Language of document : ECLI:EU:C:2023:900

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

23 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 2, onder e) – Omroeporganisaties – Reproductierecht met betrekking tot vastleggingen van uitzendingen – Artikel 5, lid 2, onder b) – Uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik – Billijke compensatie – Schade berokkend aan omroeporganisaties – Gelijke behandeling – Nationale regeling die omroeporganisaties van het recht op een billijke compensatie uitsluit”

In zaak C‑260/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Erfurt (rechter in eerste aanleg Erfurt, Duitsland) bij beslissing van 31 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 19 april 2022, in de procedure

Seven.One Entertainment Group GmbH

tegen

Corint Media GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: K. Hötzel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Seven.One Entertainment Group GmbH, vertegenwoordigd door C. Masch en W. Raitz von Frentz, Rechtsanwälte,

–        Corint Media GmbH, vertegenwoordigd door O. Fiss en M. von Albrecht, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, J. Heitz en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door R. Guizzi, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard, F. Koppensteiner en G. Kunnert als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Seven.One Entertainment Group GmbH (hierna: „Seven.One”), een omroeporganisatie, en Corint Media GmbH, een collectieve beheersorganisatie, over de betaling van een „billijke compensatie” op grond van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 4, 9, 31, 35 en 38 van richtlijn 2001/29 luiden:

„(4)      Geharmoniseerde rechtsregels op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten zullen voor meer rechtszekerheid zorgen, een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom waarborgen en aldus aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie, met inbegrip van de netwerkinfrastructuur, bevorderen, hetgeen weer tot groei en vergroting van het concurrentievermogen van de Europese industrie zal leiden, op het gebied van de voorziening van inhoud en de informatietechnologie en, meer in het algemeen, in een hele reeks industriële en culturele sectoren. Hierdoor zal de werkgelegenheid veilig worden gesteld en de schepping van nieuwe arbeidsplaatsen worden aangemoedigd.

[...]

(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

[...]

(31)      Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. De in de lidstaten geldende beperkingen en restricties op de rechten moeten opnieuw worden bezien in het licht van de nieuwe elektronische omgeving. De huidige verschillen in beperkingen en restricties op bepaalde aan toestemming onderworpen handelingen hebben directe negatieve gevolgen voor de werking van de interne markt op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten. Deze verschillen zullen ten gevolge van de verdere ontwikkeling van grensoverschrijdende exploitatie van werken en grensoverschrijdende activiteiten wellicht nog belangrijker worden. Met het oog op de goede werking van de interne markt moet meer eenheid in de omschrijving van dergelijke beperkingen en restricties worden gebracht. De mate waarin dergelijke beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, moet worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt.

[...]

(35)      Rechthebbenden dienen, in bepaalde uitzonderlijke gevallen, een billijke compensatie te ontvangen om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik van hun beschermde werken of ander beschermd materiaal. Bij de bepaling van de vorm, de modaliteiten en het mogelijke niveau van die billijke compensatie moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk geval. Bij de beoordeling van deze omstandigheden zou een zinvol criterium worden gevormd door het mogelijke nadeel voor de rechthebbenden als resultaat van de betreffende handeling. In gevallen waarin de rechthebbenden reeds betaling in een andere vorm hebben ontvangen, bijvoorbeeld als onderdeel van een licentierecht, is eventueel geen specifieke of afzonderlijke betaling nodig. Bij de bepaling van het niveau van de billijke compensatie dient ten volle rekening te worden gehouden met de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de in deze richtlijn bedoelde technische voorzieningen. In bepaalde situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, is het mogelijk dat geen betalingsverplichting ontstaat.

[...]

