Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 11 mei 2023 (1)
Zaak C‑201/22
Kopiosto r.y.
tegen
Telia Finland Oyj
[verzoek van de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2014/26/EU – Collectief beheer van het auteursrecht en naburige rechten – Collectieve beheerorganisatie – Richtlijn 2004/48/EG – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen – Artikel 4 – Personen die bevoegd zijn om te verzoeken om toepassing van de in de richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Organisaties voor collectief beheer die bevoegd zijn om verruimde collectieve licenties te verlenen – Rechthebbenden die de organisatie niet hebben gemachtigd om hen te vertegenwoordigen”
Inleiding
1. Ondanks een incidentele harmonisatie(2) worden de procedurele aspecten van de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten nog steeds voor een groot deel beheerst door uiteenlopende nationale regelingen. De bepalingen van richtlijn 2004/48/EG(3) beogen de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van de interne markt te beperken door een reeks van maatregelen voor te schrijven waarin het nationale recht moet voorzien teneinde de eerbiediging van het auteursrecht en de naburige rechten in het kader van gerechtelijke procedures te waarborgen.
2. De problematiek die in de onderhavige zaak aan de orde is, heeft echter geen betrekking op deze reeks van maatregelen, maar op de personen die bevoegd zouden moeten zijn om zich daarop ten overstaan van de nationale rechter te beroepen. De belangrijkste vraag is of artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 de lidstaten ertoe verplicht de bevoegdheid van organisaties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: „OCB’s”) te erkennen om in eigen naam op te treden in gedingen met betrekking tot de toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen.
3. Deze vraag rijst in casu in het kader van de activiteiten van een organisatie die bevoegd is om collectieve licenties met een zogeheten „verruimd effect” te verlenen. Verruimde licenties, een fenomeen dat sinds de jaren zestig is ingevoerd in de Scandinavische landen(4), vormen een origineel mechanisme voor het beheer van intellectuele-eigendomsrechten dat sommige OCB’s in staat stelt om niet alleen exploitatierechten te verlenen namens de bij hen aangesloten rechthebbenden, maar ook namens andere rechthebbenden die niet voor een individueel beheer van hun rechten hebben gekozen. Dit mechanisme heeft zijn nut bewezen op gebieden waar de veelheid aan mogelijkerwijs door licentiehouders te exploiteren werken en de uiterst versnipperde markt het beheer door middel van individuele contracten bemoeilijken, hetgeen tot grote rechtsonzekerheid leidt.(5)
4. De uitgebreide bevoegdheden die ter zake van het beheer van de rechten aan OCB’s zijn toegekend, roepen de vraag op welke rol deze organisaties zouden moeten spelen in het kader van de rechterlijke bescherming van de intellectuele eigendom. Bij de beantwoording van deze vraag moet rekening worden gehouden met de grote verschillen die tussen de lidstaten bestaan op het gebied van gerechtelijke procedures. Deze verschillen verklaren mijns inziens de terughoudendheid van de Uniewetgever, die niet tot een volledige harmonisatie van de nationale regelingen in het kader van de geldende bepalingen van Unierecht heeft besloten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/83
5. Artikel 9 van richtlijn 93/83/EEG(6), dat het opschrift „Uitoefening van het recht op doorgifte via de kabel” draagt, bepaalt:
„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat het recht van auteursrechthebbenden en houders van naburige rechten om aan kabelmaatschappijen doorgifte via de kabel van een omroepuitzending toe te staan of te verbieden, uitsluitend door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging kan worden uitgeoefend.
2. Indien een rechthebbende het beheer van zijn rechten niet aan een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging heeft opgedragen, wordt de maatschappij die rechten van dezelfde categorie beheert, geacht met het beheer van zijn rechten te zijn belast. Indien de rechten van die categorie door meer dan één maatschappij voor collectieve belangenbehartiging worden beheerd, staat het de rechthebbende vrij te kiezen welke van die maatschappijen geacht wordt zijn rechten te beheren. Voor rechthebbenden waarnaar in dit lid wordt verwezen, gelden dezelfde rechten en plichten uit de overeenkomst tussen de kabelmaatschappij en de maatschappij voor collectieve belangenbehartiging die geacht wordt met het beheer van hun rechten te zijn belast, als voor de rechthebbenden die het beheer van hun rechten hebben opgedragen aan deze maatschappij voor collectieve belangenbehartiging; zij kunnen die rechten doen gelden binnen een termijn die door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld en die niet korter mag zijn dan drie jaar vanaf de datum van de doorgifte via de kabel van een uitzending die hun werk of een andere beschermde prestatie omvat.
