Language of document : ECLI:EU:C:2021:716

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 september 2021 (*)

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 29 september 2021]

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting van energieproducten en elektriciteit – Richtlijn 2003/96/EG – Artikel 17, lid 1, onder a) – Verlagingen van de belasting op het verbruik van energieproducten en elektriciteit ten voordele van energie-intensieve bedrijven – Facultatieve verlaging – Regeling van de teruggaaf van belastingen die zijn geheven in strijd met nationaalrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld op basis van een bij die richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid – Betaling van rente – Gelijkheidsbeginsel”

In zaak C‑100/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 19 november 2019, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2020, in de procedure

XY

tegen

Hauptzollamt B,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 29 september 2021] XY, vertegenwoordigd door L. Jesse, Rechtsanwalt,

–        het Hauptzollamt B, vertegenwoordigd door G. Rittenauer als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Heimerl als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en R. Pethke als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XY en het Hauptzollamt B (hoofddouanekantoor B, Duitsland) over een navorderingsaanslag die verband houdt met de heffing van belasting op het elektriciteitsverbruik van XY, met name over de vraag of deze recht had op de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de elektriciteitsbelasting dat zij onverschuldigd had betaald en dat haar om die reden is terugbetaald.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 3 tot en met 5 van richtlijn 2003/96 luiden:

„(3)      Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

(4)      Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

(5)      Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

5        Artikel 5 van die richtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen, onder fiscaal toezicht, gedifferentieerde belastingniveaus toepassen in de volgende gevallen, op voorwaarde dat deze belastingniveaus niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen en verenigbaar zijn met het [Unierecht]:

–        wanneer de gedifferentieerde belastingniveaus rechtstreeks gekoppeld zijn aan de kwaliteit van het product;

–        wanneer de gedifferentieerde belastingniveaus afhangen van kwantitatieve consumptieniveaus voor elektriciteit en energieproducten die voor verwarming worden gebruikt;

–        voor de volgende vormen van gebruik: plaatselijk openbaar personenvervoer (taxi’s inbegrepen), afvalinzameling, strijdkrachten en overheidsadministraties, gehandicapten, ziekenauto’s;

–        om onderscheid te maken tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik voor energieproducten en elektriciteit als bedoeld in de artikelen 9 en 10.”

6        In artikel 17 van richtlijn 2003/96 staat te lezen:

„1.      Op voorwaarde dat de in deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus gemiddeld voor elk bedrijf worden gerespecteerd kunnen de lidstaten in de volgende gevallen belastingverlagingen toepassen op het verbruik van energieproducten die worden gebruikt voor verwarming of voor de doeleinden van artikel 8, lid 2, onder b) en c), en op elektriciteit:

a)      ten voordele van energie-intensieve bedrijven.

Onder een energie-intensief bedrijf wordt verstaan een bedrijf in de zin van artikel 11 waar de aankoop van energieproducten en elektriciteit ten minste 3,0 % van de productiewaarde uitmaakt, of de verschuldigde nationale energiebelasting ten minste 0,5 % van de toegevoegde waarde bedraagt. Binnen deze definitie kunnen de lidstaten restrictievere concepten toepassen, waaronder definities van omzetwaarde, proces en sector.

Onder de kosten van de aankoop van energieproducten en elektriciteit wordt verstaan de feitelijke kosten van de door het bedrijf aangekochte of gegenereerde energie. Hieronder vallen alleen de kosten van elektriciteit, verwarming en de energieproducten die worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden of voor de doeleinden van artikel 8, lid 2, onder b) en c). De kosten omvatten alle belastingen, uitgezonderd aftrekbare [belasting over de toegevoegde waarde (btw)].

Onder productiewaarde wordt verstaan de omzet inclusief rechtstreeks aan de prijs van het product gekoppelde subsidies, vermeerderd of verminderd met de veranderingen in voorraden gereed product, onderhanden werk en goederen en diensten, ingekocht voor wederverkoop, en verminderd met de aankoop van goederen en diensten voor wederverkoop.

Onder toegevoegde waarde wordt verstaan de totale aan btw onderworpen omzet inclusief uitvoer, verminderd met de totale aan btw onderworpen inkoop inclusief invoer.