(38)      Het moet de lidstaten worden toegestaan om ten aanzien van bepaalde vormen van reproductie van geluidsmateriaal, beeldmateriaal en audiovisueel materiaal voor privégebruik, in een beperking of restrictie op het reproductierecht te voorzien, welke gepaard gaat met een billijke compensatie. Dit kan de invoering of verdere toepassing omvatten van vergoedingsstelsels om het nadeel voor de rechthebbenden te compenseren. Hoewel de verschillen tussen de bestaande vergoedingsstelsels de werking van de interne markt beïnvloeden[,] zullen zij, wat de analoge reproductie voor privégebruik betreft, wellicht geen noemenswaardige gevolgen voor de ontwikkeling van de informatiemaatschappij hebben. Het is aannemelijk dat het digitaal kopiëren voor privégebruik op grotere schaal zal plaatsvinden en een grotere economische impact zal hebben. Daarom moet terdege rekening worden gehouden met de verschillen tussen digitaal en analoog kopiëren voor privégebruik, en moet in bepaalde gevallen een onderscheid tussen beide worden gemaakt.”

4        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Reproductierecht”, luidt als volgt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

b)      uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

c)      producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

d)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

e)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

5        Artikel 5 van die richtlijn, met als opschrift „Beperkingen en restricties”, bepaalt in de leden 2 en 5:

„2.      De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

[...]

b)      de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal;

[...]

5.      De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

 Duits recht

6        § 53, lid 1, van het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte – Urheberrechtsgesetz (wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten) van 9 september 1965 (BGBl. 1965 I, blz. 1273), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „UrhG”), bepaalt:

„Het maken van enkele reproducties voor privégebruik door een natuurlijke persoon van een werk op enige drager is geoorloofd voor zover dit niet direct of indirect met een commercieel oogmerk geschiedt en de reproducties niet worden gemaakt op basis van een klaarblijkelijk illegaal vervaardigd of voor het publiek beschikbaar gemaakt exemplaar. De persoon die reproducties mag maken, kan dit tevens door een derde laten doen voor zover die reproductie gratis gebeurt of het gaat om reproducties op papier of op een soortgelijke drager met behulp van een fotomechanische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert.”

7        § 54, lid 1, UrhG luidt als volgt:

„Indien, vanwege de aard van een werk, te verwachten valt dat dit overeenkomstig het bepaalde in § 53, lid 1 of lid 2, of §§ 60a tot en met 60f wordt gereproduceerd, heeft de auteur van dat werk jegens de producent van het type apparaten en opslagmedia dat alleen of in verbinding met andere apparaten, opslagmedia of toebehoren wordt gebruikt voor het maken van dergelijke reproducties, recht op betaling van een passende vergoeding.”

8        § 87 UrhG luidt als volgt:

„(1)      Omroeporganisaties hebben het uitsluitende recht om:

[...]

2.      video- of audio-opnamen van hun uitzending te maken, foto’s van hun uitzending te nemen en de video- en audio-opnamen of foto’s te reproduceren en verspreiden, met uitzondering van het verhuurrecht.

[...]

(4)      § 10, lid 1, en het bepaalde in deel 1, afdeling 6, met uitzondering van § 47, lid 2, tweede volzin, en § 54, lid 1, zijn van overeenkomstige toepassing.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        Corint Media is een collectieve beheersorganisatie die de auteursrechten en naburige rechten van particuliere televisie- en radiozenders beheert. In deze context maakt zij de inkomsten uit de heffing op blanco dragers over aan de omroeporganisaties.

10      Seven.One is een omroeporganisatie die een particulier, uit reclame gefinancierd televisieprogramma produceert en op het gehele Duitse grondgebied uitzendt.

11      Deze partijen zijn gebonden door een beheersovereenkomst die de exclusieve uitoefening en exploitatie van de auteursrechten en naburige rechten van Seven.One door Corint Media voor dit programma regelt. In dit verband heeft Seven.One Corint Media op grond van deze overeenkomst met name verzocht om betaling van een compensatie uit hoofde van de heffing op blanco dragers. Corint Media kan echter niet aan dit verzoek voldoen, aangezien § 87, lid 4, UrhG omroeporganisaties uitsluit van het recht op een billijke compensatie.

