Language of document : ECLI:EU:C:2023:379

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

4 mei 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/7/EU – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Artikel 6 – Vast minimumbedrag van 40 EUR als schadeloosstelling voor invorderingskosten van de schuldeiser – Betalingsachterstanden inzake duurovereenkomsten – Vaste schadeloosstelling voor elke betalingsachterstand – Verplichting om volle werking te verlenen aan het Unierecht – Verplichting tot een uitlegging overeenkomstig het Unierecht – Algemene beginselen van nationaal privaatrecht”

In zaak C‑78/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrchní soud v Praze (rechter in tweede aanleg Praag, Tsjechië) bij beslissing van 24 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 7 februari 2022, in de procedure

ALD Automotive s.r.o.

tegen

DY, handelend als curator van GEDEM-STAV a.s.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        ALD Automotive s.r.o., vertegenwoordigd door J. Melkus, advokát,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en P. Ondrůšek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ALD Automotive s.r.o. (hierna: „ALD”) en DY, handelend als curator van GEDEM-STAV a.s. (hierna: „Gedem”), de schuldplichtige vennootschap, over een vordering van een vaste schadeloosstelling voor de invorderingskosten die ALD heeft gemaakt wegens betalingsachterstanden die betrekking hebben op vijf duurovereenkomsten die deze vennootschap met Gedem heeft gesloten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 3 en 19 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(3)      Veel betalingen voor handelstransacties tussen marktdeelnemers of tussen marktdeelnemers en overheidsinstanties worden later verricht dan contractueel is overeengekomen of in de algemene handelsvoorwaarden is vastgelegd. Hoewel de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, worden de desbetreffende facturen veelal ruim na het verstrijken van de betalingstermijn voldaan. Dergelijke betalingsachterstand heeft een negatieve uitwerking op de liquiditeit en bemoeilijkt het financiële beheer van ondernemingen. Bovendien heeft zij, wanneer de schuldeiser als gevolg van betalingsachterstanden externe financiering nodig heeft, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid. […]

[…]

(19)      Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. De toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag moet ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken. […]”

4        Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied” en bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s)] te versterken.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.”

5        In artikel 2 van deze richtlijn staat te lezen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      ‚handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

[…]

4.      ‚betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, of artikel 4, lid 1, vervuld zijn;

[…]

8.      ‚verschuldigd bedrag’: de hoofdsom die binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn had moeten worden voldaan, inclusief toepasselijke belastingen, rechten, heffingen of kosten als vermeld in de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling;

[…]”

6        Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Transacties tussen ondernemingen” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)      de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.”

7        Artikel 6 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten” en luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

3.      Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. Daartoe kunnen onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.”

8        Artikel 7 van die richtlijn heeft als opschrift „Onbillijke bedingen en praktijken” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot de datum of termijn voor betaling, de interestvoet voor betalingsachterstand of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar zijn, hetzij aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding, indien zij een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen.

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

[…]

c)      de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken […] van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.

[…]”

 Tsjechisch recht

9        § 2, lid 3, van de zákon č. 89/2012 Sb., občanský zákoník (wet nr. 89/2012 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

„De uitlegging en toepassing van een wettelijke bepaling mag niet in strijd zijn met de goede zeden en mag niet leiden tot wreedheid of onbillijkheid die de gewone menselijke gevoeligheid aantast.”

10      § 3 van de nařízení vlády č. 351/2013 Sb., kterým se určuje výše úroků z prodlení a nákladů spojených s uplatněním pohledávky, určuje odměna likvidátora, likvidačního správce a člena orgánu právnické osoby jmenovaného soudem a upravují některé otázky Obchodního věstníku, veřejných rejstříků právnických a fyzických osob a evidence svěřenských fondů a evidence údajů o skutečných majitelích (regeringsbesluit nr. 351/2013 tot vaststelling van het bedrag van de vertragingsrente en van de kosten voor invordering van een schuld, tot vaststelling van de vergoeding van de door de rechter aangestelde vereffenaars en leden van het orgaan van een rechtspersoon, en tot verduidelijking van enkele aspecten die betrekking hebben op het officieel bulletin van burgerlijke en handelsaankondigingen en de openbare registers van natuurlijke personen en rechtspersonen en de registers van de collectieve beleggingsfondsen en van de gegevens over de uiteindelijke begunstigden; hierna: „regeringsbesluit nr. 351/2013”) bepaalt:

