CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
G. PITRUZZELLA
van 29 april 2021 (1)
Zaak C‑783/19
Comité Interprofessionnel du Vin de Champagne
tegen
GB
[verzoek van de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg, provincie Barcelona, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen – Diensten – Begrip ,voorstelling’ – Vergelijkbaarheid van producten – BOB ,Champagne’ – Gebruik van de benaming ,Champanillo’ voor horecadiensten”
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in deze conclusie aan de orde is, betreft de uitlegging van artikel 103 van verordening nr. 1308/2013(2).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Comité Interprofessionnel du Vin de Champagne (hierna: „CIVC”) en GB betreffende het gebruik, in het economisch verkeer, van het embleem CHAMPANILLO ter aanduiding van bedrijfsruimten voor horecadoeleinden.
I. Toepasselijke bepalingen
3. Artikel 92, leden 1 en 2, van verordening nr. 1308/2013, dat is opgenomen in deel II, titel II, hoofdstuk I, afdeling 2, bepaalt het volgende:
„1. De in deze afdeling vastgestelde voorschriften inzake oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en traditionele aanduidingen zijn van toepassing op de producten, bedoeld in bijlage VII, deel II, punten 1, 3 tot en met 6, 8, 9, 11, 15 en 16.[(3)]
2. De in lid 1 bedoelde voorschriften zijn gebaseerd op:
a) het beschermen van de rechtmatige belangen van consumenten en producenten;
b) het waarborgen van de soepele werking van de interne markt voor de betrokken producten; en
c) het bevorderen van de productie van in deze afdeling bedoelde kwaliteitsproducten, terwijl ruimte wordt gelaten voor nationale maatregelen op het gebied van kwaliteitsbeleid.”
4. Artikel 93, lid 1, onder a), van deze verordening luidt als volgt:
„1. Voor de toepassing van [afdeling 2 van verordening nr. 1308/2013] wordt verstaan onder:
a) ‚oorsprongsbenaming’: de naam van een regio, een bepaalde plaats of – in uitzonderlijke gevallen en mits naar behoren gemotiveerd – een land, die wordt gebruikt voor de beschrijving van een in artikel 92, lid 1, bedoeld product dat aan de volgende eisen voldoet:
i) de kwaliteit en de kenmerken van het product zijn hoofdzakelijk of uitsluitend toe te schrijven aan de specifieke geografische omgeving met haar eigen door natuur en mens bepaalde factoren;
ii) alle druiven waarmee het product is bereid, zijn afkomstig uit dit geografische gebied;
iii) de productie vindt plaats in dit geografische gebied; en
iv) het product is verkregen van wijndruivenrassen die behoren tot de soort Vitis vinifera”.
5. In artikel 103 („Bescherming”), lid 2, van deze verordening is het volgende opgenomen:
„Beschermde oorsprongsbenamingen [(BOB’s)] en beschermde geografische aanduidingen [(BGA’s)], alsmede de wijnen die deze beschermde namen overeenkomstig het productdossier dragen, worden beschermd tegen:
a) elk direct of indirect gebruik door de handel van de beschermde naam:
i) voor vergelijkbare producten die niet in overeenstemming zijn met het bij de beschermde naam horende productdossier; of
ii) voor zover dat gebruik neerkomt op het uitbuiten van de reputatie van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding;
b) elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van het product of de dienst is aangegeven of indien de beschermde naam is vertaald, getranscribeerd of getranslitereerd of vergezeld gaat van uitdrukkingen zoals ,soort’, ,type’, ,methode’, ,op de wijze van’, ,imitatie’, ,smaak’, ,zoals’ en dergelijke;
[...]”
6. Artikel 104, eerste volzin, van verordening nr. 1308/2013 bepaalt: „De Commissie stelt een openbaar toegankelijk elektronisch register van [BOB’s] en [BGA’s] voor wijn op en houdt dat bij.”
7. Krachtens artikel 107, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 worden bepaalde BOB’s van wijn die bestonden vóór de inwerkingtreding van deze verordening, automatisch beschermd uit hoofde van deze verordening en opgenomen in het in artikel 104 ervan bedoelde register. De benaming „Champagne” is een BOB in de zin van artikel 93, lid 1, onder a), van verordening nr. 1308/2013, die op Unieniveau is geregistreerd(4) en krachtens artikel 107, lid 1, van deze verordening wordt beschermd omdat zij al vóór de inwerkingtreding van die verordening bestond. Deze benaming is voorbehouden aan mousserende kwaliteitswijnen (wit of rosé) als omschreven in bijlage VII, deel II, punt 5, bij verordening nr. 1308/2013, die overeenkomstig de specificaties van het productdossier worden geproduceerd in bepaalde gebieden of dorpen van de Franse departementen Marne en Aube en in de regio Grand Est.
II. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
8. Het CIVC, appellant in het hoofdgeding, is een naar Frans recht erkend semi-overheidsorgaan met rechtspersoonlijkheid, dat de belangen van de champagneproducenten behartigt. Het CIVC heeft bij de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona (handelsrechter Barcelona, Spanje) een vordering ingesteld tegen GB, geïntimideerde in het hoofdgeding, teneinde deze te laten veroordelen tot staking van het gebruik – ook op sociale netwerken (Instagram en Facebook) – van het embleem CHAMPANILLO, tot verwijdering van alle op de markt en op internet aanwezige opschriften en reclame- of handelsdocumenten waarin dat embleem verschijnt en tot schrapping van de domeinnaam „champanillo.es”. GB heeft zich hiertegen verzet met het argument dat het embleem CHAMPANILLO wordt gebruikt als handelsnaam voor horeca-etablissementen („tapasbars” in de autonome regio Catalonië), zonder dat er enig gevaar bestaat voor verwarring met producten die onder de benaming „Champagne” vallen en zonder dat er op enigerlei wijze sprake is van een opzet om mee te liften op de reputatie van deze benaming.