3. Een lidstaat kan bepalen dat, wanneer een rechthebbende de eerste uitzending van een werk of een andere beschermde prestatie op zijn grondgebied toestaat, hij geacht wordt te aanvaarden zijn rechten op doorgifte via de kabel niet op individuele basis, maar in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn uit te oefenen.”
Richtlijn 2004/48
6. De overwegingen 3, 10 en 18 van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:
„(3) Zonder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, worden innovatie en creativiteit [...] ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt, in de Gemeenschap doeltreffend wordt toegepast. In dit opzicht zijn de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten voor het welslagen van de interne markt van wezenlijk belang.
(10) Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.
(18) Niet alleen rechthebbenden moeten bevoegd zijn toepassing van de [in deze richtlijn bedoelde] maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te vragen, maar ook – voor zover dit toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht – personen die een rechtstreeks belang hebben en juridisch bevoegd zijn, waaronder mogelijk professionele organisaties, belast met het beheer van die rechten of de verdediging van de collectieve en individuele belangen die zij behartigen.”
7. Volgens artikel 1 van richtlijn 2004/48, dat het opschrift „Doel” draagt:
„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”
8. Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:
„Onverminderd de middelen die in [wetgeving van de Unie] of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het [Unierecht] en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”
9. Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Algemene verplichting”, bepaalt:
„1. De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. [...]
2. De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”
10. Artikel 4 van richtlijn 2004/48, met het opschrift „Personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, is als volgt geformuleerd:
„De lidstaten zullen als personen die bevoegd zijn om de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, erkennen:
a) houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht,
b) alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,
c) instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,
d) organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen, die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht.”
Richtlijn 2014/26
11. Overweging 12 van richtlijn 2014/26/EU(7) luidt als volgt:
„Deze richtlijn is van toepassing op alle collectieve beheerorganisaties, met uitzondering van titel III die alleen van toepassing is op collectieve beheerorganisaties die op multiterritoriale basis auteursrechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik beheren, maar doet geen afbreuk aan regelingen betreffende rechtenbeheer in de lidstaten, zoals individueel beheer, het uitgebreide effect van een overeenkomst tussen een vertegenwoordigende collectieve beheerorganisatie en een gebruiker, d.w.z. uitgebreide collectieve licentieverlening, verplicht collectief beheer, wettelijk vermoeden van vertegenwoordiging en overdracht van rechten aan collectieve beheerorganisaties.”
12. Artikel 3 van deze richtlijn, dat het opschrift „Definities” draagt, bepaalt onder a):
„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) ‚collectieve beheerorganisatie’: iedere organisatie die bij wet of door middel van overdracht, licentieverlening of een andere contractuele regeling gemachtigd is om, als haar enig doel of hoofddoel, auteursrecht of naburige rechten in verband met auteursrecht te beheren namens meer dan één rechthebbende en in het gezamenlijk belang van die rechthebbenden, en die aan één of beide van de onderstaande criteria voldoet:
i) ze is eigendom van of staat onder zeggenschap van haar leden;
ii) ze treedt op zonder winstoogmerk”.
13. Overeenkomstig artikel 35 van deze richtlijn, met het opschrift „Geschillenbeslechting” geldt het volgende:
„1. De lidstaten zien erop toe dat geschillen tussen collectieve beheerorganisaties en gebruikers met betrekking tot met name bestaande en voorgestelde licentievoorwaarden of contractbreuk kunnen worden voorgelegd aan een rechter of, in voorkomend geval, aan een ander onafhankelijk en onpartijdig orgaan voor geschillenbeslechting indien dat orgaan gespecialiseerd is in intellectuele-eigendomsrecht.
2. Artikelen 33 en 34 en lid 1 van dit artikel laten het recht van de partijen om hun rechten uit te oefenen en te verdedigen door een gerechtelijke procedure te beginnen, onverlet.”