12      De verwijzende rechter betwijfelt of deze nationale regeling verenigbaar is met het Unierecht. Hij merkt om te beginnen op dat de billijke compensatie overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet worden betaald aan de houders van het uitsluitende reproductierecht die worden geraakt door de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik, waaronder de omroeporganisaties. De bepaling voorziet niet in een beperking van de billijke compensatie ten nadele van bepaalde rechthebbenden. Voorts is de in de nationale regeling vastgestelde uitsluiting – gelet op het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde beginsel van gelijke behandeling – twijfelachtig. Ten slotte kan deze uitsluiting de in artikel 11 van het Handvest neergelegde vrijheid van uitzending beperken.

13      In deze context heeft het Landgericht Erfurt (rechter in eerste aanleg Erfurt, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet [richtlijn 2001/29] aldus worden uitgelegd dat omroeporganisaties rechtstreeks en oorspronkelijk recht hebben op de billijke compensatie waarin artikel 5, lid 2, onder b), van die richtlijn voorziet in het kader van de zogenoemde uitzondering voor ‚het kopiëren voor privégebruik’?

2)      Kunnen omroeporganisaties, gelet op hun recht krachtens artikel 2, onder e), van [richtlijn 2001/29], worden uitgesloten van het recht op een billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van [richtlijn 2001/29] omdat zij ook in hun hoedanigheid van filmproducent recht kunnen hebben op de in laatstgenoemd artikel bedoelde billijke compensatie?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is een algemene uitsluiting van omroeporganisaties toelaatbaar, zelfs als omroeporganisaties, afhankelijk van hun concrete programmering, soms slechts in zeer beperkte mate rechten als filmproducent verwerven (met name in het geval van televisiezenders met een groot aantal programma’s die door derden in licentie zijn gegeven), en soms geen enkel recht als filmproducent verwerven (met name in het geval van radiozenders)?”

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

14      Bij op 26 juli 2023 ter griffie van het Hof neergelegde akte heeft Seven.One verzocht om heropening van de mondelinge behandeling op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

15      Ter ondersteuning van haar verzoek voert Seven.One aan dat de conclusie van de advocaat-generaal nadere bespreking, zo niet correctie behoeft. Seven.One merkt in het bijzonder ten eerste op dat het uitsluitende recht van omroeporganisaties om de reproductie van de vastleggingen van hun uitzendingen toe te staan op grond van artikel 2, onder e), van richtlijn 2001/29, op dezelfde wijze moet worden behandeld als het uitsluitende recht van deze omroeporganisaties om de vastlegging van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, zoals neergelegd in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28). Ten tweede kan de beoordeling van de schade die aan de omroeporganisaties wordt berokkend door het kopiëren voor privégebruik, niet aan de beoordeling van de nationale rechter worden overgelaten.

16      In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat‑generaal (arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut national de la statistique et des études économiques, C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Ten tweede neemt de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het gaat dus niet om een voor de rechters of de partijen bestemd advies van een autoriteit die niet tot het Hof behoort, maar om de gemotiveerde en openbaar uitgebrachte individuele opvatting van een lid van de instelling zelf. Over de conclusies van de advocaat-generaal kan door partijen dus niet worden gediscussieerd. Het Hof is bovendien niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut national de la statistique et des études économiques, C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      Dit neemt niet weg dat het Hof op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaat-generaal gehoord, te allen tijde de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer de zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de betrokken partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

19      In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, echter van oordeel dat het over alle nodige gegevens beschikt om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het Hof wijst er bovendien op dat de door Seven.One ter onderbouwing van haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling aangevoerde gegevens, geen nieuwe feiten aan het licht brengen die van invloed kunnen zijn op de door het Hof te geven beslissing.

20      In deze omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

21      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die omroeporganisaties waarvan de vastleggingen van hun uitzendingen door natuurlijke personen voor privégebruik en zonder commercieel oogmerk worden gereproduceerd, uitsluit van het in die bepaling bedoelde recht op een billijke compensatie.

22      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In de eerste plaats volgt uit artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 dat de lidstaten beperkingen of restricties op het in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde uitsluitend reproductierecht kunnen stellen ten aanzien van de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen.

24      In dit verband blijkt uitdrukkelijk uit dit artikel 2, onder e), dat omroeporganisaties, net als de andere in de punten a) tot en met d) van dat artikel bedoelde rechthebbenden, beschikken over het uitsluitende recht om „de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden” met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.