„In het geval van een wederkerige verplichting tussen ondernemers of wanneer het voorwerp van de wederkerige verplichting tussen een ondernemer en een openbare aanbestedende dienst krachtens het recht inzake overheidsopdrachten bestaat in het onder bezwarende titel leveren van goederen of verlenen van diensten aan de openbare aanbestedende dienst, bedraagt het minimumbedrag van de kosten in verband met de invordering van elke vordering 1 200 [Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 50 EUR)].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      ALD en Gedem, vennootschappen naar Tsjechisch recht, hebben vijf overeenkomsten gesloten betreffende de verhuur van roerende goederen (hierna: „overeenkomsten in het hoofdgeding”). Volgens de op deze overeenkomsten van toepassing zijnde algemene voorwaarden moest ALD afzonderlijke facturen uitreiken voor de bedragen die verschuldigd waren als vergoeding voor de ter uitvoering van die overeenkomsten aan Gedem verleende diensten. Gedem moest deze bedragen op de in de facturen vermelde vervaldatum betalen.

12      Op de vastgestelde vervaldata is Gedem echter niet overgegaan tot de betaling van 25 bedragen die, voor de periode van 27 april 2016 tot en met 30 september 2016, verschuldigd waren uit hoofde van de overeenkomsten in het hoofdgeding en een totaalbedrag van 206 799,13 CZK (ongeveer 8 750 EUR) beliepen.

13      Bij beslissing van 12 april 2017 heeft de Krajský soud v Hradci Králové – pobočka v Pardubicích (rechter in eerste aanleg Hradec Králové, afdeling Pardubice, Tsjechië) vastgesteld dat Gedem insolvabel was, haar failliet verklaard en DY als curator van de failliete boedel aangesteld.

14      In het kader van deze procedure heeft ALD verzocht om betaling van haar schuldvordering, vermeerderd met vertragingsrente, en van een vast bedrag van 1 200 CZK als invorderingskosten voor elk van de 25 krachtens de vijf overeenkomsten in het hoofdgeding verschuldigde bedragen, te weten in totaal 30 000 CZK (ongeveer 1 250 EUR), op basis van § 3 van regeringsbesluit nr. 351/2013.

15      Nadat DY zich tegen de betaling van dit vast bedrag had verzet, heeft ALD bij de Krajský soud v Hradci Králové – pobočka v Pardubicích beroep ingesteld tot vaststelling van haar recht op een vaste schadeloosstelling voor de invorderingskosten die zij had gemaakt voor elk van de 25 krachtens de vijf overeenkomsten in het hoofdgeding verschuldigde bedragen.

16      Bij vonnis van 28 mei 2018 heeft deze rechter de vordering van ALD gedeeltelijk toegewezen en haar een vaste schadeloosstelling voor invorderingskosten toegekend van 1 200 CZK voor de schuldvorderingen die voortvloeien uit elk van de vijf overeenkomsten, te weten 6 000 CZK (ongeveer 250 EUR) in totaal, en het beroep verworpen voor het overige.

17      ALD heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Vrchní soud v Praze (rechter in tweede aanleg Praag, Tsjechië), de verwijzende rechter, die dat vonnis heeft bevestigd. Deze rechter was van oordeel dat in casu de vaste schadeloosstelling voor de invorderingskosten slechts één keer verschuldigd was voor elk van de vijf overeenkomsten, ongeacht het aantal betalingen dat op de vervaldatum niet was verricht.

18      ALD heeft tegen deze uitspraken grondwettelijk beroep ingesteld bij de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië), die bij arrest van 24 november 2020 het arrest van de Vrchní soud v Praze heeft vernietigd, de zaak naar die rechter heeft terugverwezen en het beroep heeft verworpen voor het overige. De Ústavní soud heeft geoordeeld dat de verwijzende rechter het door de Tsjechische grondwet gewaarborgde recht van deze vennootschap op een eerlijk proces heeft geschonden door niet te onderzoeken of het noodzakelijk was het Hof een prejudiciële vraag te stellen krachtens artikel 267 VWEU, terwijl ALD had aangevoerd dat de nationale regeling in overeenstemming met het Unierecht moest worden uitgelegd.

19      Aangezien de overeenkomsten in het hoofdgeding de betaling van opeenvolgende vergoedingen met zich brengen, vraagt de verwijzende rechter zich af of de schuldeiser, om de doelstelling van richtlijn 2011/7 te bereiken, het in artikel 6, lid 1, van die richtlijn bedoelde vaste bedrag moet verkrijgen voor elke betalingsachterstand die zich in het kader van de uitvoering van één enkele overeenkomst heeft voorgedaan, ook wanneer de niet op de vervaldatum verrichte betalingen betrekking hebben op geringe of zelfs lagere bedragen dan dat vaste bedrag, of dat het volstaat dat deze schuldeiser één enkel vast bedrag ontvangt voor alle betalingsachterstanden die zich in het kader van de uitvoering van die overeenkomst hebben voorgedaan. De verwijzende rechter vraagt zich ook af of de nationale rechter een verzoek op basis van de eerste uitlegging kan afwijzen indien dit verzoek „in strijd is met de goede zeden (§ 2, lid 3, van wet nr. 89/2012)”.

