Language of document : ECLI:EU:C:2024:8

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Geneesmiddel voor menselijk gebruik – Aanvullend beschermingscertificaat (ABC) – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 9, lid 7 – Op de markt brengen van producten in strijd met een ABC – Voorlopige maatregelen die op basis van een ABC zijn gelast – Latere nietigverklaring van het ABC en intrekking van de maatregelen – Gevolgen – Recht op een passende schadeloosstelling ter vergoeding van de door de voorlopige maatregelen veroorzaakte schade – Aansprakelijkheid van de eiser van die maatregelen voor de daardoor veroorzaakte schade – Nationale regelgeving die voorziet in risicoaansprakelijkheid”

In zaak C‑473/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de markkinaoikeus (bijzondere rechter bevoegd voor handelsrecht, mededingingsrecht, overheidsopdrachten en internationaal privaatrecht, Finland) bij beslissing van 14 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2022, in de procedure

Mylan AB

tegen

Gilead Sciences Finland Oy,

Gilead Biopharmaceutics Ireland UC,

Gilead Sciences Inc.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra, M. Safjan, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mylan AB, vertegenwoordigd door A. Jäälinoja en B. Rapinoja, asianajajat,

–        Gilead Sciences Finland Oy, Gilead Biopharmaceutics Ireland UC en Gilead Sciences Inc., vertegenwoordigd door R. Hilli en M. Segercrantz, asianajajat,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, P.‑J. Loewenthal, J. Ringborg, J. Samnadda en I. Söderlund als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele‑eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Mylan AB en anderzijds Gilead Sciences Finland Oy, Gilead Biopharmaceutics Ireland UC en Gilead Sciences Inc. (hierna samen: „Gilead e.a.”) over de vergoeding van de schade die Mylan heeft geleden als gevolg van een voorlopige maatregel die jegens haar is genomen op verzoek van Gilead e.a. en nadien is ingetrokken.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De eerste alinea van de preambule van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994 en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), luidt als volgt:

„Geleid door de wens de verstoring van en belemmeringen voor de internationale handel te verminderen en rekening houdend met de noodzaak een doeltreffende en toereikende bescherming van de intellectuele eigendom te bevorderen en te verzekeren dat maatregelen en procedures om de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom te handhaven niet zelf hinderpalen voor legitiem handelsverkeer worden”.

4        Artikel 1 van de TRIPs-overeenkomst, met als opschrift „Aard en reikwijdte van verplichtingen”, bepaalt in lid 1:

„De leden geven uitvoering aan de bepalingen van deze overeenkomst. De leden kunnen, maar zijn niet verplicht, in hun nationale wetgeving een uitgebreidere bescherming toepassen dan in deze overeenkomst is vereist, mits deze bescherming niet in strijd is met de bepalingen van deze overeenkomst. Het staat de leden vrij de passende methode voor toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst binnen hun eigen rechtsstelsel en -praktijk te bepalen.”

5        Artikel 50 van deze overeenkomst, getiteld „Voorlopige maatregelen”, bepaalt in lid 7:

„Wanneer de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de verzoeker, of wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom is, hebben de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid, op verzoek van de verweerder, de verzoeker te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor door deze maatregelen toegebrachte schade.”

 Unierecht

6        De overwegingen 4, 5, 7, 8, 10 en 22 van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:

„(4)      Op internationaal niveau zijn alle lidstaten, alsmede de [Europese] Gemeenschap zelf voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden gebonden door de [TRIPs-overeenkomst].

(5)      De TRIPs-overeenkomst omvat met name bepalingen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die gemeenschappelijke normen vormen die op internationaal vlak van toepassing zijn en in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de internationale verplichtingen van de lidstaten, met inbegrip van de TRIPs-overeenkomst.

[...]

(7)      Uit de raadplegingen van de [Europese] Commissie ter zake blijkt, dat er ondanks de TRIPs-overeenkomst nog belangrijke verschillen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten tussen de lidstaten bestaan. Zo lopen de regelingen voor de toepassing van de voorlopige maatregelen die met name worden gebruikt ter bescherming van bewijsmateriaal, de berekening van schadevergoeding of ook de regelingen om een rechterlijk bevel toe te passen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. [...]

(8)      De verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. [...]

[...]