9. De Juzgado de lo Mercantil de Barcelona heeft alle vorderingen van het CIVC afgewezen. De rechter oordeelde dat het gebruik van het embleem CHAMPANILLO geen voorstelling oproept die een inbreuk vormt op de BOB „Champagne”, aangezien het niet dient ter aanduiding van een alcoholhoudende drank, maar van horeca-etablissementen – waar geen champagne wordt verkocht – en dus van andere dan de door de BOB beschermde producten, met een ander doelpubliek. In de motivering van dit vonnis verwees de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona naar een arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 2016, waarin werd geoordeeld dat het gebruik van de term CHAMPÍN voor het in de handel brengen van een koolzuurhoudende, niet-alcoholische drank op basis van fruit, bedoeld voor consumptie op kinderfeestjes, geen inbreuk maakte op de BOB „Champagne” – ondanks de fonetische gelijkenis tussen beide emblemen – omdat de betrokken producten en het doelpubliek ervan verschilden.(5)
10. Het CIVC heeft bij de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg, provincie Barcelona, Spanje) beroep ingesteld tegen het vonnis van de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona. De Audiencia Provincial de Barcelona geeft aan dat i) GB tweemaal heeft getracht het embleem CHAMPANILLO als merk in te schrijven bij het Spaanse octrooi- en merkenbureau, en dat deze aanvragen bij besluiten van 8 februari 2011 en 14 april 2015 zijn afgewezen na oppositie door het CIVC, ii) GB een afbeelding van twee glazen met een mousserende drank gebruikt als grafische drager om reclame te maken voor zijn etablissementen, en iii) het CIVC documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat GB tot 2015 een mousserende wijn(6) genaamd „Champanillo” in zijn etablissementen verkocht en daarmee pas is gestopt na tussenkomst van het CIVC.
11. De verwijzende rechter wijst erop dat zowel artikel 13 van verordening nr. 510/2006(7) als artikel 103 van verordening nr. 1308/2013 BOB’s beschermt die betrekking hebben op producten, met als enige uitzondering artikel 103, lid 2, onder b), waarin ook sprake is van diensten. Hij heeft twijfels over de werkingssfeer en de juiste uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen inzake de bescherming van BOB’s in een situatie waarin het met een dergelijke benaming conflicterende embleem in de handel wordt gebruikt ter aanduiding van diensten – en dus niet van producten.
12. In deze omstandigheden heeft de Audiencia Provincial de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Maakt de omvang van de bescherming van een oorsprongsbenaming het mogelijk om haar niet alleen te beschermen tegen soortgelijke producten, maar ook tegen diensten die gepaard kunnen gaan met de rechtstreekse of indirecte distributie van die producten?
2) Vereist het gevaar van een inbreuk wegens het oproepen van een voorstelling, waarnaar voormelde artikelen van de gemeenschapsverordeningen verwijzen, dat in eerste instantie een analyse van de gebruikte naam wordt verricht om het effect ervan op de gemiddelde consument te bepalen, of moet eerst en vooral ten aanzien van dat gevaar van een inbreuk wegens het oproepen van een voorstelling worden bepaald of het om dezelfde producten, soortgelijke producten of complexe producten gaat, waarvan een van de componenten een door een oorsprongsbenaming beschermd product is?
3) Wanneer de namen volstrekt identiek zijn of in ruime mate met elkaar overeenstemmen, moet het gevaar van een inbreuk wegens het oproepen van een voorstelling dan worden omschreven aan de hand van objectieve parameters, of moet dat gevaar worden beoordeeld op basis van de producten en diensten die een voorstelling oproepen en die waarvan een voorstelling wordt opgeroepen, om tot de conclusie te komen dat het gevaar dat een voorstelling wordt opgeroepen, gering of irrelevant is?
4) Is de bescherming waarin de aangehaalde regeling voorziet in gevallen waarin het gevaar bestaat dat een voorstelling wordt opgeroepen of dat er profijt wordt gehaald [uit een reputatie], een specifieke bescherming die eigen is aan de specifieke kenmerken van die producten, of moet de bescherming noodzakelijkerwijs in verband worden gebracht met de voorschriften inzake oneerlijke concurrentie?”
13. Het CIVC, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Commissie hebben overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen ingediend. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof partijen in het hoofdgeding en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut verzocht om schriftelijk op bepaalde vragen te antwoorden. Het CIVC, GB, de Franse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie hebben hieraan gevolg gegeven.
III. Analyse
A. Inleidende overwegingen
14. Alvorens met het onderzoek van de prejudiciële vragen te beginnen, dien ik enkele verduidelijkingen te geven over het in de verwijzingsbeslissing uiteengezette rechtskader.
15. In de eerste plaats blijkt uit deze beslissing dat de Audiencia Provincial de Barcelona van oordeel is dat zowel de bilaterale overeenkomst tussen de Republiek Frankrijk en de Spaanse Staat van 27 juni 1973 inzake de bescherming van oorsprongsbenamingen, herkomstaanduidingen en benamingen van bepaalde producten(8) als – krachtens deze overeenkomst – besluit nr. 2010‑1441 van 22 november 2010 betreffende de gecontroleerde oorsprongsbenaming „Champagne”(9) en artikel L. 643‑1 van de Franse code rural (landbouwwetboek) van toepassing zijn op het hoofdgeding.(10) Volgens de verwijzende rechter dienen deze bepalingen van Frans recht te worden gelezen „in samenhang met” de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen.
16. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht heeft benadrukt, heeft het Hof onder verwijzing naar verordening nr. 1234/2007(11) (die met ingang van 20 december 2013 is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1308/2013) reeds gepreciseerd dat de bij Uniewetgeving ingevoerde beschermingsregeling voor oorsprongsbenamingen „uniform en exclusief” is en zich verzet tegen toepassing van zowel een nationale beschermingsregeling voor krachtens deze wetgeving beschermde geografische aanduidingen(12) als een beschermingsregeling waarin verdragen tussen twee lidstaten voorzien(13).
17. In de tweede plaats verwijst de Audiencia Provincial de Barcelona bij de formulering van de prejudiciële vragen weliswaar niet uitdrukkelijk naar een specifieke bepaling van de verordeningen van de Unie op het gebied van de bescherming van BOB’s, maar refereert deze rechter in de motivering van de verwijzingsbeslissing, zoals we hebben gezien, zowel aan artikel 103 van verordening nr. 1308/2013 als aan artikel 13 van verordening nr. 510/2006(14). In artikel 1, lid 1, tweede alinea, van deze verordening(15) worden producten van de wijnbouwsector echter uitdrukkelijk van de werkingssfeer van deze verordening uitgesloten. Derhalve is noch verordening nr. 510/2006, noch verordening nr. 1151/2012 – die eerstgenoemde verordening heeft vervangen – van toepassing op het hoofdgeding.