Fins recht
14. § 26 („Contractuele licenties”) van de Tekijänoikeuslaki (404/1961) (Finse auteurswet), zoals gewijzigd bij wet 607/2015 (hierna: „auteurswet”), bepaalt in lid 1 dat de bepalingen van deze wet inzake contractuele licenties van toepassing zijn op een overeenkomst tussen een gebruiker en een door het ministerie van Onderwijs en Cultuur erkende organisatie die talrijke tot een bepaalde branche behorende auteurs van in Finland gebruikte werken vertegenwoordigt, welke overeenkomst het gebruik van werken van auteurs uit diezelfde branche regelt. Volgens deze overeenkomst wordt de erkende organisatie geacht ook bevoegd te zijn om andere auteurs van werken uit dezelfde branche te vertegenwoordigen. De houder van een krachtens een dergelijke overeenkomst verleende collectieve licentie met een verruimd effect mag alle werken van auteurs uit die branche gebruiken overeenkomstig de in deze overeenkomst bepaalde voorwaarden.
15. Volgens § 26, lid 4, van de auteurswet zijn de door de in lid 1 bedoelde organisatie vastgestelde voorwaarden betreffende de verdeling tussen de door deze organisatie rechtstreeks vertegenwoordigde auteurs van de voor de reproductie, openbaarmaking of uitzending van het werk verschuldigde vergoedingen of betreffende het gebruik van de vergoedingen voor gemeenschappelijke doeleinden van de auteurs, ook van toepassing op auteurs uit dezelfde branche die niet rechtstreeks door deze organisatie worden vertegenwoordigd.
Feiten van het geding, hoofdgeding en prejudiciële vragen
Voorgeschiedenis van het geding en procedure in het hoofdgeding
16. Kopiosto r.y. is een collectieve beheerorganisatie die houders van auteursrechten vertegenwoordigt in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/26 en die door het ministerie van Onderwijs en Cultuur is erkend als organisatie die bevoegd is om verruimde licenties te verlenen. Deze licenties hebben onder meer betrekking op de doorgifte van werken die zijn opgenomen in een radio- of televisie-uitzending. Verder beheert en verleent Kopiosto licenties namens talrijke auteurs op basis van opdrachten die haar daartoe door die auteurs zijn verleend.
17. De onderneming Telia Finland Oyj (hierna: „Telia”) exploiteert een kabeltelevisienet waarin de signalen van binnenlandse vrij toegankelijke televisiezenders worden doorgegeven voor openbare ontvangst.
18. Op 24 januari 2018 heeft Kopiosto bij de markkinaoikeus (bijzondere rechter in zaken betreffende misleidende reclame en oneerlijke concurrentie, Finland) een vordering wegens inbreuk op het auteursrecht ingesteld, teneinde te doen vaststellen dat Telia televisie-uitzendingen had doorgegeven zonder dat zij daartoe toestemming had verleend. Kopiosto heeft in dat kader financiële compensatie en schadevergoeding gevorderd, waarbij zij zich primair heeft beroepen op haar hoedanigheid van organisatie die bevoegd is om verruimde licenties te verlenen en subsidiair op haar hoedanigheid van gemachtigde van de auteurs die haar het beheer van hun rechten hadden toevertrouwd.
19. Bij arrest van 18 juni 2019 heeft de markkinaoikeus de vorderingen van Kopiosto niet-ontvankelijk verklaard op grond dat die organisatie niet bevoegd was om in eigen naam een vordering wegens inbreuk op het auteursrecht in te stellen.
20. Tegen dit arrest heeft Kopiosto hogere voorziening bij de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) ingesteld op grond dat zij een rechtstreeks belang zou hebben om in rechte op te treden in geschillen over rechten die onder de door haar verleende licenties vallen.
21. Telia verweert zich tegen de argumenten van Kopiosto met het betoog dat de bevoegdheid van deze organisatie om collectieve licenties te verlenen haar niet in staat stelt om in eigen naam vorderingen wegens inbreuk op het auteursrecht in te stellen, omdat dergelijke vorderingen enkel kunnen worden ingesteld door de houders van deze rechten, dat wil zeggen de makers of hun rechtverkrijgenden.