(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(22)      Ook moet worden voorzien in voorlopige maatregelen om de inbreuk onmiddellijk te kunnen doen ophouden zonder op een beslissing ten gronde te wachten; hierbij moeten de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd, moet worden toegezien op de evenredigheid van de voorlopige maatregelen naargelang het specifieke karakter van de desbetreffende zaak en moeten de noodzakelijke waarborgen worden geboden om de kosten en de schade te dekken die de verweerder door een ongerechtvaardigd verzoek heeft geleden. Deze maatregelen zijn met name gerechtvaardigd wanneer elk uitstel voor de houder van een intellectueel eigendomsrecht onherstelbare schade zou veroorzaken.”

7        Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”

8        Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van die richtlijn bepaalt in lid 3:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

[...]

b)      internationale verplichtingen van de lidstaten en met name de TRIPs-overeenkomst, waaronder de verplichtingen met betrekking tot strafprocedures en straffen;

[...]”

9        Hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, bevat de artikelen 3 tot en met 15 daarvan. Artikel 3 van deze richtlijn, getiteld „Algemene verplichting”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

10      Artikel 7 („Maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal”) van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, reeds voordat een bodemprocedure is begonnen, op verzoek van een partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd tot staving van haar beweringen dat er inbreuk op haar intellectuele-eigendomsrecht is gemaakt of zal worden gemaakt, onmiddellijk afdoende voorlopige maatregelen kunnen gelasten om het relevante bewijsmateriaal in verband met de vermeende inbreuk te beschermen, mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd. Tot deze maatregelen kunnen behoren de gedetailleerde beschrijving, met of zonder monsterneming, dan wel de fysieke inbeslagneming van de litigieuze goederen en, in voorkomend geval, de bij de productie en/of distributie daarvan gebruikte materialen en werktuigen en de desbetreffende documenten. Deze maatregelen worden genomen, zo nodig zonder dat de wederpartij wordt gehoord, met name indien het aannemelijk is dat uitstel de rechthebbende onherstelbare schade zal berokkenen, of indien er een aantoonbaar gevaar voor vernietiging van bewijsmateriaal bestaat.

[...]

4.      Wanneer de maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal zijn herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, hebben de rechterlijke instanties de bevoegdheid op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor door deze maatregelen toegebrachte schade.

[...]”

11      In artikel 9 van voornoemde richtlijn, met als opschrift „Voorlopige en conservatoire maatregelen”, is bepaald:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de rechterlijke instanties, op verzoek van de eiser:

a)      tegen de vermeende inbreukmaker een voorlopig bevel kunnen uitvaardigen dat bedoeld is om een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen of om, indien wenselijk en indien het nationale recht hierin voorziet, op straffe van een dwangsom tijdelijk voortzetting van de vermeende inbreuk op dat intellectuele-eigendomsrecht te verbieden, dan wel om aan deze voortzetting de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld voor schadeloosstelling van de rechthebbende; onder dezelfde voorwaarden kan een voorlopig bevel worden uitgevaardigd tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om op een recht van intellectuele eigendom inbreuk te maken; het bevel tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of een naburig recht, wordt beheerst door richtlijn 2001/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10)];

b)      de inbeslagneming of afgifte kunnen gelasten van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, teneinde te voorkomen dat zij in het handelsverkeer worden gebracht of dat zij zich daarin bevinden.

2.      De lidstaten dragen er zorg voor dat, in het geval van inbreuk op commerciële schaal, de rechterlijke instanties aan de benadeelde partij die omstandigheden aantoont die de schadevergoeding in gevaar dreigen te brengen, conservatoir beslag kunnen laten leggen op de roerende en onroerende goederen van de vermeende inbreukmaker, met inbegrip van het blokkeren van zijn bankrekeningen en andere tegoeden. Met het oog daarop kunnen de bevoegde instanties overlegging van bancaire, financiële of commerciële documenten of passende inzage van de desbetreffende informatie gelasten.

3.      De rechterlijke instanties hebben met betrekking tot de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen de bevoegdheid om van de eiser te verlangen dat hij redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal overlegt opdat zij zich er met een voldoende mate van zekerheid van kunnen vergewissen dat de eiser de houder van het recht is en dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt.

4.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen in passende gevallen kunnen worden genomen zonder dat de wederpartij is gehoord, met name indien uitstel onherstelbare schade voor de rechthebbende zou veroorzaken. In dit geval worden de partijen uiterlijk onmiddellijk na de uitvoering van de maatregelen hiervan in kennis gesteld.