18. Aangezien de bepalingen inzake de bescherming van geografische aanduidingen in de verschillende sectorale verordeningen evenwel in grotendeels gelijke bewoordingen zijn geformuleerd, erkent het Hof overeenkomstig vaste rechtspraak dat de in het kader van de uitlegging van de afzonderlijke beschermingsregelingen ontwikkelde beginselen horizontaal van toepassing zijn.(16)
19. Wat ten slotte de toepassing ratione temporis van de Unieregeling betreft, is het duidelijk dat de gedragingen waartegen de vordering van het CIVC is gericht in ieder geval deels na de inwerkingtreding van verordening nr. 1308/2013 hebben plaatsgevonden, ook al is dit niet uitdrukkelijk aangegeven in de verwijzingsbeslissing. Hieruit volgt dat de prejudiciële vragen moeten worden opgevat als vragen om uitlegging van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013. Het is bovendien mogelijk dat sommige van de onrechtmatige gedragingen waarmee GB inbreuk zou hebben gemaakt op de BOB „Champagne” hebben plaatsgevonden in de periode waarin verordening nr. 1234/2007 van kracht was, hoewel dit evenmin uitdrukkelijk in de verwijzingsbeslissing is vermeld. Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen zal ik weliswaar enkel verwijzen naar artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013, maar de antwoorden die ik zal voorstellen gelden dus ook als uitlegging van artikel 118 quaterdecies van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 491/2009(17), dat in nagenoeg identieke bewoordingen is gesteld.
B. Beantwoording van de eerste prejudiciële vraag
20. Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of BOB’s alleen worden beschermd tegen praktijken die betrekking hebben op producten die identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met die welke met deze benaming worden aangeduid, of ook tegen praktijken met betrekking tot diensten die gepaard gaan met de rechtstreekse of indirecte distributie van die producten.
21. Deze vraag is ruim geformuleerd en kan alle handelingen omvatten die verboden zijn op grond van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013.
22. Uit het dossier van het hoofdgeding(18), de bewoordingen van de tweede en de derde prejudiciële vraag en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de twijfels van de Audiencia Provincial de Barcelona en het door deze rechter te beslechten geschil specifiek betrekking hebben op de in lid 2, onder b), van dat artikel bedoelde bescherming tegen oproeping van een voorstelling.
23. Niettemin hebben zowel het CIVC als de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen ook uitdrukkelijk verwezen naar punt a) van dat lid, terwijl de Franse regering de eerste prejudiciële vraag heeft onderzocht in het licht van alle krachtens artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 verboden handelingen, met inbegrip van de onder c) en d) van deze bepaling bedoelde praktijken.(19)
24. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Hof de partijen en belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut verzocht om een standpunt in te nemen over de mogelijkheid om artikel 103, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 1308/2013 – dat een verbod inhoudt op het directe of indirecte gebruik door de handel van een beschermde benaming waarbij de reputatie ervan wordt uitgebuit – toe te passen op het hoofdgeding. Het Hof verwees in zijn vraag uitdrukkelijk naar punt 31 van zijn arrest van 7 juni 2018, Scotch Whisky Association(20) (hierna: „arrest Scotch Whisky Association”), waarin het met betrekking tot de uitlegging van artikel 16, onder a), van verordening nr. 110/2008(21) heeft verduidelijkt dat „situaties alleen onder [die bepaling kunnen] vallen indien is voldaan aan het vereiste dat een geregistreerde geografische aanduiding door middel van het bestreden teken op een identieke of in ieder geval uit fonetisch en/of visueel oogpunt zeer nauw verbonden manier wordt gebruikt”.
25. Het lijdt geen twijfel dat de BOB „Champagne” en het litigieuze embleem CHAMPANILLO een zekere fonetische en visuele gelijkenis vertonen, met name wanneer de Spaanse vertaling van „Champagne” – „Champán” – in aanmerking wordt genomen.(22) Met uitzondering van het accent is dit woord immers volledig overgenomen en zowel uit visueel als uit fonetisch oogpunt onmiddellijk waarneembaar in de betwiste benaming. Het is dus een legitieme vraag – mede met het oog op de afbakening van de reikwijdte van de eerste prejudiciële vraag – of artikel 103, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 1308/2013 van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, oftewel of het gebruik van het litigieuze embleem kan worden aangemerkt als „gebruik” van de BOB „Champagne” in de zin van die bepaling.(23)
26. Evenals de Commissie ben ik echter geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden en te oordelen dat de door het CIVC verweten handelingen enkel in het licht van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 moeten worden onderzocht.
27. Weliswaar kan het begrip „gebruik” van een BGA in de zin van artikel 103, lid 2, onder a), van deze verordening ook betekenen dat een dergelijke aanduiding in het litigieuze embleem op een „uit fonetisch en/of visueel oogpunt zeer nauw verbonden manier”(24) wordt gebruikt, doch de preciseringen van het Hof in het arrest Scotch Whisky Association wekken de indruk dat er een bijzonder hoge, aan identiteit grenzende mate van soortgelijkheid tussen de conflicterende emblemen vereist is om van een dergelijk gebruik te kunnen spreken. In punt 29 van dit arrest heeft het Hof namelijk verduidelijkt dat een gebruik van de BGA „in een vorm die vanuit fonetisch en/of visueel oogpunt daarmee zodanig nauw verband heeft dat het litigieuze teken daarmee duidelijk onlosmakelijk is verbonden” binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
28. Een dergelijke vergelijking gaat mijns inziens niet op voor de conflicterende emblemen die in het hoofdgeding aan de orde zijn. De situatie in het hoofdgeding verschilt met name van die welke aan het arrest CIVC ten grondslag ligt, waarin het eveneens ging om de reproductie van een vertaling van de BOB „Champagne” in de benaming van een product. In die zaak werd het embleem „Champagner” (Duitse vertaling van de benaming „Champagne”) namelijk afzonderlijk gebruikt in de bestreden benaming, zij het gevolgd door het woord „Sorbet”. Het in het hoofdgeding bestreden embleem wijkt daarentegen zowel visueel als fonetisch aanzienlijk af van de Spaanse benaming „Champán”, door de toevoeging van het achtervoegsel „illo”.