Prejudiciële vragen
22. Bij gebreke van nationale bepalingen die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kwestie regelen, is de verwijzende rechter van oordeel dat de ontvankelijkheid van de door Kopiosto ingestelde vordering wegens inbreuk op het auteursrecht afhangt van de uitlegging die moet worden gegeven aan de relevante bepalingen van richtlijn 2004/48, gelezen in het licht van de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
23. In dit kader vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of de bevoegdheid van OCB’s om te verzoeken om toepassing van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen uitsluitend afhangt van hun algemene procesbevoegdheid of ook van het bestaan van specifiek daartoe vastgestelde bepalingen van het toepasselijk recht.
24. De Korkein oikeus vraagt zich daarnaast af of het in overweging 18 van richtlijn 2004/48 gebezigde begrip „rechtstreeks belang” een autonoom begrip van Unierecht is, zodat op basis van een uniforme uitlegging daarvan zou moeten worden erkend dat OCB’s een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam om toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen te verzoeken.
25. Voor zover OCB’s bevoegd zijn te verzoeken om toepassing van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af welke gevolgen dit heeft voor de in de artikelen 17 en 47 van het Handvest neergelegde grondrechten van niet-aangesloten auteursrechthebbenden wanneer deze organisaties bevoegd zijn om verruimde collectieve licenties te verlenen.
26. In deze context heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Wordt ten aanzien van organisaties belast met de toekenning van contractuele licenties, die intellectuele-eigendomsrechten collectief beheren, met de procesbevoegdheid om deze rechten te verdedigen, die een belangrijke voorwaarde voor de procesbevoegdheid overeenkomstig artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 is, uitsluitend gedoeld op de naar nationaal recht geldende algemene bevoegdheid om in rechte op te treden of is daarvoor een uitdrukkelijk in de nationale wetgeving erkend recht vereist om in eigen naam een vordering ter verdediging van de betrokken rechten in te stellen?
2) Moet, in het kader van de uitlegging op basis van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, de uitdrukking „rechtstreeks belang bij de verdediging van de auteursrechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt” in alle lidstaten op uniforme wijze worden uitgelegd met betrekking tot het recht van een collectieve beheerorganisatie in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/26 om in eigen naam een vordering wegens inbreuk op het auteursrecht in te stellen, wanneer
i) het gebruik van werken aan de orde is waarvoor een organisatie, zoals een in de [auteurswet] bedoelde organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, verruimde collectieve licenties mag verlenen die de licentienemer in staat stellen om ook gebruik te maken van werken van auteurs uit die branche die de organisatie niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren;
ii) het gebruik van werken aan de orde is waarvoor de auteurs de organisatie bij overeenkomst of bij opdracht hebben gemachtigd om hun rechten te beheren, zonder dat de auteursrechten aan de organisatie zijn overgedragen?
3) Indien ervan wordt uitgegaan dat de organisatie als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, een rechtstreeks belang en procesbevoegdheid heeft om in eigen naam een vordering in te stellen: welke betekenis moet bij de beoordeling van de procesbevoegdheid, in voorkomend geval in het licht van de artikelen 17 en 47 van het [Handvest], worden gehecht aan de omstandigheid dat de organisatie als organisatie belast met de toekenning van contractuele licenties, ook auteurs vertegenwoordigt die haar niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren en dat het recht van de organisatie om een vordering ter verdediging van de rechten van die auteurs in te stellen, niet bij wet is geregeld?”
27. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof ingekomen op 15 maart 2022. Partijen in het hoofdgeding, de Finse en de Poolse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof achtte zich na afloop van de schriftelijke behandeling voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen zonder pleitzitting.
Analyse
Eerste prejudiciële vraag
28. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of ten aanzien van organisaties belast met de toekenning van contractuele licenties, die intellectuele-eigendomsrechten collectief beheren, met de bevoegdheid om als partij in een geding op te treden teneinde die rechten te verdedigen – wat een voorwaarde is voor de procesbevoegdheid als bedoeld in artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 – uitsluitend wordt gedoeld op de naar nationaal recht geldende algemene bevoegdheid om in rechte op te treden of ook op een recht om in eigen naam een beroep ter verdediging van die rechten in te stellen, dat uitdrukkelijk in het nationale recht moet zijn erkend.