Op verzoek van de verweerder vindt een herziening plaats, met inbegrip van het recht te worden gehoord, teneinde te beslissen, binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de maatregelen, of deze maatregelen dienen te worden gewijzigd, herroepen of bevestigd.

5.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de in de leden 1 en 2 bedoelde voorlopige maatregelen op verzoek van de verweerder worden herroepen of anderszins ophouden gevolg te hebben, indien de eiser niet een procedure die leidt tot een beslissing ten principale bij de bevoegde rechterlijke instantie heeft ingesteld binnen een redelijke termijn, te bepalen door de rechterlijke instantie die de maatregelen gelast wanneer het nationale recht zulks toelaat of, bij gebreke daarvan, binnen een termijn van ten hoogste 20 werkdagen of 31 kalenderdagen, naargelang van welke van beide termijnen de langste is.

6.      De bevoegde rechterlijke instanties kunnen aan de in de leden 1 en 2 bedoelde voorlopige maatregelen de voorwaarde verbinden dat de eiser een passende zekerheid of een gelijkwaardige garantie stelt voor de eventuele schadeloosstelling van door de verweerder geleden schade, zoals bepaald in lid 7.

7.      Indien de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, hebben de rechterlijke instanties de bevoegdheid, op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door deze maatregelen toegebrachte schade.”

 Fins recht

12      Uit § 11 van hoofdstuk 7 van de oikeudenkäymiskaari (wetboek van rechtsvordering) volgt dat wanneer op verzoek van een partij zonder enig nut een voorlopige maatregel is verkregen, deze partij de wederpartij schadeloos moet stellen voor de schade die door die maatregel en de tenuitvoerlegging ervan is veroorzaakt, met inbegrip van de gemaakte kosten.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Op 3 december 2009 heeft het Patentti- ja rekisterihallitus (nationaal octrooi- en registratiebureau, Finland), op basis van het Europese octrooi nr. EP 0 915 894 met aanduiding van de Republiek Finland, aan Gilead e.a. aanvullend beschermingscertificaat nr. 266 „Tenofovirdisoproxil (td) en de zouten, hydraten, tautomeren en solvaten ervan, in combinatie met emtricitabine” (hierna: „betrokken ABC”) afgegeven voor een antiretroviraal geneesmiddel dat geschikt is voor de behandeling van personen met hiv.

14      In het voorjaar van 2017 heeft Mylan ingeschreven op overheidsopdrachten van twee Finse gezondheidsregio’s met het oog op levering van haar generiek geneesmiddel „EMTRICITABINE/TENOFOVIR DISOPROXIL MYLAN 200 mg/245 mg, filmomhulde tablet” (hierna: „betrokken generiek geneesmiddel”). Beide overheidsopdrachten zijn aan Mylan toegekend.

15      Europees octrooi nr. EP 0 915 894 is op 25 juli 2017 verstreken.

16      Op 15 september 2017 hebben Gilead e.a. bij de markkinaoikeus (bijzondere rechter bevoegd voor handelsrecht, mededingingsrecht, overheidsopdrachten en internationaal privaatrecht, Finland) een vordering wegens inbreuk op het betrokken ABC ingesteld tegen Mylan. Gilead e.a. hebben tevens een verzoek om voorlopige maatregelen tegen Mylan ingediend. Laatstgenoemde vennootschap heeft zich verzet tegen de vordering wegens inbreuk en tegen het verzoek om voorlopige maatregelen. Op 30 november 2017 heeft zij bij deze rechter eveneens een vordering tot nietigverklaring van het betrokken ABC ingesteld.

17      Bij beslissing van 21 december 2017 heeft de markkinaoikeus het verzoek van Gilead e.a. om voorlopige maatregelen op basis van het betrokken ABC toegewezen en Mylan op straffe van een geldboete van 500 000 EUR verboden om het betrokken generieke geneesmiddel tijdens de geldigheidsduur van het betrokken ABC aan te bieden, in de handel te brengen en te gebruiken, en om het daartoe in te voeren, te vervaardigen en in bezit te hebben. De markkinaoikeus heeft voorts gelast dat deze beslissing van kracht blijft totdat uitspraak is gedaan in het hoofdgeding of totdat in deze zaak iets anders is gelast.

