op het werk overeenstemmende tijd overeenkomstig de wet en een collectieve overeenkomst of een algemene regelgevingshandeling.

(2)      Werkelijke arbeidstijd is alle tijd waarin de werknemer werkt, waaronder moet worden verstaan de tijd waarin de werknemer ter beschikking van de werkgever staat en zijn arbeidsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst vervult.

(3)      De werkelijke arbeidstijd vormt de basis voor de berekening van de arbeidsproductiviteit.”

9        Artikel 46 van de Kolektivna pogodba za javni sektor (collectieve overeenkomst voor de openbare sector) van 5 juni 2008 (Uradni list RS, nr. 57/08 e.v.) luidt:

„Een ambtenaar heeft voor een periode van permanente bereikbaarheid recht op een salaristoeslag ten belope van 20 % van het uurtarief van het basissalaris. De perioden waarin een ambtenaar permanent bereikbaar moet zijn, worden niet als arbeidstijd in aanmerking genomen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Van 1 augustus 2008 tot en met 31 januari 2015 is D. J. als gespecialiseerd technicus werkzaam geweest, eerst in het zendstation van Pohorje (Slovenië) en nadien in dat van Krvavec (Slovenië). Door de aard van het werk, de afstand tussen deze zendstations en zijn woonplaats en de bij wijlen moeilijke toegankelijkheid van de zendstations, moest hij dicht bij de betrokken sites verblijven. Een van de twee sites was trouwens zodanig ver van zijn woonplaats verwijderd dat hij daar zelfs in de beste weersomstandigheden onmogelijk alle dagen naartoe kon gaan. De werkgever van D. J. heeft de ruimten van beide zendstations zo ingericht dat D. J. en een andere technicus, die daar gelijktijdig aanwezig waren, er konden verblijven. Zo konden de twee technici na afloop van hun werkzaamheden uitrusten in de woonkamer of zich ontspannen in de buurt.

11      De twee technici werkten in shifts, de ene van 6.00 uur tot 18.00 uur en de andere van 12.00 uur tot 0.00 uur. D. J. werkte meestal in dit laatste tijdvak, en de arbeid die hij daarbij verrichtte was „normale arbeid”, waarvoor zijn aanwezigheid op de werkplek vereist was.

12      De werkgever van D. J. berekende zijn salaris op basis van deze twaalf uur „normale arbeid”. Hij bood geen vergoeding voor de rusttijd, die in de regel van middernacht tot 6.00 uur liep, hoewel deze resterende zes uur werd beschouwd als een wachtdienstperiode waarin D. J. permanent bereikbaar moest zijn.

13      Tijdens laatstgenoemde periode kon de werknemer het betrokken zendstation verlaten, maar diende hij op oproep bereikbaar te zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek te kunnen arriveren. Alleen dringende taken moesten onmiddellijk worden verricht; de overige taken mochten de volgende dag worden uitgevoerd. De werkgever van D. J. betaalde verzoeker in het hoofdgeding voor deze wachtdienstperiode met permanente bereikbaarheid een vergoeding ten belope van 20 % van het basissalaris. Indien D. J. tijdens deze periode werd opgebeld voor een interventie, werd de tijd die hiervoor nodig was evenwel als normale arbeid in aanmerking genomen en vergoed.

14      D. J. heeft beroep in rechte ingesteld om zijn uren van wachtdienst met permanente bereikbaarheid vergoed te krijgen tegen hetzelfde tarief als overwerk, ongeacht of hij tijdens die wachtdienst ook daadwerkelijk werkzaam was geweest. Zijn beroep was erop gebaseerd dat hij leefde op de plaats waar hij werkte en daarom in werkelijkheid 24 uur per dag op zijn werkplek aanwezig was. Gelet op de aard van zijn werk en het feit dat hij in de zendstations verbleef, kon hij naar eigen zeggen zijn tijd niet vrijelijk invullen, met name omdat hij tijdens zijn wachtdienst met permanente bereikbaarheid gehoor moest geven aan oproepen en, telkens wanneer nodig, binnen het uur op zijn werkplek moest kunnen arriveren. Overigens bracht hij het grootste deel van zijn tijd in de zendstations door, aangezien de sites van deze stations niet veel mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding boden.