20      Tegen deze achtergrond heeft de Vrchní soud v Praze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Aan welke criteria moet worden voldaan om aanspraak te kunnen maken op ten minste het vaste bedrag van 40 EUR bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn [2011/7] in het geval van overeenkomsten inzake een terugkerende of voortdurende prestatie?

2)      Kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten onder verwijzing naar de algemene beginselen van privaatrecht weigeren om een vordering krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn [2011/7] toe te wijzen?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: onder welke voorwaarden kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten weigeren om het bedrag van de in artikel 6, lid 1, van richtlijn [2011/7] bedoelde schuldvordering toe te kennen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

21      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 3 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een en dezelfde overeenkomst voorziet in periodieke betalingen die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden verricht, het in dat artikel 6, lid 1, bedoelde vaste minimumbedrag van 40 EUR, als schadeloosstelling voor de invorderingskosten van de schuldeiser, voor elke betalingsachterstand verschuldigd is, dan wel of dit vaste bedrag in het kader van de uitvoering van één enkele overeenkomst eenmalig verschuldigd is, ongeacht het aantal betalingen dat niet binnen die termijn is verricht.

22      In de eerste plaats legt artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat wanneer bij handelstransacties in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn interest voor betalingsachterstand verschuldigd wordt, de schuldeiser bij de schuldenaar minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen. Bovendien moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 6, lid 2, voor zorgen dat het vaste bedrag automatisch verschuldigd wordt, ook al is er geen aanmaning naar de schuldenaar gestuurd, en dat dit bedrag strekt tot vergoeding van de eigen invorderingskosten van de schuldeiser. Ten slotte kent lid 3 van dat artikel 6 aan de schuldeiser het recht toe om, naast het vaste minimumbedrag van 40 EUR, van de schuldenaar een redelijke schadeloosstelling te vorderen voor alle andere door diens betalingsachterstand veroorzaakte invorderingskosten die dat vaste bedrag te boven gaan.