18      De genoemde voorlopige maatregelen zijn later op 11 april 2019 op verzoek van Mylan nietig verklaard bij beslissing van de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland).

19      Bij vonnis van 25 september 2019 heeft de markkinaoikeus het betrokken ABC nietig verklaard. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld bij de Korkein oikeus, die bij beslissing van 13 november 2020 het verzoek van Gilead e.a. om het hoger beroep toe te staan heeft afgewezen waardoor dat vonnis dus definitief is geworden.

20      Daarop heeft Mylan de verwijzende rechter, de markkinaoikeus, krachtens § 11 van hoofdstuk 7 van het wetboek van rechtsvordering, waarbij artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 in Fins recht is omgezet, verzocht om Gilead e.a. te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 2 367 854,99 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, ter vergoeding van de schade die was veroorzaakt door de voorlopige maatregelen die zonder enig nut waren verkregen op basis van het ABC dat nadien nietig is verklaard.

21      Volgens Mylan kan uit de door het Hof in het arrest van 12 september 2019, Bayer Pharma (C‑688/17, EU:C:2019:722; hierna: „arrest Bayer Pharma”), gegeven uitlegging van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 niet worden afgeleid dat deze richtlijn zich verzet tegen de toepassing van het in het Finse recht neergelegde beginsel van risicoaansprakelijkheid. Gilead e.a. betogen het tegendeel, namelijk dat in het arrest Bayer Pharma aan deze bepaling een uitlegging is gegeven die zich verzet tegen de oplegging van een schadevergoedingsplicht om het enkele feit dat het betrokken ABC, waarvan de inbreuk de vaststelling van het bevel tot voorlopige maatregelen heeft gerechtvaardigd, vervolgens nietig is verklaard.

22      De verwijzende rechter merkt op dat § 11 van hoofdstuk 7 van het wetboek van rechtsvordering volgens de Finse rechtspraak en rechtsleer voorziet in een risicoaansprakelijkheid, dat wil zeggen een aansprakelijkheid zonder schuld. Hieruit volgt dat degene die een voorlopige maatregel verkrijgt een schadevergoeding dient te betalen wanneer het intellectuele-eigendomsrecht op basis waarvan die voorlopige maatregel is toegekend, later nietig wordt verklaard.

23      Hij merkt evenwel op dat volgens vaste Finse rechtspraak het bedrag van de schadevergoeding – ook in de in deze bepaling bedoelde gevallen – kan worden verminderd op grond dat de verweerder zelf het ontstaan van de schade mogelijk heeft gemaakt of geen redelijke maatregelen heeft getroffen om de schade te voorkomen of te beperken en daardoor tot het ontstaan van de schade heeft bijgedragen.

24      Bovendien benadrukt de verwijzende rechter dat het beginsel van risicoaansprakelijkheid, zoals dat in de Finse rechtsorde is opgenomen, ook in aanmerking wordt genomen bij de toekenning van een voorlopige maatregel. Om een dergelijke maatregel te kunnen treffen moet namelijk worden beoordeeld of het waarschijnlijk is dat het intellectuele-eigendomsrecht waarop deze maatregel is gebaseerd, nietig wordt verklaard na een eventuele vordering tot nietigverklaring. Bij de afweging van de schade wordt de schade die het gelasten van een voorlopige maatregel aan de betrokkene heeft toegebracht, afgewogen tegen de schade die de eiser zou hebben geleden indien de voorlopige maatregel niet zou zijn gelast.

25      Gelet op de uitlegging die het Hof in het arrest Bayer Pharma heeft gegeven, vraagt de verwijzende rechter zich echter af of een op risicoaansprakelijkheid gebaseerde schadevergoedingsregeling verenigbaar kan worden geacht met artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48.

26      In deze context heeft de markkinaoikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet een in Finland geldende en op risicoaansprakelijkheid gebaseerde schadevergoedingsregeling [...] als verenigbaar met artikel 9, lid 7, van [richtlijn 2004/48] worden beschouwd?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, op welk soort aansprakelijkheid voor schade berust dan de aansprakelijkheid krachtens artikel 9, lid 7, van [richtlijn 2004/48]? Moet worden aangenomen dat het bij die aansprakelijkheid gaat om een vorm van schuldaansprakelijkheid, een vorm van aansprakelijkheid wegens misbruik van recht of een aansprakelijkheid op een andere grond?