29. Omwille van de leesbaarheid en teneinde een duidelijk onderscheid te maken tussen de bevoegdheid om in rechte op te treden (die in het algemeen inherent is aan het hebben van rechtspersoonlijkheid) en de procesbevoegdheid (die wordt beoordeeld op basis van de aard en het voorwerp van het geding), geef ik het Hof in overweging om deze vraag aldus te herformuleren dat de verwijzende rechter in wezen vraagt of de bevoegdheid van organisaties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten om te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in de zin van artikel 4, onder c), van deze richtlijn, uitsluitend afhangt van de bevoegdheid van deze organisaties om in rechte op te treden of ook van de uitdrukkelijke erkenning in het nationale recht van hun procesbevoegdheid in het kader van de verdediging van de individuele rechten met het beheer waarvan zij zijn belast.
30. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet eerst worden bepaald of het „bevoegd zijn om [...] te verzoeken” in de zin van artikel 4, onder c, van richtlijn 2004/48 uitsluitend afhangt van de bevoegdheid van OCB’s om in rechte op te treden of ook van de vraag of deze organisaties procesbevoegd zijn. In het laatste geval moet dan nog worden bepaald of die procesbevoegdheid uitdrukkelijk in de toepasselijke wetgeving moet zijn vastgelegd.
Uitlegging van „bevoegd zijn om [...] te verzoeken” in de zin van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48
31. Deze eerste vraag komt mij niet bijzonder ingewikkeld voor. Naar mijn mening lijdt het geen twijfel dat de bevoegdheid van OCB’s om te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, afhangt van hun procesbevoegdheid, zodat de enkele bevoegdheid om in rechte op te treden daartoe niet volstaat.
32. Het in artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 gebezigde begrip „bevoegd zijn om [...] te verzoeken” lijkt in dat opzicht weinig precies. Deze bepaling moet echter worden gelezen in samenhang met overweging 18 van deze richtlijn. De formulering daarvan is uitgelegd in het arrest SNB-REACT(8), waarin het Hof heeft geoordeeld dat „de lidstaten verplicht zijn om een instantie voor de collectieve vertegenwoordiging van merkhouders [...] de bevoegdheid te verlenen om in eigen naam te verzoeken om de toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde rechtsmiddelen teneinde de rechten van deze houders te vrijwaren en om zich in eigen naam tot de rechter te wenden teneinde deze rechten te doen gelden, mits deze instantie naar nationaal recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de vrijwaring van deze rechten en overeenkomstig dat recht zich daartoe tot de rechter kan wenden”.(9)
33. Hieruit volgt mijns inziens duidelijk dat „bevoegd zijn om [...] te verzoeken” in de zin van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 niet alleen afhangt van de algemene bevoegdheid om in rechte op te treden, maar ook van de procesbevoegdheid die OCB’s krachtens de toepasselijke wetgeving hebben.
34. Ik zou hieraan willen toevoegen dat een tegenovergestelde uitlegging, namelijk dat „bevoegd zijn om [...] te verzoeken” in de zin van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 uitsluitend afhangt van de bevoegdheid om in rechte op te treden, deze voorwaarde elke praktische betekenis zou ontnemen.
35. Zoals de Finse regering heeft opgemerkt(10), is de bevoegdheid om in rechte op te treden namelijk een normaal uitvloeisel van de rechtspersoonlijkheid die OCB’s in het algemeen genieten, ongeacht de vele verschijningsvormen die deze organisaties krachtens de nationale regelingen kunnen aannemen.(11) In de praktijk leidt alleen de procesbevoegdheid of het procesbelang van OCB’s tot onzekerheid.(12)
36. Gelet op de voorgaande opmerkingen ben ik van mening dat de bevoegdheid om te verzoeken in de zin van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 afhangt van de vraag of de procesbevoegdheid van OCB’s is erkend. Derhalve moet worden bepaald of deze bevoegdheid uitdrukkelijk moet zijn erkend.
Noodzaak van een uitdrukkelijke erkenning van de procesbevoegdheid
37. Voor zover de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de noodzaak van een uitdrukkelijke erkenning van de procesbevoegdheid van OCB’s in het nationale recht, wenst de verwijzende rechter te doen vaststellen of de erkenning van deze bevoegdheid gebaseerd moet zijn op een bepaling van geschreven recht.