De lidstaten die momenteel nationale energiebelastingsystemen hebben waarbij energie-intensieve bedrijven worden gedefinieerd aan de hand van andere criteria dan de energiekosten in vergelijking met de productiewaarde en de verschuldigde nationale energiebelasting in vergelijking met de toegevoegde waarde, wordt een overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2007 toegestaan om zich aan te passen aan de definitie in punt a), eerste alinea;

b)      indien overeenkomsten zijn aangegaan met ondernemingen of ondernemersverenigingen, of indien regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen worden toegepast, voor zover deze leiden tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of verbeteringen in energie-efficiëntie.

2.      Niettegenstaande artikel 4, lid 1, kunnen de lidstaten een tot een nultarief verlaagd belastingniveau toepassen op energieproducten en elektriciteit als gedefinieerd in artikel 2 die worden gebruikt door energie-intensieve bedrijven als gedefinieerd in lid 1.

3.      Niettegenstaande artikel 4, lid 1, kunnen de lidstaten een tot 50 % van de minimumniveaus in deze richtlijn verlaagd belastingniveau toepassen op energieproducten en elektriciteit als gedefinieerd in artikel 2 die worden gebruikt door bedrijven als gedefinieerd in artikel 11 welke geen energie-intensieve bedrijven als gedefinieerd in lid 1 zijn.

4.      Bedrijven die gebruikmaken van de in de leden 2 en 3 bedoelde mogelijkheden, gaan overeenkomsten, regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen aan als bedoeld in lid 1, onder b). De overeenkomsten, regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen moeten bijdragen tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of een grotere energie-efficiëntie die grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien de communautaire minimumbelastingniveaus gehanteerd waren.”

7        Krachtens de artikelen 7, 15, 16 en 19 van richtlijn 2003/96 kunnen de lidstaten tevens belastingvrijstellingen of ‑verlagingen toepassen in de in die artikelen genoemde gevallen.

8        Artikel 21, lid 5, eerste volzin, van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/47/EG van de Raad van 20 juli 2000 (PB 2000, L 193, blz. 73),] worden elektriciteit en aardgas aan belasting onderworpen en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip van levering door de distributeur of herdistributeur.”

 Duits recht

9        Het Stromsteuergesetz (wet op de elektriciteitsbelasting) van 24 maart 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 378, en BGBl. 2000 I, blz. 147), zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 2794) (hierna: „StromStG”) bepaalt in § 3, met als opschrift „Belastingtarief”, het volgende:

„De belasting bedraagt 20,50 EUR per megawattuur.”

10      § 9 StromStG, met als opschrift „Belastingvrijstellingen en ‑verlagingen”, bepaalt in lid 3:

„Buiten de in lid 2, punt 2, bedoelde gevallen wordt elektriciteit belast tegen een verlaagd tarief van 12,30 EUR per megawattuur indien zij voor bedrijfsdoeleinden wordt afgenomen door ondernemingen in de industriesector of land‑ en bosbouwbedrijven en niet van belasting vrijgesteld is op grond van lid 1.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      XY is een onderneming in de industriesector die in 2010 in het kader van haar activiteiten elektriciteit van het distributienet heeft afgenomen om accu’s op te laden.

12      In haar aangifte voor de elektriciteitsbelasting voor het jaar 2010 heeft XY de voor haar eigen gebruik afgenomen hoeveelheid elektriciteit aangegeven en heeft zij gekozen voor de toepassing van het verlaagde belastingtarief van § 9, lid 3, StromStG. In de desbetreffende belastingaanslag heeft het hoofddouanekantoor B echter het normale tarief toegepast op de elektriciteitsbelasting, waartegen XY vervolgens is opgekomen.

13      Nadat in een gerechtelijke procedure over het jaar 2006 was vastgesteld dat het verlaagde belastingtarief van § 9, lid 3, StromStG van toepassing was, is het hoofddouanekantoor B teruggekomen op zijn belastingaanslag betreffende het jaar 2010, waarbij het zich uiteindelijk op het standpunt stelde dat XY het recht had om de toepassing van dat tarief te verlangen. Op 27 augustus 2013 heeft het hoofddouanekantoor B de belastingaanslag van XY gerectificeerd en het bedrag terugbetaald dat XY voor het jaar 2010 onverschuldigd had betaald.

14      In december 2014 heeft XY verzocht om betaling van vertragingsrente over het terugbetaalde bedrag voor het jaar 2010, wat het hoofddouanekantoor B heeft geweigerd.