25      Uit artikel 2, onder e), juncto artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 volgt dus dat de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, in beginsel aan omroeporganisaties, die houder zijn van een uitsluitend reproductierecht, het recht op een billijke compensatie moeten toekennen wanneer de vastleggingen van hun uitzendingen door natuurlijke personen worden gereproduceerd voor privégebruik en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk.

26      Deze letterlijke uitlegging wordt in de tweede plaats ondersteund door de context van deze bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2001/29.

27      Ten eerste moet worden opgemerkt dat artikel 2 van richtlijn 2001/29, dat in de punten a) tot en met e) het uitsluitende reproductierecht van de verschillende categorieën rechthebbenden omschrijft, deze categorieën rechthebbenden niet verschillend behandelt. In dit verband blijkt ook uit de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij van 10 december 1997 [COM(97) 628 def.], dat aan richtlijn 2001/29 ten grondslag ligt, dat de in artikel 2 van deze richtlijn gekozen oplossing waarborgt dat alle auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en films en omroeporganisaties hetzelfde niveau van bescherming van hun werken of ander beschermd materiaal genieten met betrekking tot de door het reproductierecht beschermde handelingen.

28      Ten tweede blijkt uit overweging 35 van richtlijn 2001/29 dat rechthebbenden in bepaalde gevallen van beperkingen of restricties een billijke compensatie moeten ontvangen om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik van hun beschermde werken of ander beschermd materiaal. Bovendien volgt uit artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 dat de beperking van artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn slechts in bepaalde bijzondere gevallen mag worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.

29      Hieruit volgt dat die bepalingen, opdat er niet elk nuttig effect aan wordt ontnomen, aan de lidstaat die de beperking inzake het kopiëren voor privégebruik heeft ingevoerd, een verplichting opleggen die inhoudt dat die staat binnen het kader van zijn bevoegdheden verzekert dat de billijke compensatie die bedoeld is om de benadeelde houder van het recht te vergoeden voor het geleden nadeel, met name wanneer dit is ontstaan op het grondgebied van die lidstaat, daadwerkelijk wordt geïnd (zie in die zin arrest van 8 september 2022, Ametic, C‑263/21, EU:C:2022:644, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Een dergelijke uitlegging vindt in de derde plaats steun in de doelstellingen die met de betrokken bepalingen worden nagestreefd.

31      Ten eerste wordt in de overwegingen 4 en 9 van richtlijn 2001/29 verklaard dat deze richtlijn, door een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen, aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie, met name in de netwerkinfrastructuur, moet bevorderen en aldus tot groei moet leiden en het concurrentievermogen van de Europese industrie moet vergroten, en dat bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet worden uitgegaan van een hoog beschermingsniveau, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk.

32      Wat ten tweede specifiek de doelstelling van artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn betreft, blijkt uit de overwegingen 35 en 38 ervan dat deze bepaling de wil van de Uniewetgever weerspiegelt om te voorzien in een specifieke vergoedingsregeling die wordt toegepast wanneer rechthebbenden nadeel wordt berokkend dat in beginsel de verplichting doet ontstaan om hen te „compenseren” (arresten van 24 maart 2022, Austro-Mechana, C‑433/20, EU:C:2022:217, punt 37, en 8 september 2022, Ametic, C‑263/21, EU:C:2022:644, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het maken van een kopie voor privégebruik door een natuurlijk persoon moet immers worden beschouwd als een handeling die de betrokken rechthebbende kan benadelen aangezien die kopie wordt gemaakt zonder vooraf toestemming te vragen aan die rechthebbende (arrest van 29 november 2017, VCAST, C‑265/16, EU:C:2017:913, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, in beginsel het in artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn bedoelde recht op een billijke compensatie moeten toekennen aan de omroeporganisaties als bedoeld in artikel 2, onder e), van richtlijn 2001/29, net als aan de andere in dat artikel 2 uitdrukkelijk genoemde rechthebbenden.