38. Gelet op de moeilijkheden rond de eventuele erkenning van de bevoegdheid van OCB’s om in eigen naam op te treden in de plaats van de rechthebbenden(13), ben ik de mening toegedaan dat de rechtszekerheid er het best bij gediend is indien hiertoe een tekst van wetgevende aard wordt aangenomen.
39. In de praktijk bestaat er in de meeste lidstaten echter geen tekst die de procesbevoegdheid van OCB’s specifiek regelt.(14) Derhalve kan niet worden uitgesloten dat dit vraagstuk wordt beheerst door algemene procedurele bepalingen of dat de regeling ervan aan de rechtspraak wordt overgelaten(15), vooral in lidstaten waar lagere rechterlijke instanties formeel gehouden zijn de rechtspraak van de hoogste rechterlijke instanties te volgen(16)
40. In deze omstandigheden komt het mij voor dat een letterlijke uitlegging van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, voor zover daarin de procesbevoegdheid van OCB’s afhankelijk wordt gesteld van „de bepalingen van het toepasselijk recht” (cursivering van mij), het nuttig effect van deze richtlijn in bepaalde omstandigheden dreigt te ondermijnen.
41. Ik ben dan ook van mening dat het Hof zich in casu zou kunnen laten leiden door zijn rechtspraak over de wijze van omzetting van richtlijnen.(17) Volgens deze rechtspraak „vereist de uitvoering van een richtlijn niet noodzakelijkerwijs dat de bepalingen ervan formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling worden overgenomen, en kan een algemene juridische context volstaan wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende nauwkeurige en duidelijke wijze verzekert”.(18)
42. Een dergelijke juridische context kan onder meer voortvloeien uit een gevestigde rechterlijke praktijk.(19)
43. Ik geef het Hof dan ook in overweging om de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat de bevoegdheid van OCB’s om te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in de zin van artikel 4, onder c), van deze richtlijn, afhangt van de erkenning van hun procesbevoegdheid in het kader van de verdediging van de individuele rechten met het beheer waarvan zij zijn belast. Bij gebreke van daartoe strekkende bepalingen in de toepasselijke wetgeving, kan deze bevoegdheid voortvloeien uit de algemene juridische context, mits de omvang van die bevoegdheid en de gevolgen ervan voor de situatie van rechtzoekenden op voldoende nauwkeurige en duidelijke wijze zijn bepaald.
Tweede prejudiciële vraag
44. De tweede prejudiciële vraag strekt luidens haar formulering ertoe om het autonome karakter te onderzoeken van de uitdrukking „rechtstreeks belang bij de verdediging van de auteursrechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt”.
45. Deze uitdrukking is nergens te vinden in de bepalingen van richtlijn 2004/48. Wél is zij in ietwat afwijkende bewoordingen door het Hof gebezigd in het arrest SNB-REACT(20) in het kader van de uitlegging van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 in samenhang met overweging 18 van deze richtlijn(21), waarin naar het begrip „rechtstreeks belang” wordt verwezen.
46. Op basis van deze overweging heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden opgevat dat wanneer een instantie voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten naar nationaal recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de vrijwaring van die rechten, de lidstaten verplicht zijn om deze instantie te erkennen als bevoegd om te verzoeken om de toepassing van de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet.(22)
47. Tegen deze achtergrond denk ik dat de verwijzende rechter met zijn vraag over het autonome karakter van het in het arrest SNB-REACT gehanteerde begrip „rechtstreeks belang” van het Hof wenst te vernemen of er krachtens de bepalingen van richtlijn 2004/48 een verplichting op de lidstaten rust, en zo ja, welke omvang die verplichting heeft, om te erkennen dat OCB’s een belang hebben om in eigen naam op te treden in gedingen met betrekking tot de toepassing van de in artikel 4, onder c), van deze richtlijn bedoelde maatregelen wanneer een dergelijk belang niet voortvloeit uit de nationale regelingen.
48. Ik stel derhalve voor om de tweede prejudiciële vraag in die zin te herformuleren dat de verwijzende rechter daarmee in wezen een antwoord beoogt op de vraag of de bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn om te erkennen dat de in die bepaling bedoelde organisaties die bevoegd zijn om collectieve licenties te verlenen, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, zoals de vordering wegens inbreuk op het auteursrecht, wanneer een dergelijk belang niet voortvloeit uit de nationale regelingen.