15      Het beroep van D. J. is in eerste en in tweede aanleg verworpen.

16      D. J. heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij hij aanvoert dat zijn werkgever het begrip „werkelijke arbeidstijd” als bedoeld in artikel 142 van de wet op de arbeidsverhoudingen onjuist heeft opgevat. Dit begrip slaat immers niet alleen op de tijd waarin de werknemer daadwerkelijk arbeid verricht, maar ook op al de tijd dat hij aanwezig is op de door de werkgever aangeduide werkplek. Laatstgenoemde heeft hem dienstperioden van meerdere dagen laten vervullen, en misbruik gemaakt van het systeem van wachtdienst met permanente bereikbaarheid.

17      De verwijzende rechter benadrukt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vergoeding van de wachtdiensten met permanente bereikbaarheid die door D. J. zijn verricht. Volgens die rechter valt deze kwestie weliswaar niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88, maar kan hij pas uitspraak doen op het verzoek van D. J. na van het Hof bepaalde verduidelijkingen te hebben verkregen over de uitlegging van artikel 2 van deze richtlijn.

18      De verwijzende rechter is in dit verband van mening dat de bij hem aanhangige zaak zich onderscheidt van de zaken die op dat gebied reeds tot arresten van het Hof hebben geleid.

19      Zo was het om te beginnen, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 oktober 2000, Simap (C‑303/98, EU:C:2000:528), noodzakelijk noch vereist dat D. J. tijdens zijn wachtdienst fysiek aanwezig was op de werkplek – behalve dan bij een interventie – aangezien het ging om een wachtdienst waarbij hij gewoon permanent bereikbaar moest zijn. Vervolgens was het, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 september 2003, Jaeger (C‑151/02, EU:C:2003:437), wegens de aard zelf van de werkplek en niet omdat D. J. bereikbaar moest zijn dat hij beperktere mogelijkheden had om zijn tijd vrij in te vullen en zich met zijn eigen interesses bezig te houden. De verwijzende rechter meent bovendien dat, gelet op het arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C‑266/14, EU:C:2015:578), verplaatsingen naar klanten niet kunnen worden gelijkgesteld met een wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn. Hij ziet tot slot een verschil met de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 21 februari 2018, Matzak (C‑518/15, EU:C:2018:82), omdat D. J. niet verplicht was om fysiek aanwezig te blijven op de door zijn werkgever bepaalde plaats en aanzienlijk meer tijd kreeg om zich naar zijn werkplek te begeven dan in die zaak het geval was.

20      Derhalve heeft de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in de onderhavige zaak de [wachtdienstperiode] waarin de in een zendstation voor radio‑ en televisie-uitzendingen werkzame werknemer, in de tijd waarin hij vrij is (wanneer hij niet fysiek aanwezig hoeft te zijn op de werkplek), op oproep bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek moet arriveren, als arbeidstijd wordt beschouwd?

2)      Is in omstandigheden als in de onderhavige zaak het feit dat de werknemer verblijft in een onderkomen dat is ingericht op de plaats waar hij zijn arbeid verricht (een zendstation voor radio‑ en televisie-uitzendingen), aangezien het wegens de geografische kenmerken van de plaats voor hem onmogelijk (of heel moeilijk) is om elke dag naar [zijn woonplaats] (‚beneden in de vallei’) terug te keren, van invloed op de bepaling van de aard van [de wachtdienstperiode met permanente bereikbaarheid]?

3)      Luidt het antwoord op de twee vorige vragen anders wanneer het gaat om een plaats waar door de geografische kenmerken ervan weinig mogelijkheden zijn voor vrijetijdsactiviteiten, of de werknemer aanzienlijke beperkingen ondervindt om zijn vrije tijd in te vullen of om zich met zijn eigen interesses bezig te houden (waarvan geen sprake zou zijn indien hij thuis zou wonen)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

21      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst waarbij een werknemer telefonisch bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek moet kunnen arriveren, „arbeidstijd” vormt in de zin van dit artikel, en of er hierbij rekening mee moet worden gehouden dat hij een dienstwoning ter beschikking krijgt gesteld omdat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is en dat de onmiddellijke omgeving van de werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt.