3)      Wat betreft de tweede vraag: met welke omstandigheden moet rekening worden gehouden bij de beoordeling van de aansprakelijkheid?

4)      Moet met name wat de derde vraag betreft, de beoordeling uitsluitend plaatsvinden op basis van de omstandigheden die ten tijde van het verkrijgen van de voorlopige maatregel bekend waren, of kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het intellectuele-eigendomsrecht waarvan de vermeende schending de reden was voor de voorlopige maatregel later, na de verkrijging van die maatregel, ab initio nietig is verklaard, en zo ja, welke betekenis moet aan laatstgenoemde omstandigheid worden toegekend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling voor de vergoeding van de door een voorlopige maatregel veroorzaakte schade in de zin van deze bepaling, die is gebaseerd op een regeling van risicoaansprakelijkheid van de eiser van die maatregelen, in het kader waarvan de rechter evenwel bevoegd is om het bedrag van de schadevergoeding aan te passen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder de eventuele betrokkenheid van de verweerder bij het ontstaan van de schade.

28      Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/48 bepaalt dat een houder van een intellectuele-eigendomsrecht de bevoegde rechterlijke instanties kan verzoeken om diverse voorlopige maatregelen die in deze bepaling zijn opgesomd en die met name de mogelijkheid bieden om onmiddellijk een einde te maken aan de inbreuk op dit recht zonder een beslissing ten gronde af te wachten. Zoals in overweging 22 van de richtlijn wordt vermeld, moeten deze voorlopige maatregelen evenwel worden getroffen met inachtneming van de rechten van de verdediging, evenredig zijn aan het specifieke karakter van de desbetreffende zaak en voorzien in de nodige waarborgen om de kosten en de schade te dekken die de verweerder door een ongerechtvaardigd verzoek heeft geleden.

29      Volgens artikel 9, lid 7, van die richtlijn hebben de rechterlijke instanties de bevoegdheid om, op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door de voorlopige maatregelen toegebrachte schade, indien deze maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van die eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een inbreuk of dreiging van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht.

30      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dus duidelijk dat het aan de rechterlijke instantie waarbij een dergelijk verzoek is ingediend staat om na te gaan of aan de drie voorwaarden van die bepaling is voldaan. In de eerste plaats moet zij nagaan of de voorlopige maatregelen zijn herroepen of zijn vervallen wegens een handelen of nalaten van de eiser, dan wel of er geen sprake is geweest van een inbreuk of dreiging van een inbreuk is op het intellectuele-eigendomsrecht van die eiser. In de tweede plaats moet zij beoordelen of er sprake is van schade. In de derde plaats moet zij bepalen of er een causaal verband bestaat tussen die schade en die maatregelen.

31      Evenwel moet worden opgemerkt dat het bestaan van schuld van de eiser van voorlopige maatregelen niet als een van deze voorwaarden is opgenomen in voornoemde bepaling.

32      Om te bepalen of artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 de lidstaten een specifieke regeling oplegt voor de aansprakelijkheid van de eiser van voorlopige maatregelen moet rekening worden gehouden met de context van deze bepaling, de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de ontstaansgeschiedenis van die regeling.

33      In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, met de bepalingen van deze richtlijn niet wordt beoogd om alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat er doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen. De Uniewetgever heeft er aldus voor gekozen om een minimumharmonisatie inzake de eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen tot stand te brengen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Koch Media, C‑559/20, EU:C:2022:317, punten 31 en 32, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wat meer in het bijzonder het recht op vergoeding van de door verweerder als gevolg van de voorlopige maatregelen geleden schade betreft, komen de bewoordingen van artikel 9, lid 7, van voornoemde richtlijn in wezen overeen met die van artikel 50, lid 7, van de TRIPs-overeenkomst. Artikel 1, lid 1, van deze overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat het de leden van de WTO vrijstaat om de passende methode te bepalen voor de toepassing van de bepalingen van die overeenkomst in het kader van hun eigen rechtsstelsel en -praktijk.