35      Aangezien de bepalingen van richtlijn 2001/29 de verschillende aspecten van het stelsel van de billijke compensatie niet nader regelen, hebben de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling ervan. Het is met name aan de lidstaten om te bepalen wie deze compensatie moet betalen en om de vorm, de modaliteiten en de hoogte ervan vast te stellen (zie in die zin arresten van 24 maart 2022, Austro-Mechana, C‑433/20, EU:C:2022:217, punt 41, en 8 september 2022, Ametic, C‑263/21, EU:C:2022:644, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Bij de bepaling van de vorm, de modaliteiten en het mogelijke niveau van die billijke compensatie dienen de lidstaten, zoals blijkt uit overweging 35 van richtlijn 2001/29, rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van elk geval en met name met het mogelijke nadeel voor de rechthebbenden als gevolg van de betreffende handeling. Bovendien wordt in deze overweging gepreciseerd dat het mogelijk is dat in bepaalde situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, geen betalingsverplichting ontstaat.

37      Aldus volgt uit vaste rechtspraak dat de billijke compensatie en derhalve het stelsel waarop zij berust alsook de hoogte ervan verband moeten houden met de schade die de rechthebbenden lijden als gevolg van het kopiëren voor privégebruik. Elke billijke compensatie die geen verband houdt met de schade die de rechthebbenden lijden ten gevolge van het kopiëren voor privégebruik, zou immers niet voldoen aan het in overweging 31 van richtlijn 2001/29 neergelegde vereiste dat een rechtvaardig evenwicht wordt gewaarborgd tussen de rechthebbenden en de gebruikers van beschermd materiaal (arresten van 11 juli 2013, Amazon.com International Sales e.a., C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 62, en 24 maart 2022, Austro-Mechana, C‑433/20, EU:C:2022:217, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat, net zoals het de lidstaten vrijstaat om te voorzien in een of meer van de beperkingen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29, waaronder de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik, de lidstaten – zoals overweging 35 van die richtlijn bevestigt – de mogelijkheid hebben betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de door hen eventueel ingevoerde beperkingen vallen, vrij te stellen van de betaling van een billijke compensatie als de schade voor de rechthebbende minimaal is (arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punten 59 en 60).

39      Wat de vaststelling van de schade betreft, is het juist dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de vaststelling van de drempelwaarde waaronder de schade als „minimaal” in de zin van die overweging kan worden gekwalificeerd, onder de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten dient te vallen (arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 61).

40      Bij de toepassing van deze drempel moeten de lidstaten echter het beginsel van gelijke behandeling, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt en in artikel 20 van het Handvest is neergelegd, eerbiedigen (arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu moet ten eerste, in navolging van de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie, worden opgemerkt dat de omstandigheid die door de Duitse regering ter rechtvaardiging van de uitsluiting van alle omroeporganisaties van het recht op een billijke compensatie wordt aangevoerd en volgens welke sommige omroeporganisaties die tevens filmproducenten zijn, reeds uit dien hoofde een billijke compensatie ontvangen, irrelevant is.

42      Allereerst is het voorwerp van het uitsluitende reproductierecht van deze verschillende rechthebbenden immers niet hetzelfde. Terwijl artikel 2, onder d), van richtlijn 2001/29 de producenten van de eerste vastleggingen van films het uitsluitende recht verleent om de reproductie van het origineel en kopieën van hun films toe te staan en de organisatorische en economische prestatie van deze producenten beschermt, verleent artikel 2, onder e), van deze richtlijn de omroeporganisaties het uitsluitende reproductierecht met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen en beschermt het de technische prestatie in de vorm van de uitzending. Hieruit volgt dat de aan deze rechthebbenden berokkende schade wegens het kopiëren voor privégebruik evenmin samenvalt.

43      Vervolgens blijkt uit het dossier dat omroeporganisaties de hoedanigheid van filmproducent in uiteenlopende mate kunnen hebben, naargelang zij hun uitzendingen zelf met hun eigen materiële en personele middelen produceren, zij programma’s uitzenden die op bestelling door contractpartners zijn geproduceerd of die door derden in licentie zijn gegeven.

