Language of document : ECLI:EU:C:2021:909

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

11 november 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 2 – Begrip ‚arbeidstijd’ – Oproepbare brandweerman – Oproepdienst met permanente bereikbaarheid – Uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit tijdens de periode van oproepdienst – Verplichtingen die voortvloeien uit de regeling van permanente bereikbaarheid”

In zaak C‑214/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Labour Court (arbeidsrechter, Ierland) bij beslissing van 6 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 20 mei 2020, in de procedure

MG

tegen

Dublin City Council,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, C. Lycourgos (rapporteur), president van de Vierde kamer, I. Jarukaitis en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        MG, vertegenwoordigd door B. O’Brien,

–        de Dublin City Council, vertegenwoordigd door E. Hunt als gemachtigde,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Van Regemorter als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en N. Vincent als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door K. Bulterman, C. S. Schillemans en H. S. Gijzen als gemachtigden,

–        de Finse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Hartikainen en A. Laine, vervolgens door H. Leppo en A. Laine als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Recchia, C. Valero en M. Wilderspin, vervolgens door D. Recchia en C. Valero als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MG en de Dublin City Council (gemeenteraad van Dublin, Ierland) over de berekening van de voor de gemeenteraad van Dublin verrichte werkuren tijdens oproepdiensten met permanente bereikbaarheid.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 89/391

3        Artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) luidt:

„De werkgever is verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten.”

4        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„In het kader van zijn verantwoordelijkheden treft de werkgever de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico’s, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen.

[...]”

 Richtlijn 2003/88

5        Artikel 1 van richtlijn 2003/88, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op:

a)      de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en

b)      bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.

[...]”

6        In artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, staat te lezen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;

2.      rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;

[...]”

7        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Dagelijkse rusttijd”, luidt als volgt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.”

8        Artikel 5 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Wekelijkse rusttijd”, bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren genieten waaraan de in artikel 3 bedoelde elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd.

[...]”

9        Artikel 6 van richtlijn 2003/88, met als opschrift „Maximale wekelijkse arbeidstijd”, bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat in verband met de noodzakelijke bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers:

a)      de wekelijkse arbeidstijd via wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of via collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners wordt beperkt;

b)      de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren bedraagt.”

 Iers recht

10      De Organisation of Working Time Act 1997 (wet inzake de organisatie van de arbeidstijd van 1997) heeft richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18), die is ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2003/88, in Iers recht omgezet.

11      Artikel 2, lid 1, van deze wet bepaalt:

„[...]

Onder „arbeidstijd” wordt de tijd verstaan waarin de werknemer:

a)      zich op zijn of haar werkplek bevindt of ter beschikking van zijn of haar werkgever staat, en

b)      de werkzaamheden of taken van zijn of haar werk verricht

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      MG is een op oproepbasis werkzame brandweerman die deeltijds in dienst is van de gemeenteraad van Dublin. Hij staat krachtens een systeem van oproepbaarheid en permanente bereikbaarheid ter beschikking van het brandweerkorps van de kazerne die hem heeft opgeleid.

13      MG is verplicht deel te nemen aan 75 % van de interventies van dit korps met de mogelijkheid om af te zien van de overige interventies. Hij is niet verplicht om zich tijdens zijn perioden van oproepdienst op een bepaalde plaats te bevinden, maar moet bij een noodoproep om uit te rukken voor een interventie trachten om binnen vijf minuten na de oproep en in elk geval binnen maximaal tien minuten op de kazerne te zijn.

14      Deze periode van oproepdienst met permanente bereikbaarheid duurt in beginsel 24 uur per dag, zeven dagen per week, en wordt enkel onderbroken door vakantieperioden alsook door perioden waarvoor MG op voorhand heeft aangekondigd niet beschikbaar te zijn, voor zover de gemeenteraad van Dublin hiermee instemt.

15      MG ontvangt maandelijks een basissalaris dat bedoeld is als vergoeding voor zijn oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar moet zijn, alsook een bijkomende vergoeding voor elke interventie.