35      Door in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 de zeer ruime formulering van artikel 50, lid 7, van de TRIPs-overeenkomst over te nemen heeft de Uniewetgever blijk gegeven van zijn wil om, ten eerste, de regels inzake de schadeloosstelling van de verweerder niet verder te harmoniseren dan door deze overeenkomst wordt vereist en, ten tweede, de lidstaten speelruimte te laten bij de concrete toepassing van de regeling voor de aansprakelijkheid van de eiser.

36      Hieruit volgt dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, gelezen in het licht van artikel 50, lid 7, van de TRIPs-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat het voorziet in een minimumnorm voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, waarbij de lidstaten in beginsel speelruimte wordt gelaten om in voorkomend geval te kiezen voor een regeling van risicoaansprakelijkheid of voor een regeling van schuldaansprakelijkheid.

37      Het klopt dat het Hof in het arrest Bayer Pharma heeft geoordeeld dat artikel 9, lid 7, van deze richtlijn zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verweerder tegen wie voorlopige maatregelen zijn getroffen geen schadevergoeding wordt toegekend indien hij niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te verminderen, ook al is het octrooi op grond waarvan die maatregelen waren toegewezen later nietig verklaard. Het Hof heeft evenwel uitdrukkelijk gepreciseerd dat een dergelijke regeling slechts verenigbaar is met deze bepaling mits de rechter bij zijn beslissing om al dan niet een schadevergoeding toe te kennen rekening kan houden met alle omstandigheden van de zaak (zie in die zin arrest Bayer Pharma, punt 71).

38      Gelet op het specifieke geval waartoe het Hof in dat arrest zijn antwoord heeft beperkt, kan uit dit arrest echter niet worden afgeleid dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 enkel voorziet in schadeloosstelling van de verweerder in geval van schuld van de eiser van voorlopige maatregelen. Zoals blijkt uit punt 51 van het arrest Bayer Pharma heeft het Hof de rechterlijke instantie er enkel aan willen herinneren dat zij de bijzondere omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak dient te beoordelen om te beslissen of de eiser moet worden veroordeeld tot betaling aan de verweerder van een „passende” schadeloosstelling, dat wil zeggen een schadeloosstelling die gerechtvaardigd is in het licht van deze omstandigheden.

39      Hoewel de uitoefening van de bevoegdheid van de bevoegde nationale rechterlijke instanties om een dergelijke schadeloosstelling toe te kennen strikt is gebonden aan de voorwaarden van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, impliceert het feit dat in een bepaalde zaak aan die voorwaarden is voldaan immers niet dat die rechterlijke instanties automatisch en hoe dan ook verplicht zijn om de eiser te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verweerder vanwege die maatregelen heeft geleden (zie in die zin arrest Bayer Pharma, punt 52).

40      Hieruit volgt dat de lidstaten bij de omzetting van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 rekening moeten houden met het vereiste dat de rechter alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, daaronder begrepen het gedrag van partijen (zie in die zin arrest Bayer Pharma, punt 71), in aanmerking moet kunnen nemen, ongeacht de gekozen aansprakelijkheidsregeling.

41      De speelruimte van de lidstaten bij de omzetting van de richtlijn wordt ook afgebakend door de vereisten van artikel 3 van richtlijn 2004/48. De middelen waarin de lidstaten voorzien om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten uit hoofde van deze richtlijn te waarborgen, dienen volgens dit artikel met name billijk, evenredig en afschrikkend te zijn alsmede zodanig te worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer, waarvan de bescherming getuige de eerste alinea van de preambule van de TRIPs-overeenkomst een van de doelstellingen van deze overeenkomst is, wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze middelen.

42      Om vast te stellen of een regeling van risicoaansprakelijkheid in overeenstemming is met de vereisten van artikel 3 van richtlijn 2004/48, moet deze worden bezien in de context van de in artikel 9 van deze richtlijn bedoelde voorlopige maatregelen en moet er worden onderzocht of de uit de combinatie daarvan voortvloeiende regeling billijk en evenredig is en geen belemmering voor legitiem handelsverkeer vormt, maar tegelijkertijd afschrikkend blijft.