29. Ik merk overigens op dat er door deze toevoeging wel een sterke conceptuele gelijkenis – zo niet identiteit – lijkt te kunnen worden vastgesteld tussen de benaming „Champagne” en het litigieuze embleem indien dit laatste, zoals uit het dossier naar voren lijkt te komen, letterlijk „kleine champagne” betekent en in het Italiaans grosso modo overeenkomt met de jargonterm „champagnino” (in het Frans „petit champagne”). Dit pleit er mijns inziens des te meer voor om de betwiste praktijken binnen de werkingssfeer van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 te brengen, dat – zoals hierna uitvoeriger zal blijken – betrekking heeft op situaties waarin bij de beoogde consument een associatie wordt opgeroepen tussen het litigieuze embleem en het product met de BOB.(25)
30. Ten slotte merk ik op dat het Hof bij zijn uitlegging van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1151/2012, waarvan de bewoordingen grotendeels overeenkomen met die van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, heeft erkend dat deze bepaling een in gradatie oplopende opsomming van verboden handelingen bevat en dat de werkingssfeer van artikel 13, lid 1, onder a), van verordening nr. 1151/2012 noodzakelijkerwijs moet worden onderscheiden van die van de andere regels voor de bescherming van geregistreerde benamingen, met name van die onder b).(26) Door het begrip „gebruik” in de zin van artikel 103, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 1308/2013 echter al te ruim uit te leggen, zodat het ook situaties omvat waarin de vermeend onrechtmatige praktijk bestaat in het gebruik van een beschermde benaming in een vorm die niet wezenlijk overeenstemt met de geregistreerde benaming, dreigt de grens tussen de door die bepaling bestreken situaties en de situaties die binnen de werkingssfeer van artikel 103, lid 2, onder b), van die verordening vallen, al te zeer te verdunnen, waardoor het moeilijk wordt de bepalingen echt los van elkaar te laten opereren.
31. Ik ben evenwel van oordeel dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, zoals hierboven afgebakend, geen bijzondere problemen met zich meebrengt.
32. In artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 is uitdrukkelijk bepaald dat BOB’s worden beschermd tegen „elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van het product of de dienst(27) is aangegeven”. Zowel uit syntactisch oogpunt als uit het oogpunt van de interne logische samenhang van de genoemde regel lijdt het geen twijfel dat deze bepaling verwijst naar de oorsprong van het product of de dienst waarop het litigieuze embleem betrekking heeft. Dit kan ook niet anders, zoals de Italiaanse regering terecht heeft opgemerkt, aangezien BOB’s overeenkomstig de definitie in artikel 93, lid 1, onder a), van verordening nr. 1308/2013 een in artikel 92, lid 1, van deze verordening bedoeld product beschrijven en dus niet voor diensten kunnen worden geregistreerd.
33. De letterlijke uitlegging van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 pleit dus voor bescherming van BOB’s tegen praktijken die binnen de werkingssfeer ervan vallen, ook wanneer deze praktijken diensten betreffen.
34. Een teleologische uitlegging van deze bepaling wijst in dezelfde richting.
35. Het Hof heeft erkend dat verordening nr. 1308/2013 een instrument van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is dat onder meer beoogt te voorkomen dat derden onrechtmatig profiteren van de reputatie die producten met een krachtens haar bepalingen geregistreerde geografische aanduiding dankzij hun kwaliteit genieten.(28)
36. Artikel 103, lid 2, van deze verordening voorziet dus in een ruime bescherming die zich, overeenkomstig de eerste volzin van overweging 97 ervan, uitstrekt tot elk „gebruik waarbij wordt geprofiteerd van de reputatie die verbonden is aan producten” die onder een van deze aanduidingen vallen.
37. Meer in het bijzonder verbiedt punt b) van lid 2 van dit artikel elke praktijk die erop gericht is door een associatie met een BOB (of een BGA) ten onrechte te profiteren van de reputatie van die BOB of BGA.
38. In dit verband zou een uitlegging van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 op grond waarvan een BOB niet kan worden beschermd wanneer het litigieuze embleem een dienst en geen product aanduidt, niet alleen in strijd zijn met de door het Hof erkende ruime omvang van de bescherming van geregistreerde geografische aanduidingen, maar – zoals de Italiaanse regering terecht heeft opgemerkt – ook betekenen dat de in de eerste volzin van overweging 97 van de verordening genoemde beschermingsdoelstelling niet volledig kan worden verwezenlijkt. Er kan immers niet alleen ten onrechte worden geprofiteerd van de reputatie van een product dat onder een BOB valt wanneer de door artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 verboden praktijk betrekking heeft op een product, maar ook wanneer deze praktijk een dienst betreft.
39. Om aan de doelstellingen van verordening nr. 1308/2013 te beantwoorden, dient deze bepaling dus ook van toepassing te zijn in gevallen waarin een voorstelling van de BOB wordt opgeroepen in het kader van de verkoop van een dienst. Deze conclusie komt ook duidelijk naar voren in de tweede volzin van overweging 97 van de verordening, waarnaar zowel het CIVC als de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie verwijzen en waarin staat dat „[o]m eerlijke concurrentie te bevorderen [...] [de] bescherming [van BOB’s en BGA’s] ook [moet] worden uitgebreid voor producten en diensten die niet onder deze verordening vallen, met inbegrip van die welke niet in bijlage I bij de Verdragen zijn genoemd”(29). Er zij ook op gewezen dat, wat specifiek BOB’s en BGA’s van wijnen betreft, in overweging 92 van deze verordening wordt aangezet tot een afstemming op verordening nr. 1151/2012, waarin het horizontale kwaliteitsbeleid van de Unie is vastgelegd. In overweging 32 van verordening nr. 1151/2012 is in het kader van de verduidelijking dat „[d]e bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen moet worden uitgebreid tot bescherming tegen het misbruiken, nabootsen of voorstellen van de geregistreerde namen in het goederen- en het dienstenverkeer” uitdrukkelijk vermeld dat de bescherming moet worden afgestemd „op die welke voor de wijnsector geldt”.
40. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 aldus moet worden uitgelegd dat ook handelingen van misbruik, nabootsing of voorstelling van een BOB die betrekking hebben op diensten, binnen de werkingssfeer van deze bepaling kunnen vallen.
41. Voor het geval het Hof besluit zijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag niet te beperken tot de uitlegging van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013, wens ik – alvorens mijn analyse voort te zetten – te preciseren dat aan artikel 103, lid 2, onder a), ii), van die verordening mijns inziens dezelfde werkingssfeer moet worden toegekend als die welke ik voorstel voor eerstgenoemde bepaling.
42. Ten eerste kan de werkingssfeer van deze bepaling – gezien de verwijzing naar „elk direct of indirect gebruik door de handel”(30) – immers niet worden beperkt tot vormen van gebruik die enkel betrekking hebben op producten, waardoor die welke betrekking hebben op diensten zijn uitgesloten. Door te preciseren dat het verbod geldt „voor zover dat gebruik neerkomt op het uitbuiten van de reputatie van een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding” legt deze bepaling bovendien uitdrukkelijk de nadruk op de gevolgen van het gebruik, en niet op een specifieke vorm van gebruik. Ten tweede gelden dezelfde overwegingen betreffende de doelstellingen van verordening nr. 1308/2013 en de omvang van de bescherming die deze verordening biedt aan krachtens haar bepalingen geregistreerde geografische aanduidingen, zoals uiteengezet in de punten 35 en 36 van deze conclusie, ook voor een teleologische uitlegging van artikel 103, lid 2, onder a), ii), van deze verordening.(31)
C. Beantwoording van de tweede en de derde prejudiciële vraag
43. Met zijn tweede en zijn derde prejudiciële vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van een voorstelling in de zin van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013. De Audiencia Provincial de Barcelona vraagt zich met name af welke rol hierbij moet worden toegekend aan de vergelijking tussen het product met de BOB en het product (of de dienst) waarvoor het litigieuze embleem wordt gebruikt, en of vooraf moet worden vastgesteld dat deze producten identiek of soortgelijk zijn ofwel anderszins met elkaar verband houden (dan wel dat er een verband bestaat tussen het product met de BOB en de betrokken dienst).
44. In dit verband merk ik allereerst op dat artikel 103, lid 2, onder a), van verordening nr. 1308/2013 weliswaar bepaalt dat het directe of indirecte gebruik van een BOB verboden is wanneer het gaat om „vergelijkbare producten” die niet in overeenstemming zijn met het bij de BOB behorende productdossier [onder a), i)] of voor zover dat gebruik neerkomt op het uitbuiten van de reputatie van de BOB [onder a), ii)], maar dat lid 2, onder b), van dat artikel geen enkele aanwijzing bevat waaruit blijkt dat de bescherming tegen oproeping van een voorstelling is beperkt tot situaties waarin de door de BOB aangeduide producten en de producten of diensten waarvoor het litigieuze embleem wordt gebruikt „vergelijkbaar” of „soortgelijk” zijn, of dat deze bescherming zich daarentegen uitstrekt tot gevallen waarin het embleem betrekking heeft op producten en/of diensten die niet soortgelijk zijn aan die welke onder de BOB vallen.(32) Daarnaast lijkt het begrip „soortgelijkheid van producten” zoals toegepast in het merkenrecht(33), waarnaar de verwijzende rechter lijkt te verwijzen, niet relevant voor de bescherming van geografische aanduidingen. Zoals reeds is opgemerkt, ligt de nadruk daar namelijk op het begrip „vergelijkbaarheid van producten”(34), dat een restrictievere uitlegging lijkt te vereisen.(35)
45. Anders dan het CIVC en de Franse regering lijken te betogen, ben ik in dit verband van oordeel dat de verduidelijking van het Hof dat de bescherming van geregistreerde benamingen tegen oproeping van een voorstelling losstaat van de vaststelling van verwarringsgevaar(36), niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of de omvang van deze bescherming moet worden geacht beperkt te zijn tot producten en/of diensten die vergelijkbaar zijn met het door de BOB beschermde product. Zelfs wanneer de producten of diensten waarop het litigieuze embleem betrekking heeft identiek aan of vergelijkbaar met de door de BOB beschermde producten zijn, bestaat er immers niet noodzakelijkerwijs verwarringsgevaar – bijvoorbeeld in de uitdrukkelijk in artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 genoemde gevallen waarin de oorsprong van het product of de dienst is aangegeven of waarin uitdrukkingen als „methode” of „imitatie” zijn gebruikt.
46. Hoewel het geen twijfel lijdt dat de „natuurlijke” omvang van de bescherming van BOB’s tegen oproeping van een voorstelling de situaties beslaat waarin de omstandigheid dat de producten met een beschermde benaming identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de producten of diensten waarop het litigieuze embleem betrekking heeft, het gebruik van het embleem de houder ervan in staat stelt zich de typische eigenschappen van de onder de BOB vallende producten toe te eigenen, blijkt, zoals gezien(37), uit de considerans van verordening nr. 1308/2013 zelf dat BOB’s meer in het algemeen worden beschermd tegen elk gebruik waarbij ten onrechte wordt geprofiteerd van de reputatie die verbonden is aan producten met een dergelijke benaming, hetgeen ook duidelijk is bevestigd in de rechtspraak van het Hof.
47. Zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Fundación Consejo Regulador de la Denominación de Origen Protegida Queso Manchego (C‑614/17, EU:C:2019:11, punt 17), is de bescherming tegen oproeping van een voorstelling een vorm van bescherming sui generis die niet gekoppeld is aan het criterium van misleiding – dat veronderstelt dat het met de geregistreerde benaming in conflict zijnde embleem het publiek kan misleiden over de geografische herkomst of de kwaliteit van het product – en niet kan worden teruggevoerd op een bescherming die louter op verwarring betrekking heeft. Het hoofddoel ervan moet worden gezocht in de bescherming van de inherente kwaliteit en de reputatie van de geregistreerde benamingen tegen „free riding”.