15      Het Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg, Duitsland) heeft de vordering van XY tot betaling van vertragingsrente afgewezen op grond dat XY daar noch krachtens het Unierecht, noch krachtens het Duitse recht op had. Meer in het bijzonder gebiedt het Unierecht volgens die rechter niet dat het terugbetaalde bedrag wordt vermeerderd met vertragingsrente. De afname van elektriciteit om accu’s op te laden valt namelijk buiten de werkingssfeer van richtlijn 2003/96. Daarnaast is de toepassing van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlaagde belastingtarief hoe dan ook facultatief, zodat het Unierecht niet vereist dat bij terugbetaling eveneens vertragingsrente wordt betaald.

16      Tegen dat vonnis heeft XY beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland). XY is van mening dat er volgens de rechtspraak van het Hof vertragingsrente moet worden betaald wanneer belastingen worden terugbetaald die zijn geheven in strijd met het Unierecht, en dat dit ook het geval is wanneer facultatieve belastingverlagingen zijn toegepast. Overigens is het opladen van een batterij volgens haar een omkeerbaar proces dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 valt.

17      Anders dan het Finanzgericht is het Bundesfinanzhof van oordeel dat de activiteiten van XY wel binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 vallen en vraagt het zich enkel af of het onverschuldigd betaalde en aan XY terugbetaalde bedrag van de elektriciteitsbelasting moet worden vermeerderd met vertragingsrente.

18      In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet krachtens het Unierecht rente worden betaald wanneer er een recht op terugbetaling van ten onrechte vastgestelde elektriciteitsbelasting bestaat, ingeval aan de vaststelling van de elektriciteitsbelasting op een lager bedrag de facultatieve belastingverlaging als bedoeld in artikel 17, lid 1, onder a), van [richtlijn 2003/96] ten grondslag lag en de vaststelling van de belasting op een te hoog bedrag bovendien uitsluitend te wijten was aan het feit dat de ter uitvoering van artikel 17, lid 1, onder a), van die richtlijn vastgestelde nationale bepaling onjuist werd toegepast op het onderhavige geval?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Vooraf zij erop gewezen dat ten eerste de Duitse regering in haar opmerkingen – zonder dat zij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt – in wezen van mening is dat elektriciteit die wordt geleverd om in accu’s te worden opgeslagen, op grond van artikel 21, lid 5, van richtlijn 2003/96 bij de latere distributie ervan aan derden moet worden belast of ook moet worden belast. Dit standpunt wijkt af van de premisse van de verwijzende rechter, die van oordeel is dat de levering van elektriciteit voor de opslag in accu’s het enige belastbare feit is waardoor de belasting in kwestie verschuldigd wordt.

20      Deze opmerkingen hebben geen invloed op de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag.

21      Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt er namelijk een vermoeden van relevantie voor de vragen die de nationale rechter over de uitlegging van het Unierecht stelt binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoort te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen en om te begrijpen waarom de nationale rechter van oordeel is dat de antwoorden op die vragen nodig zijn om het bij hem aanhangige geding te beslechten (arresten van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27, en 12 december 2019, Slovenské elektrárne, C‑376/18, EU:C:2019:1068, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Uit de prejudiciële vraag blijkt dat deze verband houdt met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding, dat niet ziet op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2003/96 maar op de voorwaarden voor de terugbetaling van een belasting die is geheven op basis van de onjuiste toepassing van een nationale regeling waarbij wordt gebruikgemaakt van een bij die richtlijn geboden mogelijkheid.

23      Ten tweede zet de Duitse regering uiteen dat in de prejudiciële vraag niet aan artikel 17, lid 1, onder a), maar aan artikel 5, vierde streepje, van richtlijn 2003/96 had moeten worden gerefereerd.

24      In dit verband moet met de advocaat-generaal (punt 56 van zijn conclusie) worden opgemerkt dat zowel de in artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 bedoelde belastingvoordelen voor energie-intensieve bedrijven als de in artikel 5, vierde streepje, van die richtlijn bedoelde differentiatie van belastingtarieven naargelang er sprake is van zakelijk dan wel niet-zakelijk gebruik van elektriciteit, facultatief zijn voor de lidstaten. De oplossing van de in de prejudiciële vraag aan de orde gestelde juridische kwestie kan dus van belang zijn voor de uitkomst van het hoofdgeding, ongeacht de rechtsgrondslag voor de invoering door de Duitse wetgever van de gedifferentieerde toepassing van de belastingtarieven in kwestie.