49. Deze vraag is grotendeels ontkennend beantwoord in het arrest SNB-REACT(23) en ik zie geen enkele reden waarom het Hof hierop in casu een ander antwoord zou moeten geven.
50. Ik herinner eraan dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 de bevoegdheid om te verzoeken in de zin van deze bepaling nog altijd afhangt van de „bepalingen van het toepasselijk recht”. In dit verband heeft het Hof opgemerkt dat „terwijl artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de lidstaten de houders van intellectuele-eigendomsrechten in elk geval erkennen als bevoegd om te verzoeken om de toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, in de drie bepalingen onder b) tot en met d) van artikel 4 van deze richtlijn wordt verduidelijkt dat de lidstaten andere personen en bepaalde welomschreven instanties slechts voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht erkennen als daartoe bevoegde personen”.(24)
51. Met betrekking tot het in deze bepaling gehanteerde begrip „het toepasselijk recht” heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip zowel verwijst naar het nationale recht als naar het Unierecht.(25)
52. Om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden moet derhalve worden vastgesteld of in de geldende bepalingen van Unierecht het rechtstreekse belang wordt erkend van OCB’s, zoals Kopiosto, om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen.
53. Naar mijn mening is dit niet het geval.
54. In de eerste plaats kan een dergelijk belang niet worden afgeleid uit de bepalingen van richtlijn 2004/48.
55. Integendeel, los van de – volgens mij duidelijke – strekking van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, blijkt uit het wetgevingsproces rond deze bepaling dat deze richtlijn de lidstaten niet ertoe verplicht om OCB’s de bevoegdheid toe te kennen om in rechte op te treden in geschillen over de individuele rechten van de rechthebbenden. Een in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie opgenomen bepaling die in een dergelijke verplichting voorzag, is namelijk geschrapt.(26)
56. In de tweede plaats lijkt het belang van OCB’s mij evenmin voort te vloeien uit de bepalingen van richtlijn 2014/26, al koester ik hier wel enige twijfel.
57. Artikel 35, lid 1, van richtlijn 2014/26 bepaalt namelijk dat de lidstaten erop dienen toe te zien „dat geschillen tussen collectieve beheerorganisaties en gebruikers met betrekking tot met name bestaande en voorgestelde licentievoorwaarden of contractbreuk kunnen worden voorgelegd aan een rechter” (cursivering van mij). Gelet op de strekking van deze bepaling zou hieruit de impliciete erkenning kunnen worden afgeleid dat OCB’s een belang hebben om in rechte op te treden wanneer zij een geschil hebben met hun gebruikers.
58. Het zou echter indruisen tegen de doelstellingen en de algemene opzet van richtlijn 2014/26 – die niet beoogt om de bevoegdheid van OCB’s om in rechte op te treden te regelen – om deze bepaling afzonderlijk te bezien.(27) Een dergelijke geïsoleerde lezing valt bovendien ook moeilijk te rijmen met de bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48, die deze materie regelen en waarvan richtlijn 2014/26 niet beoogt af te wijken. Ik ben dan ook van mening dat artikel 35, lid 1, van laatstgenoemde richtlijn niet erkent dat OCB’s een belang hebben.