16      Hij mag als zelfstandige of voor een tweede werkgever een beroepsactiviteit uitoefenen, voor zover deze activiteit gemiddeld niet meer dan 48 uur per week bedraagt. Daarentegen is het MG verboden een dergelijke activiteit uit te oefenen tijdens zijn „actieve arbeidsuren” als oproepbare brandweerman. Deze uren bestaan niet enkel uit uren die worden besteed aan brandbestrijding, maar ook uit uren die worden besteed aan andere korpsactiviteiten, zoals opleidingen.

17      MG moet op „redelijke afstand” van de kazerne van zijn korps wonen en werken teneinde op tijd op de kazerne te kunnen zijn.

18      MG is van mening dat de uren waarin hij oproepbaar is voor de gemeenteraad van Dublin als „arbeidstijd” moeten worden aangemerkt in de zin van de wet inzake de organisatie van de arbeidstijd van 1997 en richtlijn 2003/88, en heeft daarom een klacht in die zin ingediend bij de Workplace Relations Commission (commissie voor arbeidsrelaties).

19      Aangezien die klacht werd afgewezen, heeft hij beroep ingesteld bij de Labour Court (arbeidsrechter, Ierland), de verwijzende rechter.

20      MG merkte voor deze rechter op dat hij altijd snel moet kunnen reageren op een noodoproep. Dit belet hem om naar eigen inzicht tijd te besteden aan zijn familiale en sociale activiteiten alsook om zich vrijelijk te wijden aan zijn beroepsactiviteit als taxichauffeur. Hij wijst erop dat het niet-naleven van zijn verplichtingen jegens de gemeenteraad van Dublin kan leiden tot tuchtmaatregelen, of zelfs ontslag. Door een oproepdienst op te leggen van 24 uur per dag, zeven dagen per week, en door te weigeren te erkennen dat die tijd arbeidstijd vormt, schendt de gemeenteraad van Dublin de regels inzake dagelijkse en wekelijkse rusttijd alsmede maximale wekelijkse arbeidstijd.

21      De gemeenteraad van Dublin repliceert dat oproepbare brandweermannen niet verplicht zijn op een bepaalde plaats te blijven wanneer zij oproepdienst hebben. Indien een oproepbare brandweerman zich niet binnen de maximale tijd op de kazerne meldt, heeft dit bovendien simpelweg tot gevolg dat hij geen vergoeding ontvangt. Gelet op de flexibiliteit van het aan de orde zijnde regeling van permanente bereikbaarheid, is het niet gerechtvaardigd om de tijd van de oproepdienst als „arbeidstijd” aan te merken.

22      De verwijzende rechter stelt vast dat de uitlegging van het begrip „arbeidstijd” beslissend is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien de gemeenteraad van Dublin ervan overtuigd is dat hij de regels inzake dagelijkse en wekelijkse rusttijden alsmede maximale wekelijkse arbeidstijd in acht neemt, terwijl MG betoogt dat de gemeenteraad van Dublin deze regels schendt.

23      Deze rechter herinnert eraan dat het Hof in het arrest van 21 februari 2018, Matzak (C‑518/15, EU:C:2018:82), heeft geoordeeld dat de oproepdienst die een brandweerman thuis moet doorbrengen met de verplichting om binnen acht minuten gehoor te geven aan oproepen van zijn werkgever, de mogelijkheden voor deze werknemer om andere activiteiten te verrichten aanzienlijk beperkt en dus moet worden aangemerkt als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88.

24      De situatie die tot dat arrest heeft geleid, moet echter worden onderscheiden van die welke in het hoofdgeding aan de orde is, aangezien de gemeenteraad van Dublin niet vereist dat MG zich op een bepaalde plaats bevindt wanneer hij oproepbaar is, en hem bovendien toestaat om zijn job als zelfstandig taxichauffeur uit te oefenen of voor een andere werkgever te werken.