44      Ten tweede, zoals in de punten 37 en 40 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten het stelsel waarop de billijke compensatie berust en de hoogte ervan verband houden met de schade die de rechthebbenden lijden door het kopiëren voor privégebruik en dienen zij het beginsel van gelijke behandeling, zoals neergelegd in artikel 20 van het Handvest, te eerbiedigen.

45      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat op grond van dit beginsel vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel [arresten van 16 december 2008, Huber, C‑524/06, EU:C:2008:724, punt 75, en 4 mei 2023, Glavna direktsia „Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto” (Nachtarbeid), C‑529/21 tot C‑536/21 en C‑732/21 tot C‑738/21, EU:C:2023:374, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Dienaangaande moet, gelet op de overwegingen in de punten 23 tot en met 34 van het onderhavige arrest, worden vastgesteld dat de in artikel 2, onder e), van richtlijn 2001/29 bedoelde omroeporganisaties zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de andere in dat artikel genoemde rechthebbenden, aangezien al deze rechthebbenden het uitsluitende reproductierecht genieten waarin dat artikel voorziet.

47      Een verschil in behandeling tussen de omroeporganisaties en de andere rechthebbenden moet dus berusten op een objectief en redelijk criterium en in verhouding staan tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel.

48      In dit verband is de omstandigheid dat de door omroeporganisaties gevormde categorie rechthebbenden geen schade lijdt door het kopiëren van de vastleggingen van hun uitzendingen voor privégebruik of dat die schade „minimaal” is, gelet op de overwegingen in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest een objectief en redelijk criterium dat niet verder gaat dan noodzakelijk is om een rechtvaardig evenwicht tussen de rechthebbenden en de gebruikers van beschermd materiaal te waarborgen.

49      Gelet op de overwegingen in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest staat het evenwel aan de nationale rechter om zich in het licht van objectieve criteria ervan te vergewissen dat de omroeporganisaties, anders dan de andere in artikel 2 van richtlijn 2001/29 bedoelde categorieën rechthebbenden, slechts „minimale” schade lijden als gevolg van de ongeoorloofde reproductie van de vastleggingen van hun uitzendingen. Bovendien moet hij, eveneens aan de hand van objectieve criteria, nagaan of binnen de door de omroeporganisaties gevormde categorie rechthebbenden al deze organisaties zich bevinden in een vergelijkbare situatie – met name wat betreft de schade die zij lijden – die rechtvaardigt dat al deze organisaties van het recht op een billijke compensatie worden uitgesloten.

50      Slechts onder deze twee voorwaarden kan een nationale regeling die alle omroeporganisaties uitsluit van het recht op een billijke compensatie, worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29.

51      In dit verband zijn de belanghebbende partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, het niet eens over de aard en de omvang van de schade die de omroeporganisaties als gevolg van het kopiëren van de vastleggingen van hun uitzendingen voor privégebruik lijden, noch over de vraag of de situaties waarin deze organisaties zich bevinden, vergelijkbaar zijn naargelang zij al dan niet overheidsfinanciering ontvangen.

52      Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zijn het bestaan en de omvang van de mogelijkerwijs door omroeporganisaties geleden schade en het onderzoek of de situaties waarin de eventuele onderscheiden categorieën van omroeporganisaties zich bevinden, vergelijkbaar zijn, feitelijke beoordelingen die de nationale rechter dient te verrichten.

53      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die omroeporganisaties waarvan de vastleggingen van hun uitzendingen door natuurlijke personen voor privégebruik en zonder-commercieel oogmerk worden gereproduceerd, uitsluit van het in die bepaling bedoelde recht op een billijke compensatie, voor zover die organisaties mogelijkerwijs schade lijden die niet als „minimaal” kan worden aangemerkt.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling die omroeporganisaties waarvan de vastleggingen van hun uitzendingen door natuurlijke personen voor privégebruik en zonder commercieel oogmerk worden gereproduceerd, uitsluit van het in die bepaling bedoelde recht op een billijke compensatie, voor zover die organisaties mogelijkerwijs schade lijden die niet als „minimaal” kan worden aangemerkt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.