43      In casu blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een eiser die onnodig of ongegrond een voorlopige maatregel heeft verkregen, de verweerder moet vergoeden voor de schade die is veroorzaakt door de voorlopige maatregel en de tenuitvoerlegging daarvan, alsmede voor de in dat verband veroorzaakte kosten. In het kader van een dergelijke regeling is voor aansprakelijkstelling van de eiser dus niet vereist dat hij een fout heeft begaan. Hieruit volgt dat eenieder die om een voorlopige maatregel verzoekt verplicht is in de door die maatregel veroorzaakte schade te vergoeden indien het intellectuele-eigendomsrecht op basis waarvan de maatregel is toegekend, later nietig wordt verklaard. Volgens de nationale rechtspraak kan het bedrag van de schadevergoeding wel worden verlaagd wanneer de verweerder zelf het ontstaan van de schade mogelijk heeft gemaakt of niet de redelijke maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen of te beperken en aldus heeft bijgedragen tot het ontstaan van de schade.

44      Wat in de eerste plaats de evenredigheid en billijkheid betreft van een stelsel van voorlopige maatregelen waarin, met het oog op de schadeloosstelling van verweerders die schade hebben geleden als gevolg van ongerechtvaardigde voorlopige maatregelen, een risicoaansprakelijkheidsregeling is opgenomen, moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever met richtlijn 2004/48 heeft voorzien in rechtsinstrumenten die het mogelijk maken om het risico dat de verweerder ten gevolge van de voorlopige maatregelen schade lijdt, op omvattende wijze te beperken en hem aldus te beschermen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C‑44/21, EU:C:2022:309, punt 44). Daarmee heeft de Uniewetgever getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds een hoog niveau van bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en anderzijds de rechten en de vrijheden van de verweerder.

45      Uit de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van richtlijn 2004/48 blijkt dat de rechtswegen ter handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten worden aangevuld met daarmee nauw verbonden schadevorderingen. Zo voorzien artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 1, van deze richtlijn in conservatoire en voorlopige maatregelen om in het bijzonder een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, waaronder met name de inbeslagneming van goederen die worden vermoed inbreuk op een dergelijk recht te maken. Om het in punt 44 van dit arrest bedoelde evenwicht te waarborgen bieden artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 7, van de richtlijn de verweerder maatregelen om schadevergoeding te vorderen ingeval later wordt vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een inbreuk of dreiging van en inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. Zoals blijkt uit overweging 22 van voornoemde richtlijn vormen deze maatregelen tot schadevergoeding waarborgen die de wetgever heeft beschouwd als een noodzakelijk tegengewicht voor de door hem geboden snelle en doeltreffende voorlopige maatregelen (arrest van 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 74).

46      Er kan niet worden aangevoerd dat een mechanisme van risicoaansprakelijkheid zoals dat in het hoofdgeding, het in het vorige punt beschreven evenwicht op losse schroeven zou zetten door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht ervan te weerhouden in rechte op te treden en zich op dat recht te beroepen. De voorlopige maatregelen zijn immers bedoeld om een dreigende inbreuk op een dergelijk recht te voorkomen of om de voortzetting van een vermoedelijke inbreuk te beletten. Indien echter uiteindelijk blijkt dat dit recht niet is geschonden, verdwijnt de grondslag van de voorlopige maatregelen, zodat de eiser in beginsel alle door die ongerechtvaardigde maatregelen veroorzaakte schade moet vergoeden. Wat dit laatste betreft, moet evenwel worden opgemerkt dat een mechanisme van risicoaansprakelijkheid als dat in het hoofdgeding, in het kader waarvan de aangezochte rechter rekening kan houden met alle omstandigheden van de zaak, waaronder de eventuele betrokkenheid van de verweerder bij het ontstaan van de schade, het met name mogelijk maakt om het bedrag van de schadevergoeding aan te passen en aldus de eventuele afschrikkende werking voor de houder van het intellectuele-eigendomsrecht te beperken.

47      Het feit dat de eiser van dergelijke maatregelen rekening moet houden met het risico waarmee tenuitvoerlegging daarvan gepaard gaat, komt overeen met het risico dat de verweerder neemt door te besluiten om producten in de handel te brengen die een inbreuk kunnen vormen. Een mechanisme van risicoaansprakelijkheid dat is gebaseerd op het door de eiser genomen risico, lijkt dus evenredig te zijn met de doelstelling van de Uniewetgever om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen en tegelijkertijd het risico dat de verweerder door de voorlopige maatregelen schade lijdt op omvattende wijze te beperken.