25      In deze omstandigheden heeft de Labour Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 2 van richtlijn [2003/88] aldus worden uitgelegd dat de periode van oproepdienst van een werknemer, wanneer hij op een of meer zelfgekozen locaties ‚oproepbaar’ is, zonder de werkgever tijdens deze oproepdienst op enig moment op de hoogte te hoeven stellen van zijn locatie, maar alleen op voorwaarde dat hij binnen een gewenste tijd van vijf en ten hoogste tien minuten na een oproep aanwezig kan zijn, als arbeidstijd wordt beschouwd?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een werknemer die enkel binnen een gewenste tijd van vijf en ten hoogste tien minuten na een oproep aanwezig moet zijn en die tijdens de oproepdienst onbeperkt gelijktijdig in dienst kan zijn bij een andere werkgever of werkzaamheden als zelfstandige kan verrichten, dan worden geacht ‚arbeidstijd’ te verrichten voor de werkgever voor wie hij of zij oproepbaar is?

3)      Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, betekent dit dan dat, indien de werknemer daadwerkelijk in dienst is bij een tweede werkgever terwijl hij of zij oproepbaar is, met als enige voorwaarde dat de tweede werkgever de werknemer moet laten gaan wanneer hij of zij door de eerste werkgever wordt opgeroepen, de tijd waarin de werknemer oproepbaar is en voor de tweede werkgever werkt, als arbeidstijd in de zin van zijn of haar betrekking met de eerste werkgever moet worden beschouwd?

4)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, bouwt een werknemer die tijdens een oproepdienst bij zijn eerste werkgever, voor een tweede werkgever werkt, dan bij zowel de eerste als de tweede werkgever gelijktijdig arbeidstijd op?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

26      In herinnering dient te worden gebracht dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bijgevolg in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Niettemin kan het Hof op een prejudiciële vraag van een nationale rechter geen uitspraak doen wanneer duidelijk blijkt dat de door deze rechter gevraagde uitlegging van een Unierechtelijke regel geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven (arrest van 13 december 2018, Rittinger e.a., C‑492/17, EU:C:2018:1019, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat aan het Unierecht een uitlegging moet worden gegeven die nuttig is voor de nationale rechter, zodat deze nauwgezet moet voldoen aan de voor de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing geldende vereisten, die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Zo is het onontbeerlijk dat – zoals is bepaald in artikel 94, onder a) en c), van dit Reglement – in de verwijzingsbeslissing zelf wordt uiteengezet op welke feitelijke gegevens de vragen berusten en waarom de verwijzende rechter zich vragen stelt over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen (arrest van 13 december 2018, Rittinger e.a., C‑492/17, EU:C:2018:1019, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat MG een oproepbare brandweerman is en tijdens de op grond van deze betrekking vervulde oproepdienst als zelfstandig taxichauffeur werkzaam is.

30      Aangezien dus vaststaat dat de beroepsactiviteit die MG tijdens zijn oproepdienst voor de gemeenteraad van Dublin uitoefent, een zelfstandige activiteit is, geeft de verwijzingsbeslissing geen blijk van enig verband tussen de derde en de vierde vraag en de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding.

31      Met deze vragen wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen hoe het begrip „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 moet worden uitgelegd wanneer een werknemer tijdens de periode van oproepdienst ten behoeve van een eerste werkgever een beroepsactiviteit uitoefent voor een tweede werkgever. Bij gebreke van een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waaruit kan worden opgemaakt hoe een dergelijke situatie zich in het hoofdgeding zou voordoen, beschikt het Hof niet over de gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op die vragen te geven.

32      Derhalve zijn de derde en de vierde vraag niet-ontvankelijk.

33      De eerste en de tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, zijn daarentegen ontvankelijk, voor zover zij betrekking hebben op het uitdrukkelijk in de tweede vraag bedoelde geval waarin een oproepbare brandweerman tijdens zijn oproepdienst waarin hij permanent bereikbaarheid moet zijn een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent.