22      Uit de verwijzingsbeslissing en het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt met name dat verzoeker in het hoofdgeding een gespecialiseerd technicus is die samen met een collega gedurende meerdere opeenvolgende dagen de werking moest verzekeren van een zendstation dat op de top van een berg gelegen is. D. J. had zes uur per dag wachtdienst. Tijdens deze wachtdienst moest hij permanent bereikbaar zijn, wat betekende dat hij gedurende deze periode, anders dan bij een wachtdienst waarbij de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de werkplek, gewoon op elk moment bereikbaar moest zijn en zo nodig binnen het uur op het zendstation moest kunnen arriveren.

23      Eerst moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in het kader van een prejudiciële procedure krachtens artikel 267 VWEU niet bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen of om de voorschriften van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, op nationale maatregelen of situaties toe te passen, aangezien dit tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale rechters behoort (zie in die zin arrest van 8 mei 2013, Libert e.a., C‑197/11 en C‑203/11, EU:C:2013:288, punt 94). Het Hof heeft daarentegen tot taak de verwijzende rechter een antwoord te geven dat hem in staat stelt het bij hem aanhangige geding te beslechten, door hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die daarvoor van nut kunnen zijn (zie in die zin arrest van 18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wachtdienst met permanente bereikbaarheid voor de toepassing van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt als „arbeidstijd”, is het dus de taak van het Hof om hem aanwijzingen te geven over de daarbij in aanmerking te nemen criteria.

25      In het licht van deze inleidende opmerkingen zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun – met name dagelijkse en wekelijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens te stellen (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      De verschillende voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in richtlijn 2003/88 zijn neergelegd, vormen bijzonder belangrijke voorschriften van het sociaal recht van de Unie die voor alle werknemers gelden (arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C‑266/14, EU:C:2015:578, punt 24) en waarvan de naleving niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punten 66 en 67).

27      Overigens bevat richtlijn 2003/88 in haar bepalingen betreffende het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden een nadere regeling van het fundamentele recht dat uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zodat deze richtlijn moet worden uitgelegd in het licht van deze laatste bepaling. Bijgevolg mogen de bepalingen van richtlijn 2003/88 met name niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punten 30‑32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In de tweede plaats zij erop gewezen dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 „arbeidstijd” definieert als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken. Volgens artikel 2, punt 2, van deze richtlijn moet „rusttijd” worden begrepen als de tijd die geen arbeidstijd is.

29      Bijgevolg sluiten deze twee begrippen, die op dezelfde wijze gedefinieerd werden in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18), die aan richtlijn 2003/88 voorafging, elkaar uit. De wachtdienst van een werknemer moet dan ook hetzij als „arbeidstijd” hetzij als „rusttijd” worden aangemerkt voor de toepassing van richtlijn 2003/88, die niet in een tussencategorie voorziet (zie in die zin arresten van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C‑266/14, EU:C:2015:578, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 februari 2018, Matzak, C‑518/15, EU:C:2018:82, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Voorts zijn de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” begrippen van Unierecht die op basis van het stelsel en de doelstelling van richtlijn 2003/88 volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan immers de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 58).

31      Ondanks de verwijzing naar „de nationale wetten en/of gebruiken” in artikel 2 van richtlijn 2003/88 kunnen de lidstaten dus niet eenzijdig de strekking van de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” bepalen door enige voorwaarde of beperking te verbinden aan het door deze richtlijn rechtstreeks aan de werknemers verleende recht dat de arbeidstijd en de overeenkomstige rusttijd naar behoren in aanmerking worden genomen. Iedere andere uitlegging zou het nuttig effect van richtlijn 2003/88 ondermijnen en indruisen tegen de doelstelling ervan (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 59, en 1 december 2005, Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 45, alsmede beschikking van 11 januari 2007, Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 26).