25      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of het Unierecht vereist dat bij de terugbetaling van een bedrag aan elektriciteitsbelasting dat ten onrechte is geheven wegens de onjuiste toepassing van een nationale bepaling die is vastgesteld op basis van een bij richtlijn 2003/96 aan de lidstaten geboden mogelijkheid, dit bedrag moet worden vermeerderd met rente.

26      In herinnering dient te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat het recht op terugbetaling van belastingen die in een lidstaat zijn geheven in strijd met het Unierecht, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági, C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat belastingen heeft geheven in strijd met het Unierecht, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door die staat ingehouden bedragen die rechtstreeks verband houden met die belasting. Dit strekt zich mede uit tot de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar waren. Volgens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf (arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági, C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet worden gepreciseerd dat de verplichting om het bedrag van de in strijd met het Unierecht geheven belastingen te vermeerderen met rente ook geldt wanneer de strijdigheid met het Unierecht het gevolg is van de niet-inachtneming van de algemene beginselen van dat recht.

29      In herinnering dient te worden gebracht dat richtlijn 2003/96 – zoals blijkt uit de overwegingen 3 tot en met 5 alsook uit artikel 1 ervan – tot doel heeft een geharmoniseerde belastingregeling voor energieproducten en elektriciteit vast te stellen (zie in die zin arrest van 3 december 2020, Repsol Petróleo, C‑44/19, EU:C:2020:982, punt 21).

30      In het kader van die regeling heeft de Uniewetgever de lidstaten met name bij de artikelen 5, 7, 15 tot en met 17 en 19 van richtlijn 2003/96 een geheel van mogelijkheden geboden om gedifferentieerde belastingtarieven dan wel belastingvrijstellingen of ‑verlagingen in te voeren, welke mogelijkheden integrerend deel uitmaken van de bij die richtlijn vastgestelde geharmoniseerde belastingregeling.

31      Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid waarover zij krachtens die artikelen beschikken, het Unierecht en de algemene beginselen daarvan – waaronder met name het gelijkheidsbeginsel – in acht nemen (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano, C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien ziet dit vereiste zowel op de maatregelen waarmee van die discretionaire bevoegdheid wordt gebruikgemaakt, als op de toepassing van deze maatregelen.

32      Het gelijkheidsbeginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld tenzij deze behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano, C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In dit verband moet worden vastgesteld dat een marktdeelnemer die op grond van een nationaalrechtelijke bepaling waarbij wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarin richtlijn 2003/96 voorziet, onderworpen is aan een verlaagd tarief van de elektriciteitsbelasting, waarvan het bedrag ten onrechte is geïnd, zich vanuit het oogpunt van het ten onrechte geïnde belastingbedrag en de overeenkomstige verplichting tot terugbetaling in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een marktdeelnemer die op grond van een bepaling van die richtlijn onderworpen is aan het normale tarief van de elektriciteitsbelasting, waarvan het bedrag ten onrechte is geïnd.

34      Deze twee situaties mogen niet verschillend worden behandeld, hetgeen impliceert dat in geval van terugbetaling het bedrag van de ten onrechte geïnde belasting moet worden vermeerderd met rente.

35      Bij de vergelijking tussen de marktdeelnemers moet immers worden nagegaan of zij al dan niet verliezen hebben geleden doordat geldbedragen niet beschikbaar waren ten gevolge van de onjuiste heffing van de betreffende belasting in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, waarbij het niet van belang is of de betrokken marktdeelnemers onder het normale dan wel onder het verlaagde tarief van die belasting vallen, aangezien beide tarieven deel uitmaken van een en dezelfde, bij richtlijn 2003/96 geharmoniseerde regeling.

36      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Unierecht vereist dat bij de terugbetaling van een bedrag aan elektriciteitsbelasting dat ten onrechte is geheven wegens de onjuiste toepassing van een nationale bepaling die is vastgesteld op basis van een bij richtlijn 2003/96 aan de lidstaten geboden mogelijkheid, dit bedrag moet worden vermeerderd met rente.

 Kosten

37      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat bij de terugbetaling van een bedrag aan elektriciteitsbelasting dat ten onrechte is geheven wegens de onjuiste toepassing van een nationale bepaling die is vastgesteld op basis van een aan de lidstaten bij richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit geboden mogelijkheid, dit bedrag moet worden vermeerderd met rente.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.