48      Overigens wordt het evenwicht tussen de rechten van de eiser en de verweerder perfect gewaarborgd door een mechanisme van risicoaansprakelijkheid als dat in het hoofdgeding. Het feit dat de verweerder niet hoeft aan te tonen dat de eiser een fout heeft begaan, compenseert namelijk het feit dat deze verzoekster dergelijke maatregelen heeft kunnen verkrijgen zonder het definitieve bewijs van een eventuele inbreuk te hoeven leveren overeenkomstig artikel 9, lid 3, van richtlijn 2004/48.

49      Wat in de tweede plaats het ontbreken van een belemmering voor legitiem handelsverkeer betreft, moet worden opgemerkt dat het vermoeden van geldigheid van een intellectuele-eigendomsrecht de houder ervan in staat stelt te handelen en om voorlopige maatregelen te verzoeken alvorens een bodemprocedure is begonnen. De eiser moet echter binnen de termijn van artikel 9, lid 5, van richtlijn 2004/48 een vordering wegens inbreuk instellen die in de regel vergezeld gaat van een vordering of tegenvordering van de verweerder tot nietigverklaring van dit recht. Indien aan het einde van de betrokken procedures het aan de voorlopige maatregelen ten grondslag liggende intellectuele-eigendomsrecht met terugwerkende kracht nietig wordt verklaard, zoals in het hoofdgeding het geval is, moet worden vastgesteld dat de handelingen van verweerster die door deze maatregelen zijn verhinderd, volledig onder het legitieme handelsverkeer vielen en niet hadden mogen worden belemmerd. In dat geval kan evenmin een beroep worden gedaan op het door de Uniewetgever gewenste hoge niveau van bescherming van de intellectuele eigendom, aangezien het met terugwerkende kracht nietig verklaarde intellectuele-eigendomsrecht wordt geacht nooit te hebben bestaan. Hieruit volgt dat een stelsel van voorlopige maatregelen waarin een risicoaansprakelijkheidsregeling als die in het hoofdgeding is opgenomen, geen belemmering vormt voor het legitieme handelsverkeer.

50      Wat in de derde plaats de afschrikkende werking betreft van een stelsel van voorlopige maatregelen zoals dat van artikel 9 van richtlijn 2004/48, waarin een risicoaansprakelijkheidsregeling is opgenomen zoals die welke is beschreven in punt 43 van het onderhavige arrest, moet worden opgemerkt dat de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is gemaakt, bij de vaststelling van het bedrag daarvan rekening kan houden met alle omstandigheden van de zaak, waaronder met het gedrag van de verweerder. Een dergelijke regeling van risicoaansprakelijkheid kan dus geen afbreuk doen aan de afschrikkende werking van het stelsel van voorlopige maatregelen. Het recht op schadevergoeding is immers strikt beperkt tot de schade die de verweerder heeft geleden en die is veroorzaakt door ongerechtvaardigde voorlopige maatregelen waar de houder van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht om heeft verzocht. Vanuit dit oogpunt kan het in artikel 9, lid 7, van deze richtlijn bedoelde recht op schadevergoeding niet worden ingeroepen ter dekking van het deel van de schade dat voortvloeit uit het gedrag van die verweerder en dat eventueel heeft bijgedragen tot de aanvankelijk door de voorlopige maatregelen veroorzaakte schade.

51      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling voor de vergoeding van de door een voorlopige maatregel veroorzaakte schade in de zin van deze bepaling, die is gebaseerd op een regeling van risicoaansprakelijkheid van de eiser van die maatregelen, in het kader waarvan de rechter bevoegd is om het bedrag van de schadevergoeding aan te passen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak waaronder de eventuele betrokkenheid van de verweerder bij het ontstaan van de schade.

 Tweede tot en met vierde vraag

52      Gelet op het antwoord op de eerste vraag en aangezien de tweede tot en met de vierde vraag alleen zijn gesteld in geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag, hoeven deze vragen niet te worden beantwoord.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling voor de vergoeding van de door een voorlopige maatregel veroorzaakte schade in de zin van die bepaling, die is gebaseerd op een regeling van risicoaansprakelijkheid van de eiser van die maatregelen, in het kader waarvan de rechter bevoegd is om het bedrag van de schadevergoeding aan te passen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak waaronder de eventuele betrokkenheid van de verweerder bij het ontstaan van de schade.

ondertekeningen


*      Procestaal: Fins.