32      Wat in de derde plaats meer specifiek de wachtdienstperioden betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk „rusttijd” vormt voor de toepassing van richtlijn 2003/88.

33      Zo heeft het Hof om te beginnen in verband met wachtdiensten op een werkplek die verschilt van de woonplaats van de werknemer geoordeeld dat de beslissende factor om aan te nemen dat de kenmerken van het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 aanwezig zijn, het feit is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Simap, C‑303/98, EU:C:2000:528, punt 48; 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 63, en 1 december 2005, Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punt 48).

34      In dit verband moet worden gepreciseerd dat de werkplek moet worden begrepen als elke plaats waar de werknemer op verzoek van de werkgever een activiteit moet verrichten, ook wanneer dit niet de plaats is waar hij zijn beroepsactiviteit gewoonlijk uitoefent.

35      Het Hof heeft geoordeeld dat de werknemer tijdens een dergelijke wachtdienstperiode op zijn werkplek moet verblijven om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, en dus gescheiden is van zijn gezin en sociale omgeving en weinig vrijheid heeft om de tijd te besteden waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd. Derhalve moet deze periode integraal als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt, ongeacht welke arbeidsprestaties de werknemer daadwerkelijk verricht tijdens die periode (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 65; 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 93, en 1 december 2005, Dellas e.a., C‑14/04, EU:C:2005:728, punten 46 en 58).

36      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een werknemer tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid weliswaar niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, maar een dergelijke wachtdienst niettemin ook volledig als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt wanneer die, gezien de objectieve en aanzienlijke impact die de aan de werknemer opgelegde verplichtingen hebben op zijn mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, verschilt van een dienst waarbij de werknemer zich gewoon ter beschikking van zijn werkgever moet houden in die zin dat deze laatste hem kan bereiken (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Matzak, C‑518/15, EU:C:2018:82, punten 63‑66).

37      Zowel uit de in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen als uit de in punt 27 in herinnering gebrachte noodzaak om artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 uit te leggen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest blijkt dat het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle wachtdiensten, inclusief die waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn, waarbij de verplichtingen die hem worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.

38      Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer bij een bepaalde wachtdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, „arbeidstijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Simap, C‑303/98, EU:C:2000:528, punt 50, en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C‑266/14, EU:C:2015:578, punt 37).

39      Dienaangaande moet nog worden gepreciseerd dat bij de vraag of een wachtdienst „arbeidstijd” uitmaakt in de zin van richtlijn 2003/88, enkel rekening kan worden gehouden met verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, hetzij door de regelgeving van de betrokken lidstaat of bij collectieve overeenkomst, hetzij door de werkgever, met name in de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement of door middel van het toerbeurtsysteem voor de wachtdiensten.

40      Organisatorische problemen die een wachtdienst met zich kan brengen voor de werknemer en die niet voortvloeien uit dergelijke verplichtingen maar bijvoorbeeld het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden of van de vrije keuze van de werknemer, kunnen daarentegen niet in aanmerking worden genomen.

41      Zo is om te beginnen de grote afstand tussen de door de werknemer vrijelijk gekozen domicilie en de plaats die hij tijdens zijn wachtdienstperiode binnen een bepaald tijdsbestek moet kunnen bereiken, als zodanig geen relevant criterium om deze periode integraal als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aan te merken, zeker wanneer die plaats zijn gebruikelijke werkplek is. In een dergelijk geval heeft de werknemer de afstand tussen die plaats en zijn woonplaats immers vrij kunnen kiezen (zie, a contrario, arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C‑266/14, EU:C:2015:578, punt 44).

42      Voorts is ook de omstandigheid dat er weinig vrijetijdsactiviteiten zijn in de zone die de werknemer in de praktijk niet kan verlaten tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid, net als de omstandigheid dat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is, irrelevant voor de vraag of die wachtdienst als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden beschouwd.