 Ten gronde

34      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, waarvan de behandeling op de in punt 33 van het onderhavige arrest aangegeven wijze moet worden beperkt, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een door een oproepbare brandweerman vervulde periode van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar moet zijn en tijdens welke hij met toestemming van zijn werkgever een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent, maar in geval van een noodoproep binnen ten hoogste tien minuten op zijn kazerne moet zijn, „arbeidstijd” vormt in de zin van deze bepaling.

35      Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 definieert het begrip „arbeidstijd” als „de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken”. In artikel 2, punt 2, van deze richtlijn wordt het begrip „rusttijd” negatief omschreven als de tijd die geen arbeidstijd is. Aangezien deze twee begrippen elkaar uitsluiten, moet de periode van oproepdienst van een werknemer voor de toepassing van richtlijn 2003/88 ofwel als „arbeidstijd” ofwel als „rusttijd” worden aangemerkt, aangezien die richtlijn niet voorziet in een tussencategorie (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Dopravní podnik hl. m. Prahy, C‑107/19, EU:C:2021:722, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode van oproepdienst met permanente bereikbaarheid voor de toepassing van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt als „arbeidstijd” of „rusttijd”, is het de taak van het Hof om hem aanwijzingen te geven over de daarbij in aanmerking te nemen criteria [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze voorschriften vormen bijzonder belangrijke regels van het sociaal recht van de Unie die voor alle werknemers gelden. In het bijzonder bevat richtlijn 2003/88 in haar bepalingen betreffende het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden een nadere regeling van het fundamentele recht dat uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat deze richtlijn moet worden uitgelegd in het licht van deze laatste bepaling. De bepalingen van richtlijn 2003/88 mogen bijgevolg niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punten 26‑28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Wat de kwalificatie van de perioden van oproepdienst betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle perioden van oproepdienst (inclusief die waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn) waarin de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interessen te besteden [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 38].

39      Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer in een bepaalde periode van oproepdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interessen bezig te houden, vormt enkel de tijd die verband houdt met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, „arbeidstijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Om te beoordelen of een oproepdienst met permanente bereikbaarheid objectief gezien leidt tot grote verplichtingen die een aanzienlijke impact hebben op het beheer door de betrokken werknemer van de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, moet inzonderheid rekening worden gehouden met de tijd waarover de werknemer tijdens de oproepdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt, in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de oproepdienst daadwerkelijk moet uitvoeren [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 45].

41      Dienaangaande heeft het Hof verduidelijkt dat wanneer deze tijd gedurende de periode van oproepdienst beperkt is tot enkele minuten, deze periode in beginsel integraal moet worden beschouwd als „arbeidstijd”. Zoals het Hof eveneens heeft verduidelijkt, is het niettemin noodzakelijk dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden in diezelfde periode [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden van het geval en op basis van de in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte indicaties te beoordelen of de verplichtingen die MG tijdens zijn perioden van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar moet zijn worden opgelegd, zodanig zwaar zijn dat ze een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin van hem geen beroepswerkzaamheden als oproepbare brandweerman worden verlangd, vrij in te vullen.

43      In dit verband vormt de aan MG geboden mogelijkheid om tijdens zijn perioden van oproepdienst een andere beroepsactiviteit uit te oefenen een belangrijke aanwijzing dat de concrete regels van het systeem van permanente bereikbaarheid voor deze werknemer geen grote verplichtingen meebrengen die aanzienlijke gevolgen hebben voor het beheer van zijn tijd, vooropgesteld dat blijkt dat de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit zijn arbeidsovereenkomst, de collectieve overeenkomsten en de wettelijke regeling van de betrokken lidstaat zodanig zijn geregeld dat hij tijdens een aanzienlijk deel van die perioden deze activiteit daadwerkelijk kan uitoefenen.