48. Of er sprake is van een voorstelling moet dus worden beoordeeld aan de hand van criteria die specifiek zijn voor de aan BOB’s toegekende bescherming en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het kwaliteitsbeleid van de Unie.
49. Het Hof heeft de criteria voor een dergelijke beoordeling geleidelijk aan gespecificeerd. Zo heeft het geoordeeld dat het begrip „voorstelling” eerst en vooral gevallen dekt waarin de voor de aanduiding van een product gebruikte uitdrukking een deel van een geregistreerde benaming bevat, zodat de consument „bij het zien van de naam van het product als referentiebeeld het goed waarvoor die benaming geldt, voor de geest zal komen”.(38)
50. In het arrest Scotch Whisky Association heeft het Hof onder verwijzing naar artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008 echter gepreciseerd dat het geen dwingende voorwaarde voor de vaststelling van een voorstelling is dat de litigieuze benaming een deel van een geregistreerde benaming bevat of dat er een fonetische en visuele gelijkenis tussen beide benamingen bestaat.(39) Er kan immers ook sprake zijn van een voorstelling wanneer de geregistreerde benaming en het litigieuze embleem louter „conceptueel dicht bijeen liggen”.(40) Daartoe volstaat het niet dat het litigieuze bestanddeel van het betreffende embleem bij het beoogde publiek op enigerlei wijze een associatie met de geregistreerde benaming of het ermee verbonden geografische gebied oproept, aangezien er een „voldoende rechtstreeks en duidelijk verband” tussen dat bestanddeel en de geregistreerde benaming moet bestaan.(41)
51. Volgens het Hof is daarom het beslissende criterium om te bepalen of er sprake is van een „voorstelling” van een BOB in de zin van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 – en van de overeenkomstige bepalingen van de verordeningen betreffende de verschillende kwaliteitsregelingen van de Unie – de vraag „of de consument, bij het zien van een litigieuze benaming, als referentiebeeld het onder de BOB vallende product voor de geest zal komen”.(42) Het Hof heeft voorts verduidelijkt dat ook niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van een voorstelling wanneer het litigieuze bestanddeel niet wordt gevormd door een benaming maar door beeldtekens, die – omdat zij de geregistreerde benaming conceptueel benaderen – bij de consument als referentiebeeld rechtstreeks en duidelijk de producten met deze benaming voor de geest kunnen roepen.(43)
52. Het is waar dat het Hof de hierboven uiteengezette beginselen heeft ontwikkeld in het licht van situaties waarin de onder de geregistreerde benaming vallende producten en de door het litigieuze embleem aangeduide producten grotendeels vergelijkbaar waren.
53. In het kader van de geleidelijke vaststelling van de criteria om te beoordelen of er sprake is van een voorstelling heeft het Hof echter steeds duidelijker de nadruk gelegd op het proces van mentale associatie tussen het litigieuze embleem en het door de BOB of BGA beschermde product. In dit verband is de soortgelijkheid van de betrokken producten, zowel vanuit producttechnisch oogpunt als met het oog op hun concrete verschijningsvorm, aangemerkt als een element aan de hand waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre de tussen de conflicterende emblemen geconstateerde fonetische, visuele en conceptuele gelijkenis tot de noodzakelijke mentale associatie kan leiden, en niet als een voorwaarde voor de vaststelling van een voorstelling.(44)
54. Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Fundación Consejo Regulador de la Denominación de Origen Protegida Queso Manchego(45) heb opgemerkt, blijkt meer in het algemeen uit de rechtspraak van het Hof(46) dat bij de analyse van het bestaan van een voorstelling rekening moet worden gehouden met elke impliciete en expliciete verwijzing naar de geregistreerde benaming, of dit nu woordelementen of beeldelementen op het etiket van het conventionele product(47) of op de verpakking daarvan zijn, of elementen die de vorm of de aanbiedingswijze van dit product aan het publiek betreffen.(48) Bij deze analyse moet eveneens rekening worden gehouden met de identiteit, of de mate van gelijkenis tussen de betrokken producten en de wijze waarop zij in het verkeer worden gebracht, ook wat betreft de betrokken verkoopkanalen, alsook met elementen waarmee kan worden vastgesteld of opzettelijk wordt verwezen naar het product dat onder de beschermde benaming valt, dan wel dat de gelijkenis juist op toeval berust. Bijgevolg wordt aan de hand van de beoordeling van een geheel van aanwijzingen vastgesteld of er sprake is van een voorstelling, waarbij niet uitsluitend op grond van het feit dat een van deze aanwijzingen aanwezig is of ontbreekt, kan worden vastgesteld of uitgesloten dat er sprake is van een voorstelling.
55. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de identiteit of vergelijkbaarheid tussen het product met een BOB of BGA en het product (of de dienst) waarop het litigieuze embleem betrekking heeft, dan wel tussen het eerstgenoemde product en een kenmerkend ingrediënt van het laatstgenoemde(49), geen element is dat vooraf moet worden beoordeeld om eventueel a priori uit te sluiten dat er sprake is van een voorstelling krachtens artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013.
56. Niettemin vormt een dergelijke identiteit of vergelijkbaarheid, of het ontbreken daarvan, een element waarmee rekening moet worden gehouden om in het kader van een onderzoek van alle relevante omstandigheden te beoordelen of de voorwaarden voor de vaststelling van een dergelijke voorstelling daadwerkelijk zijn vervuld. De omstandigheid dat deze producten gemeenschappelijke objectieve eigenschappen hebben, bij gelijksoortige aangelegenheden worden geconsumeerd of een vergelijkbaar uiterlijk hebben, maar ook dat zij concurrerend dan wel complementair zijn(50), vormt dus een relevant beoordelingselement, evenals, ingeval het litigieuze embleem betrekking heeft op een dienst, het feit dat deze dienst verband houdt met de distributie van het onder de geregistreerde benaming vallende product of van een identiek of vergelijkbaar product.