59. Tot slot vloeit een dergelijk belang evenmin voort uit artikel 12 van richtlijn (EU) 2019/790(28), dat de lidstaten in staat stelt het stelsel van collectieve licentieverlening met een verruimd effect in bepaalde in deze bepaling genoemde situaties in te voeren.(29)
60. Ik kan mij op dit punt niet vinden in de analyse van de Commissie(30), die de termen „organisatie [...] [die] geacht wordt de rechthebbenden te vertegenwoordigen” en „wettelijk vermoeden van vertegenwoordiging” zoals gebezigd in respectievelijk artikel 12, lid 1, onder b), van richtlijn 2019/790 en overweging 12 van richtlijn 2014/26, in die zin lijkt te hebben opgevat dat zij duiden op de procesbevoegdheid van OCB’s. In de context waarin zij zijn gebezigd, verwijzen deze termen naar een van de wijzen van licentieverlening met een verruimd effect, die zich van het „klassieke” model onderscheidt doordat zij de rechthebbenden meer vrijheid laat.(31)
61. Ik voeg hieraan toe dat erkenning van de bevoegdheid tot het beheer van de rechten niet impliceert dat ook de daarmee samenhangende procesbevoegdheid of het daarmee samenhangende belang wordt erkend. Sommige collectieve-beheersmechanismen, zoals het wettelijk vermoeden van vertegenwoordiging, leiden niet noodzakelijkerwijs tot een overdracht van de rechten aan OCB’s, zodat de bevoegdheid om een verruimde licentie te verlenen niet impliceert dat daarmee ook impliciet de bevoegdheid om in naam en in plaats van de rechthebbende op te treden, wordt erkend.(32) Een dergelijke bevoegdheid kan in voorkomend geval voortvloeien uit specifiek daartoe vastgestelde bepalingen.(33)
62. Gelet op de voorgaande opmerkingen ben ik van mening dat de geldende bepalingen van Unierecht de lidstaten niet verplichten om het belang van OCB’s te erkennen om in eigen naam op te treden in gedingen met betrekking tot de toepassing van de maatregelen waarin richtlijn 2004/48 voorziet.
63. Derhalve geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat de bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te erkennen dat de in die bepaling bedoelde organisaties die bevoegd zijn voor de verlening van collectieve licenties, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, zoals de vordering wegens inbreuk op het auteursrecht, wanneer een dergelijk belang niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regelingen.
Derde prejudiciële vraag
64. De derde prejudiciële vraag wordt gesteld voor zover bij gebreke van enige relevante regeling in het nationale recht zou worden geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 2004/48 de lidstaten ertoe verplichten de bevoegdheid van OCB’s te erkennen om in eigen naam op te treden in gedingen met betrekking tot rechten die onder verruimde licenties vallen. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijke verplichting wel verenigbaar is met de in de artikelen 17 en 47 van het Handvest neergelegde rechten.
65. oor mij voorgestelde antwoord op de tweede prejudiciële vraag, acht ik het niet nodig de derde vraag te beantwoorden. Het door de verwijzende rechter opgeworpen probleem doet zich uitsluitend voor en kan uitsluitend worden onderzocht in het kader van een nationale regeling waarin de bevoegdheid of het belang van OCB’s wordt erkend, hetgeen in casu niet het geval is.(34)
66. Ik voeg hieraan nog toe dat het slechts zinvol is om de procesbevoegdheid van OCB’s te erkennen indien de belangen en de fundamentele rechten van de makers op adequate wijze worden gewaarborgd, hetgeen afhangt van een reeks materiële en procedurele voorschriften van nationaal recht, die gedeeltelijk zijn geharmoniseerd door de bepalingen van richtlijn 2014/26.
67. Deze voorschriften hebben betrekking op kwesties als het bestaan van een opt-out-mogelijkheid ter zake van het beheer van de rechten, het recht van de rechthebbende om op te treden of om zich te verzetten, de gevolgen van een eventuele terugtrekking van een OCB, de reikwijdte en de gevolgen van alternatieve procedures voor geschillenbeslechting of de mogelijkheid om een schadevordering jegens de beheerder in te stellen in het kader van een quasicontractuele verhouding zoals zaakwaarneming. In de omstandigheden van het onderhavige geval zijn deze vragen echter van hypothetische aard.
Conclusie
68. In het licht van de voorgaande opmerkingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Korkein oikeus als volgt te beantwoorden:
„1) De bevoegdheid van organisaties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten om te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als bedoeld in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, in de zin van artikel 4, onder c), van deze richtlijn, hangt af van de erkenning van hun procesbevoegdheid in het kader van de verdediging van de individuele rechten met het beheer waarvan zij zijn belast. Bij gebreke van daartoe strekkende bepalingen in de toepasselijke wetgeving, kan deze bevoegdheid voortvloeien uit de algemene juridische context, mits de omvang van die bevoegdheid en de gevolgen ervan voor de situatie van rechtzoekenden op voldoende nauwkeurige en duidelijke wijze zijn bepaald.
2) De bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te erkennen dat de in die bepalingen bedoelde organisaties, die bevoegd zijn voor de verlening van collectieve licenties, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, zoals de vordering wegens inbreuk op het auteursrecht, wanneer een dergelijk belang niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regelingen.”