44      Dat MG zich tijdens de perioden van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar dient te zijn op geen enkel moment op een bepaalde plaats hoeft te bevinden, dat hij niet verplicht is om deel te nemen aan alle interventies die vanuit zijn kazerne worden uitgevoerd, dat een kwart van deze interventies zonder hem kan plaatsvinden en dat hij een andere beroepsactiviteit mag uitoefenen die gemiddeld niet meer dan 48 uur per week mag bedragen, kunnen objectieve elementen zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij in staat is om tijdens die perioden deze andere beroepsactiviteit in overeenstemming met zijn eigen interessen te ontwikkelen en daaraan een aanzienlijk deel van de betrokken tijd te besteden. Dat is echter anders indien de gemiddelde frequentie van de noodoproepen en de gemiddelde duur van de interventies de daadwerkelijke uitoefening verhinderen van een beroepsactiviteit die kan worden gecombineerd met het beroep van oproepbare brandweerman, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

45      Voorts moet nog worden verduidelijkt dat er geen rekening kan worden gehouden met organisatorische moeilijkheden die kunnen voortvloeien uit de door de betrokken werknemer gemaakte keuzen, zoals de keuze van woonplaats of de plaatsen voor de uitoefening van een andere beroepsactiviteit die meer of minder ver verwijderd zijn van de plaats die hij in het kader van zijn beroep als oproepbare brandweerman binnen de gestelde tijd moet kunnen bereiken [zie naar analogie arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Indien, gelet op alle in het hoofdgeding relevante omstandigheden, zou blijken dat die perioden van oproepdienst niet voldoen aan de voorwaarden om als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 te worden aangemerkt, betekent dit dat, zoals volgt uit punt 35 van het onderhavige arrest, deze perioden met uitzondering van de tijd die verband houdt met de daadwerkelijk verrichte arbeidsprestaties, moeten worden aangemerkt als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn.

47      Toch kan de kwalificatie van de periode van oproepdienst als „rusttijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 niet afdoen aan de plicht van werkgevers om hun specifieke verplichtingen uit de artikelen 5 en 6 van richtlijn 89/391 na te leven ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van hun werknemers. Derhalve kunnen werkgevers geen zodanig lange of frequente perioden van oproepdienst invoeren dat deze een risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemer opleveren, ongeacht of deze perioden als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale recht de nadere regels voor de toepassing van deze verplichting te bepalen [arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      Gelet op het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een door een oproepbare brandweerman vervulde periode van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar moet zijn en tijdens welke hij met toestemming van zijn werkgever een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent, maar in geval van een noodoproep binnen ten hoogste tien minuten op zijn kazerne moet zijn, geen „arbeidstijd” in de zin van deze bepaling vormt, indien uit een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval – met name de omvang en de wijze van uitoefening van deze mogelijkheid om een andere beroepsactiviteit uit te oefenen alsmede het ontbreken van een verplichting om deel te nemen aan alle interventies die vanuit deze kazerne worden uitgevoerd – blijkt dat de tijdens deze periode aan de werknemer opgelegde verplichtingen niet van dien aard zijn dat hij objectief gezien aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin van hem geen beroepswerkzaamheden als oproepbare brandweerman worden verlangd, vrij in te vullen.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een door een oproepbare brandweerman vervulde periode van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar moet zijn en tijdens welke hij met toestemming van zijn werkgever een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent, maar in geval van een noodoproep binnen ten hoogste tien minuten op zijn kazerne moet zijn, geen „arbeidstijd” in de zin van deze bepaling vormt, indien uit een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval – met name de omvang en de wijze van uitoefening van deze mogelijkheid om een andere beroepsactiviteit uit te oefenen alsmede het ontbreken van een verplichting om deel te nemen aan alle interventies die vanuit deze kazerne worden uitgevoerd – blijkt dat de tijdens deze periode aan de werknemer opgelegde verplichtingen niet van dien aard zijn dat hij objectief gezien aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin van hem geen beroepswerkzaamheden als oproepbare brandweerman worden verlangd, vrij in te vullen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.