57. In het licht van de door de verwijzende rechter opgeworpen vragen zijn nog enkele verduidelijkingen nodig omtrent het begrip „beoogde consument” bij de beoordeling of er sprake is van een voorstelling, alsook omtrent de eventuele „gradaties” van het begrip „voorstelling”. Vervolgens zal ik enkele richtsnoeren geven voor de toepassing van de hierboven uiteengezette beginselen op het hoofdgeding.
1. Beoogd publiek
58. Zoals hierboven uiteengezet, hoeft niet te worden bewezen dat er verwarringsgevaar bestaat om te kunnen vaststellen dat er sprake is van een krachtens artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 verboden voorstelling. Daarom bestaat het beoogde publiek, waarvan de waarneming relevant is bij de beoordeling of het betrokken embleem een onrechtmatige associatie kan oproepen met de geregistreerde benaming, niet enkel uit de kring van personen voor wie de door die benaming aangeduide producten bestemd zijn – in tegenstelling tot wat de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona in het bij de verwijzende rechter aangevochten vonnis lijkt te hebben geoordeeld.
59. Met name in het licht van de door de beschermingsregelingen voor BOB’s en BGA’s nagestreefde doelstellingen op het vlak van eerlijke concurrentie en consumentenbescherming, heeft het Hof gepreciseerd dat het aan de nationale rechter staat om, bij de beoordeling of er sprake is van een voorstelling van dergelijke benamingen, uit te gaan van de waarneming van een „normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument”(51) en dat dit begrip, gelet op de noodzaak om op het gehele grondgebied van de Unie een daadwerkelijke en eenvormige bescherming van die benamingen te waarborgen, ziet op de Europese consument(52) en niet enkel, zoals GB ten onrechte lijkt te menen, op de consument van de lidstaat waarin het product wordt vervaardigd dat (of de dienst wordt verleend die) de geregistreerde benaming voor de geest roept(53).
2. „Gradaties” van het begrip „voorstelling”
60. In zijn derde prejudiciële vraag verwijst de verwijzende rechter naar de mogelijkheid om het „gevaar dat een voorstelling wordt opgeroepen” te beoordelen op basis van de producten en diensten die een voorstelling oproepen en die waarvan een voorstelling wordt opgeroepen, en om situaties waarin dit gevaar gering of irrelevant is, uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013.
61. In dit verband heb ik hierboven reeds uiteengezet dat bij de beoordeling als bedoeld in deze bepaling rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren, waaronder ook de vergelijkbaarheid tussen de betrokken producten (of tussen de producten die onder de geregistreerde benaming vallen en de dienst waarop het litigieuze embleem betrekking heeft), zonder dat evenwel automatisch kan worden uitgesloten dat er sprake is van een voorstelling als zij niet of slechts in beperkte mate vergelijkbaar zijn.
62. Indien de nationale rechter die deze beoordeling dient te verrichten(54) op basis van de vermoedelijke reactie van de consument(55) tot de conclusie komt dat de consument bij het zien van het litigieuze embleem „als referentiebeeld” het onder de BOB vallende product „voor de geest zal komen”, dan valt het gebruik van dit embleem onder het verbod van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013. Indien deze rechter daarentegen oordeelt dat een dergelijke gedachteassociatie zich niet kan voordoen, dan moet een voorstelling in de zin van deze bepaling als uitgesloten worden beschouwd.
63. Er is dus geen sprake van gradaties van het begrip „voorstelling”. Het Hof heeft dit begrip reeds afgebakend in het arrest Scotch Whisky Association door te preciseren – zoals ik in punt 50 van deze conclusie in herinnering heb gebracht – dat dit begrip uitsluitend van toepassing is wanneer er sprake is van een „voldoende rechtstreeks en duidelijk verband”(56) tussen het litigieuze embleem en de geregistreerde benaming.(57) Bij gebreke van een dergelijk „gekwalificeerd” verband moet worden uitgesloten dat er sprake is van een voorstelling, ook al is er een verwijzing naar de geregistreerde benaming en zijn de betrokken producten vergelijkbaar.
3. Toepassing in de omstandigheden van het hoofdgeding
64. Hoewel het, zoals gezegd, aan de verwijzende rechter staat om in het licht van alle voornoemde elementen uitspraak te doen over de bij hem aanhangige zaak, kan het Hof in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven die voor de nationale rechter als leidraad kunnen dienen bij zijn beslissing.(58)
65. Wanneer, zoals in het hoofdgeding, moet worden vastgesteld of er sprake is van een voorstelling in verband met het gebruik van een benaming, dient de nationale rechter overeenkomstig de hierboven aangehaalde rechtspraak in aanmerking te nemen of de litigieuze benaming een deel van de geregistreerde benaming bevat, of tussen de litigieuze benaming en de geregistreerde benaming een fonetische en/of visuele gelijkenis bestaat(59) en of de conflicterende termen conceptueel dicht bij elkaar liggen, ook al behoren ze tot verschillende talen(60).
66. In de omstandigheden van het hoofdgeding is de BOB „Champagne”, in de vorm waarin deze is geregistreerd, ten dele opgenomen in de litigieuze benaming. De Spaanse vertaling van deze BOB („Champán”) is er echter volledig in opgenomen (afgezien van het accent). Er is dus sprake van een grote visuele en fonetische gelijkenis tussen beide benamingen, ongeacht of er rekening wordt gehouden met de vorm waarin de BOB „Champagne” is geregistreerd dan wel met de Spaanse vertaling van deze benaming. Uit conceptueel oogpunt lijkt er, zoals reeds is opgemerkt, een rechtstreeks verband te bestaan met het onder de BOB „Champagne” vallende product indien – zoals het geval lijkt te zijn, maar hetgeen door de verwijzende rechter moet worden bevestigd – de term „Champanillo” in het Spaans letterlijk „kleine champagne” betekent.