23      Het begrip „betalingsachterstand” dat ten grondslag ligt aan het recht van de schuldeiser om op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/7 niet alleen interest maar ook een vast minimumbedrag van 40 EUR krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn te verkrijgen, wordt in artikel 2, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als een betaling die niet binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn is verricht. Aangezien deze richtlijn volgens artikel 1, lid 2, ervan „alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties” dekt, is dit begrip „betalingsachterstand” van toepassing op elke handelstransactie afzonderlijk beschouwd (arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      In de tweede plaats omschrijft artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de voorwaarden voor de verschuldigdheid van het vaste minimumbedrag van 40 EUR door, voor wat handelstransacties tussen ondernemingen betreft, te verwijzen naar artikel 3 van deze richtlijn. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat bij handelstransacties een schuldeiser die zijn verplichtingen is nagekomen en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor deze vertraging (arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Hieruit volgt dat, net als het recht op interest voor betalingsachterstand als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/7, het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bedoelde recht op een vast minimumbedrag, eveneens wegens „betalingsachterstand” in de zin van artikel 2, punt 4, van die richtlijn, betrekking heeft op individueel beschouwde „handelstransacties”. Deze interest wordt, net als dit vaste bedrag, automatisch verschuldigd na afloop van de in artikel 3, leden 3 tot en met 5, van deze richtlijn bedoelde betalingstermijn, mits is voldaan aan de voorwaarden van lid 1 van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/7 moet daarom aldus worden uitgelegd dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als schadeloosstelling voor invorderingskosten, aan een schuldeiser die zijn verplichtingen is nagekomen, verschuldigd is voor elke niet op de vervaldatum verrichte betaling voor een handelstransactie die blijkt uit een factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling, ook wanneer de achterstallen betrekking hebben op meerdere periodieke betalingen ter uitvoering van een en dezelfde overeenkomst, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor deze betalingsachterstand (arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punten 24‑26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In de derde plaats wordt deze uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 bevestigd door de doelstelling van deze richtlijn. Uit artikel 1, lid 1 van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 3 ervan, volgt immers dat zij niet alleen tot doel heeft betalingsachterstanden te ontmoedigen door te voorkomen dat zij financieel aantrekkelijk zijn voor de schuldenaar door in een dergelijke situatie een lage of geen interest in rekening te brengen, maar ook om de schuldeiser doeltreffend tegen dergelijke betalingsachterstanden te beschermen, door hem een zo volledig mogelijke schadeloosstelling te garanderen voor de door hem gemaakte invorderingskosten. In dit verband preciseert overweging 19 van deze richtlijn ten eerste dat de invorderingskosten ook een vergoeding moeten omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt en ten tweede dat de toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag tot doel moet hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken (arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het feit dat de schuldenaar meerdere achterstanden heeft in periodieke betalingen ter uitvoering van één enkele overeenkomst, kan dus niet tot gevolg hebben dat het verschuldigde vaste minimumbedrag als schadeloosstelling van de invorderingskosten voor elke betalingsachterstand beperkt wordt tot één enkel vast bedrag. Deze beperking zou neerkomen op een uitholling van artikel 6 van richtlijn 2011/7, dat, zoals in het vorige punt van het onderhavige arrest is benadrukt, niet alleen tot doel heeft om betalingsachterstand te ontmoedigen, maar ook om door middel van deze bedragen „de schuldeiser schadeloos te stellen voor de invorderingskosten die hij heeft gemaakt”. Deze kosten stijgen doorgaans immers naargelang van het aantal betalingen en de bedragen die de schuldenaar niet op de vervaldatum betaalt. Die beperking zou er bovendien op neerkomen dat de schuldenaar een afwijking van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn wordt toegestaan, die erop zou neerkomen dat hij wordt vrijgesteld van een deel van de financiële last die voortvloeit uit zijn verplichting om voor elke niet op tijd vereffende betaling het vaste bedrag van 40 EUR te betalen, zonder dat deze afwijking wordt gerechtvaardigd door enige „objectieve reden” in de zin van artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 1 december 2022, DOMUS-Software, C‑370/21, EU:C:2022:947, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Tsjechische regering evenwel dat de cumulatie door de schuldeiser van meerdere vaste bedragen, wanneer de achterstallen betrekking hebben op meerdere uit een en dezelfde overeenkomst voortvloeiende periodieke betalingen, in strijd is met de doelstelling van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7, namelijk het bieden van een redelijke schadeloosstelling voor de kosten die werkelijk door die schuldeiser zijn gemaakt, om betalingsachterstand te ontmoedigen. Volgens deze regering komt een dergelijke cumulatie erop neer dat een schuldeiser, voor de totale kosten die zijn gemaakt in geval van invordering bij één enkele schuldenaar van meerdere uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende vorderingen, een vaste schadeloosstelling wordt toegekend die meer bedraagt dan de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten die werkelijk zijn gemaakt. De in deze bepaling bedoelde toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag is bedoeld als weerspiegeling van de kosten die werkelijk door de schuldeiser zijn gemaakt en is niet punitief.

30      Dienaangaande heeft het Hof reeds gepreciseerd dat het recht op een „redelijke” schadeloosstelling waarin artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 voorziet „voor alle door [de] betalingsachterstand [van de schuldenaar] ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan”, alle mogelijke invorderingskosten betreft die het minimumbedrag van 40 EUR te boven gaan, waar de schuldeiser krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn automatisch aanspraak op kan maken wanneer er met name overeenkomstig artikel 3 van genoemde richtlijn interest op betalingsachterstand opeisbaar wordt voor een handelstransactie. Een dergelijke schadeloosstelling kan dus noch het gedeelte van deze kosten dat reeds wordt vergoed door het vaste minimumbedrag van 40 EUR, noch kosten die, gelet op alle omstandigheden van het concrete geval, buitensporig blijken, omvatten (arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 39).

31      Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 niet kan worden ingeroepen om het recht van de schuldeiser op het vaste bedrag waarin artikel 6, lid 1, van deze richtlijn voorziet, te beperken. Niettemin kan binnen de in het vorige punt van het onderhavige arrest uiteengezette grenzen met name rekening worden gehouden met het feit dat er één enkele invordering is ingesteld voor de vergoedingen voor handelstransacties die de schuldenaar op de vervaldatum niet heeft betaald, teneinde te beoordelen of de schadeloosstelling van de andere invorderingskosten die als gevolg van de betalingsachterstand van de schuldenaar worden gemaakt, redelijk is (arrest van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 40).

32      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 3 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een en dezelfde overeenkomst voorziet in periodieke betalingen die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden verricht, het in dat artikel 6, lid 1, bedoelde vaste minimumbedrag van 40 EUR, als schadeloosstelling voor de invorderingskosten van de schuldeiser, voor elke betalingsachterstand verschuldigd is.