43      Wanneer de werkplek de woonplaats van de werknemer omvat of daarmee samenvalt, is bovendien de enkele omstandigheid dat de werknemer gedurende een bepaalde wachtdienst op zijn werkplek moet blijven om indien nodig beschikbaar te zijn voor zijn werkgever, niet voldoende om die wachtdienst als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 te beschouwen. In dat geval impliceert het aan de werknemer opgelegde verbod om zijn werkplek te verlaten immers niet noodzakelijk dat hij gescheiden moet blijven van zijn gezin en sociale omgeving. Voorts belemmert dit verbod op zich in mindere mate zijn mogelijkheden om gedurende de wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen (zie in dat verband arrest van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, EU:C:2003:437, punt 65).

44      Daaraan moet nog worden toegevoegd dat wanneer het wegens de aard zelf van de werkplek in de praktijk niet realistisch is voor de werknemer om deze plek na de werkuren te verlaten, enkel de perioden waarin voor hem objectieve en aanzienlijke verplichtingen blijven gelden, zoals die om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, automatisch als „arbeidstijd” moeten worden aangemerkt in de zin van richtlijn 2003/88, met uitsluiting van de perioden waarin de onmogelijkheid om de werkplek te verlaten niet het gevolg is van een dergelijke verplichting maar zuiver te wijten is aan de bijzondere aard van die plek.

45      Wanneer een wachtdienstperiode niet automatisch als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden aangemerkt omdat de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, dienen de nationale rechterlijke instanties alsnog na te gaan of deze kwalificatie niet toch geboden is vanwege de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en om zich met zijn eigen interesses bezig te houden.

46      In dit opzicht moet inzonderheid rekening worden gehouden met de tijd waarover de werknemer tijdens de wachtdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt, in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren.

47      Zo moeten de nationale rechterlijke instanties ten eerste, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 98 tot en met 100 van zijn conclusie, kijken naar de gevolgen die het korte tijdsbestek waarbinnen de werknemer bij een noodzakelijke interventie zijn werk moet hervatten – en waarvoor hij zich in de regel terug naar zijn werkplek moet begeven – heeft voor zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen.

48      In dit verband moet worden onderstreept dat een wachtdienst waarbij een werknemer, gezien het redelijke tijdsbestek dat hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke bezigheden en sociale activiteiten kan inplannen, a priori geen „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal worden beschouwd als „arbeidstijd” in de zin van deze richtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning – ook al duurt die niet lang – in te plannen.

49      Dit neemt niet weg dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst.

50      Dat de werkgever de werknemer op de werkplek of in de onmiddellijke omgeving daarvan een dienstwoning ter beschikking stelt vanwege de bijzondere aard van die werkplek, is als zodanig niet doorslaggevend voor de vraag of wachtdienstperioden met permanente bereikbaarheid kunnen worden aangemerkt als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88, voor zover tijdens die perioden aan de werknemer geen zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zich met zijn eigen zaken bezig te houden.

51      Ten tweede dienen de nationale rechterlijke instanties rekening te houden met het gemiddeld aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per wachtdienst verricht – voor zover dit aantal objectief kan worden ingeschat – in combinatie met het tijdsbestek waarover hij beschikt om zijn beroepsactiviteit te hervatten.

52      Wanneer een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld meermaals wordt opgebeld voor een interventie, heeft hij gedurende zijn perioden van inactiviteit immers minder ruimte om zijn tijd vrij in te vullen, aangezien die perioden vaak worden onderbroken. Dit geldt des te meer wanneer die interventies doorgaans vrij lang duren.

53      Hieruit volgt dat wanneer de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, die perioden in principe integraal „arbeidstijd” vormen in de zin van richtlijn 2003/88.

54      De omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen zelden moet interveniëren, kan echter niet tot gevolg hebben dat die perioden als „rusttijd” worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.

55      In casu zij eraan herinnerd dat volgens de verwijzende rechter tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wachtdiensten met permanente bereikbaarheid van D. J. enkel werd verlangd dat hij onmiddellijk bereikbaar was en zo nodig binnen het uur zijn werkplek kon bereiken. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat hem andere verplichtingen werden opgelegd of dat het tijdens de wachtdienst vaak voorkwam dat hij zich voor een interventie binnen dat tijdsbestek naar zijn werkplek moest begeven. Bovendien beschikte hij op het werk over een dienstwoning, waar hij tijdens de wachtdienst evenwel niet permanent hoefde te verblijven.