67. Wat betreft de elementen die geen betrekking hebben op de vergelijking tussen de conflicterende benamingen, dient de verwijzende rechter eerst en vooral aandacht te schenken aan het verband tussen het onder de BOB „Champagne” vallende product en de met het litigieuze embleem aangeduide dienst. Dit verband lijkt moeilijk te betwisten, aangezien het om horecadiensten gaat – oftewel diensten die rechtstreeks verband kunnen houden met de verkoop van champagne of „vergelijkbare” producten. De intensiteit van dit verband moet worden beoordeeld door na te gaan of, zoals het geval lijkt te zijn, de verkoop van champagne of dranken van hetzelfde type ook gebruikelijk is in de horecasector waarin GB actief is.(61)
68. Een ander element waarmee de verwijzende rechter bij zijn beoordeling rekening moet houden, is het feit dat de litigieuze benaming in de door GB gebruikte opschriften en reclameboodschappen vergezeld gaat van een afbeelding van twee kelkvormige glazen met voet (die doorgaans voor de consumptie van champagne worden gebruikt) met daarin een mousserende drank, die elkaar raken en het uitbrengen van een toost voorstellen. Ondanks de rode kleur van de drank kan deze afbeelding onmiskenbaar een voorstelling oproepen van het onder de BOB „Champagne” vallende product en de gelegenheden die gewoonlijk met de consumptie ervan worden geassocieerd.
69. Ten slotte behoeft weliswaar niet te worden aangetoond dat de gedraging opzettelijk is om te kunnen vaststellen dat er sprake is van een voorstelling in de zin van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013(62), maar dit element dient bij die vaststelling wel in aanmerking te worden genomen.(63) Welnu, de combinatie van alle bovengenoemde factoren – met inbegrip van het feit dat in het verleden in de door het litigieuze embleem aangeduide etablissementen een mousserende wijn werd verkocht onder dezelfde benaming CHAMPANILLO – lijkt ervoor te pleiten dat de verwijzing naar de BOB „Champagne” niet toevallig is.
70. Concluderend ben ik, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, gelet op de gegevens in het dossier, geneigd te oordelen dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde Europese consument bij het zien van het embleem „Champanillo”, dat GB gebruikt ter onderscheiding en promotie van zijn horecadiensten, als referentiebeeld het door de BOB „Champagne” beschermde product voor de geest zal komen, en dat er dus sprake is van een verboden voorstelling in de zin van artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013.
4. Conclusie ten aanzien van de tweede en de derde prejudiciële vraag
71. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de tweede en de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat, teneinde te bepalen of er sprake is van een voorstelling van een BOB in de zin van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, niet vooraf hoeft te worden vastgesteld dat het onder de BOB vallende product en het product of de dienst waarop het litigieuze embleem betrekking heeft, identiek of vergelijkbaar zijn, dan wel dat het eerstgenoemde product een van de ingrediënten van het laatstgenoemde product is. Een dergelijke identiteit of vergelijkbaarheid, of het ontbreken daarvan, vormt echter wel een element dat de nationale rechter in aanmerking moet nemen, tezamen met alle andere relevante elementen, bij de beoordeling of er sprake is van een voorstelling in de zin van bovengenoemde bepaling.
D. Beantwoording van de vierde prejudiciële vraag
72. Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de Audiencia Provincial de Barcelona van het Hof in wezen te vernemen of de bescherming tegen oproeping van een voorstelling als bedoeld in artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 vereist dat wordt vastgesteld dat er sprake is van oneerlijke concurrentie.
73. Zoals gezegd, beantwoordt de door het kwaliteitsbeleid van de Unie geboden bescherming van geregistreerde benamingen aan specifieke criteria die bijdragen tot de verwezenlijking van de door dat beleid nagestreefde doelstellingen.(64) Deze criteria zijn uitputtend opgesomd in de bepalingen betreffende de verschillende vormen van inbreuk op geregistreerde benamingen, die zijn opgenomen in de sectorale en horizontale verordeningen waarin dit beleid is vastgelegd.(65) Deze bepalingen moeten bovendien op het gehele grondgebied van de Unie uniform worden toegepast.
74. Wat in het bijzonder de bescherming van geregistreerde benamingen tegen oproeping van een voorstelling betreft, volgt uit de antwoorden op de eerste drie prejudiciële vragen dat deze bescherming noch vereist dat wordt vastgesteld dat er een concurrentieverhouding bestaat tussen de onder de geregistreerde benaming vallende producten en de producten of diensten waarvoor het litigieuze embleem wordt gebruikt, noch dat het gevaar bestaat dat bij de consument verwarring ontstaat omtrent deze producten en/of diensten, noch dat de gedragingen die een voorstelling kunnen oproepen, opzettelijk zijn.
75. Indien een en dezelfde gedraging, zoals de Commissie heeft opgemerkt, zowel een krachtens artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 verboden praktijk kan vormen als een daad van oneerlijke concurrentie op grond van het toepasselijke nationale recht, is de werkingssfeer van deze bepaling dus ruimer en niet beperkt tot gevallen waarin deze gedraging afkomstig is van een concurrent.
76. Ik stel dan ook voor om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat de bescherming tegen oproeping van een voorstelling als bedoeld in artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 niet beperkt is tot gevallen waarin de praktijk waarbij een voorstelling wordt opgeroepen, kan worden aangemerkt als een daad van oneerlijke concurrentie in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke nationale recht.
IV. Conclusie
77. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Audiencia Provincial de Barcelona te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten moet aldus worden uitgelegd dat ook handelingen van misbruik, nabootsing of voorstelling van een beschermde oorsprongsbenaming die betrekking hebben op diensten, binnen de werkingssfeer van deze bepaling kunnen vallen.
2) Teneinde te bepalen of er sprake is van een voorstelling van een beschermde oorsprongsbenaming in de zin van artikel 103, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, hoeft niet vooraf te worden vastgesteld dat het onder deze benaming vallende product en het product of de dienst waarop het litigieuze embleem betrekking heeft, identiek of vergelijkbaar zijn, dan wel dat het onder de beschermde oorsprongsbenaming vallende product een van de ingrediënten van het laatstgenoemde product is. Een dergelijke identiteit of vergelijkbaarheid, of het ontbreken daarvan, vormt echter wel een element dat de nationale rechter in aanmerking moet nemen, tezamen met alle andere relevante factoren, bij de beoordeling of er sprake is van een voorstelling in de zin van voornoemde bepaling.
3) De bescherming tegen oproeping van een voorstelling als bedoeld in artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013 is niet beperkt tot gevallen waarin de praktijk waarbij een voorstelling wordt opgeroepen, kan worden aangemerkt als een daad van oneerlijke concurrentie in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke nationale recht.”