 Tweede vraag

33      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter het in de eerstgenoemde bepaling bedoelde vaste bedrag weigert of verlaagt op basis van de algemene beginselen van nationaal privaatrecht, wanneer de betalingsachterstanden die zijn ontstaan in het kader van een en dezelfde overeenkomst met name betrekking hebben op geringe of zelfs lagere bedragen dan dat vaste bedrag.

 Ontvankelijkheid

34      De Europese Commissie betwijfelt of de tweede vraag ontvankelijk is, omdat zij hypothetisch van aard is. In het hoofdgeding is het totale bedrag van de hoofdschuld namelijk veel hoger dan het totale bedrag van de vaste schadeloosstelling die wordt gevorderd op grond van § 3 van regeringsbesluit nr. 351/2013, waarbij artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 in nationaal recht is omgezet.

35      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 8 december 2022, Google (Verwijdering van links naar beweerdelijk onjuiste inhoud), C‑460/20, EU:C:2022:962, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 8 december 2022, Google (Verwijdering van links naar beweerdelijk onjuiste inhoud), C‑460/20, EU:C:2022:962, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Zoals de Commissie opmerkt, is het totale bedrag van de hoofdschuld in casu hoger dan het totale bedrag van de gevorderde vaste schadeloosstelling. Hieruit volgt echter niet dat de gestelde vraag hypothetisch van aard is. Bij gebreke van een uitdrukkelijke aanwijzing op dit punt in de verwijzingsbeslissing kan namelijk niet worden uitgesloten dat de bedragen van sommige van de 25 in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen die niet op de vervaldatum zijn verricht, gering zijn of zelfs lager zijn dan het forfaitaire bedrag dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die richtlijn in artikel 3 van dat regeringsbesluit is vastgesteld.

38      Bijgevolg moet deze vraag ten gronde worden onderzocht.

 Ten gronde

39      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het beginsel van voorrang van het Unierecht de nationale rechterlijke instanties met name ertoe verplicht om, teneinde de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen, hun nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen (arresten van 13 november 1990, Marleasing, C‑106/89, EU:C:1990:395, punt 8, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 26).

40      Meer in het bijzonder moet een nationale rechter bij wie, zoals in casu, een geding aanhangig is tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van de ter omzetting van een richtlijn vastgestelde nationale bepalingen deze zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van die richtlijn uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het doel ervan, onverminderd bepaalde beperkingen, waaronder met name het verbod om het nationale recht contra legem uit te leggen (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu heeft de verwijzende rechter weliswaar algemene beginselen van nationaal privaatrecht genoemd, waaronder met name het verbod om een wettelijke bepaling uit te leggen en toe te passen op een wijze die in strijd is met de goede zeden, maar hij heeft niet aangegeven dat deze beginselen eraan in de weg staan dat hij de toepasselijke bepalingen van nationaal recht uitlegt in overeenstemming met artikel 6, lid 1 van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn.

42      Wanneer in die omstandigheden wordt aanvaard dat een nationale rechter het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 bedoelde vaste bedrag kan weigeren of verlagen, zou dit erop neerkomen dat hij kan afwijken van zijn verplichting om volle werking te verlenen aan die bepaling, zoals uitgelegd door het Hof in de arresten van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia (C‑585/20, EU:C:2022:806), en 1 december 2022, DOMUS-Software (C‑370/21, EU:C:2022:947).

43      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter op basis van de algemene beginselen van nationaal privaatrecht het in de eerste van deze bepalingen bedoelde vaste bedrag weigert of verlaagt, ook wanneer de betalingsachterstand die zich voordoet in het kader van een en dezelfde overeenkomst met name betrekking heeft op geringe bedragen of zelfs bedragen die lager zijn dan dat vaste bedrag.

 Derde vraag

44      Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, gelezen in samenhang met artikel 3 van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer een en dezelfde overeenkomst voorziet in periodieke betalingen die elk binnen een bepaalde termijn moeten worden verricht, het in dat artikel 6, lid 1, bedoelde vaste minimumbedrag van 40 EUR, als schadeloosstelling voor de invorderingskosten van de schuldeiser, voor elke betalingsachterstand verschuldigd is.

2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat een nationale rechter op basis van de algemene beginselen van nationaal privaatrecht het in de eerste van deze bepalingen bedoelde vaste bedrag weigert of verlaagt, ook wanneer de betalingsachterstand die zich voordoet in het kader van een en dezelfde overeenkomst met name betrekking heeft op geringe bedragen of zelfs bedragen die lager zijn dan dat vaste bedrag.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.