56      Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om in het licht van alle concrete omstandigheden te beoordelen of de verplichtingen die D. J. tijdens zijn wachtdienst met permanente bereikbaarheid werden opgelegd, zodanig zwaar waren dat ze een objectieve en aanzienlijke impact hadden op zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem werden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.

57      In de vierde plaats moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88, behoudens het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 35).

58      Derhalve valt de wijze waarop werknemers voor wachtdiensten worden vergoed, niet onder richtlijn 2003/88 maar onder de relevante bepalingen van nationaal recht. Deze richtlijn staat er dan ook niet aan in de weg dat een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een beslissing van een werkgever wordt toegepast die voor de vergoeding van een wachtdienst de perioden waarin daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en die waarin geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, zelfs wanneer deze perioden voor de toepassing van die richtlijn integraal als „arbeidstijd” moeten worden beschouwd (zie in die zin beschikking van 11 januari 2007, Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 35).

59      Richtlijn 2003/88 verzet zich evenmin tegen een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een werkgeversbeslissing op grond waarvan de werknemer in verband met wachtdiensten die voor de toepassing van die richtlijn integraal moeten worden geacht buiten het begrip „arbeidstijd” te vallen, niettemin een som krijgt uitbetaald ter compensatie van de ongemakken die de wachtdiensten veroorzaken voor zijn vrijetijdsbesteding.

60      In de vijfde en laatste plaats volgt uit punt 29 van het onderhavige arrest dat wachtdienstperioden die niet voldoen aan de voorwaarden om als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 te worden aangemerkt, behoudens de tijd van werkprestaties die in die perioden daadwerkelijk zijn verricht, als „rusttijd” moeten worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn en als zodanig moeten worden meegerekend voor de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden in de zin van de artikelen 3 en 5 daarvan.

61      Toch moet worden opgemerkt dat de kwalificatie van een wachtdienst als „rusttijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 niet afdoet aan de plicht van werkgevers om hun specifieke verplichtingen uit richtlijn 89/391 na te leven ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van hun werknemers. Laatstgenoemde richtlijn geldt immers onverkort wat de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd en de maximale wekelijkse arbeidstijd betreft, onverminderd de strengere en/of specifiekere bepalingen die in richtlijn 2003/88 zijn vervat (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 61).

62      Ten eerste blijkt uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 89/391 dat werkgevers verplicht zijn de aan de werkomgeving verbonden risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te evalueren en voorkomen (zie in die zin arresten van 15 november 2001, Commissie/Italië, C‑49/00, EU:C:2001:611, punten 12 en 13, en 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑127/05, EU:C:2007:338, punt 41), waaronder bepaalde psychosociale risico’s zoals stress of burn-out.

63      Ten tweede impliceren wachtdiensten, zoals de Europese Commissie onderstreept, zelfs wanneer zij geen „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 vormen, noodzakelijkerwijs dat aan de werknemer professionele verplichtingen worden opgelegd en behoren zij in zoverre dus tot de werkomgeving in ruime zin.

64      Wanneer wachtdiensten lang duren of zeer vaak voorkomen en de werknemer dus herhaaldelijk psychologisch wordt belast, ook al is het maar licht, kan het in de praktijk voor hem zeer moeilijk worden om zich gedurende een voldoende aantal opeenvolgende uren volledig aan zijn werkomgeving te onttrekken om de invloed van het werk op zijn veiligheid en gezondheid op te heffen. Dit geldt des te meer wanneer het nachtwachtdiensten betreft.

65      Gezien hun verplichting om werknemers te beschermen tegen de psychosociale risico’s die zich in hun werkomgeving kunnen voordoen, kunnen werkgevers dan ook geen zodanig lange of frequente wachtdiensten invoeren dat deze een risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers opleveren, ongeacht of deze diensten als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale recht de nadere regels voor de toepassing van deze verplichting te bepalen.

66      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal „arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak – en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst – blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal „arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak – en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst – blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.

ondertekeningen


*      Procestaal: Sloveens.