Language of document : ECLI:EU:C:2024:172

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

27 februari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) – Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom – Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom – Artikel 4 – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 41 – Aanvraag tot inschrijving van een model – Recht van voorrang – Aanspraak op voorrang gebaseerd op een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag – Termijn – Uitlegging in overeenstemming met artikel 4 van dat verdrag – Grenzen”

In zaak C‑382/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 juni 2021,

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gája, D. Hanf, E. Markakis en V. Ruzek als gemachtigden,

rekwirant,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, J. Samnadda en G. von Rintelen als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Hellmann-Cordner, Rechtsanwältin, bijgestaan door T. Lachmann en F. Steinbach, Patentanwälte,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan en N. Piçarra, kamerpresidenten, M. Ilešič, P. G. Xuereb, L. S. Rossi (rapporteur), I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 14 april 2021, The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en ‑uitrusting) (T‑579/19, EU:T:2021:186; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2019 (zaak R 573/2019‑3) heeft vernietigd.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag van Parijs

2        Het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom is op 20 maart 1883 te Parijs ondertekend, op 14 juli 1967 te Stockholm laatstelijk herzien en op 28 september 1979 gewijzigd (United Nations Treaty Series, deel 828, nr. 11851, blz. 305; hierna: „Verdrag van Parijs”). Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij dat verdrag.

3        Artikel 1, leden 1 en 2, van dat verdrag luidt als volgt:

„1)      De landen, voor welke dit Verdrag geldt, vormen een Unie tot bescherming van de industriële eigendom.

2)      De bescherming van de industriële eigendom omvat de octrooien van uitvinding, de gebruiksmodellen, de tekeningen of modellen van nijverheid, de fabrieks‑ of handelsmerken, de dienstmerken, de handelsnaam en de aanduidingen van herkomst of benamingen van oorsprong, zomede de bestrijding van de oneerlijke mededinging.”

4        Artikel 4 van datzelfde verdrag bepaalt:

„A.

1)      Hij, die op regelmatige wijze een aanvrage om octrooi van uitvinding, een gebruiksmodel, een tekening of model van nijverheid of een fabrieks- of handelsmerk in een van de landen der Unie [tot bescherming van de industriële eigendom] heeft gedeponeerd, of zijn rechtverkrijgende, zal voor het verrichten van het depot in de andere landen gedurende de hierna te bepalen termijnen een recht van voorrang genieten.

2)      Ieder depot, dat de waarde heeft van een regelmatig nationaal depot overeenkomstig de nationale wetgeving van elk land der Unie [tot bescherming van de industriële eigendom] dan wel de bilaterale of multilaterale verdragen, gesloten tussen verschillende landen der Unie [tot bescherming van de industriële eigendom], wordt erkend het recht van voorrang te doen ontstaan.

[...]

C.

1)      De hierboven vermelde termijnen van voorrang zijn twaalf maanden voor de octrooien van uitvinding en de gebruiksmodellen en zes maanden voor de tekeningen of modellen van nijverheid en voor de fabrieks- of handelsmerken.

2)      Deze termijnen beginnen te lopen vanaf de dagtekening van het depot der eerste aanvrage; de dag van het depot is niet in de termijn begrepen.

[...]

4)      Met een eerste aanvrage, waarvan de dagtekening van het depot het begintijdstip van de termijn van voorrang is, moet worden gelijkgesteld een latere aanvrage, die hetzelfde onderwerp heeft als een eerder gedane aanvrage, welke een eerste aanvrage is in de zin van het bovenstaande tweede lid en in hetzelfde land van de Unie [tot bescherming van de industriële eigendom] gedeponeerd is, mits de eerder gedane aanvrage op de datum van het depot van de latere aanvrage ingetrokken, prijsgegeven of geweigerd is zonder voor het publiek ter inzage te hebben gelegen en zonder rechten te laten bestaan, en mits zij nog niet als grondslag heeft gediend voor het beroep op het recht van voorrang. De eerder gedane aanvrage zal dan niet meer als grondslag kunnen dienen voor het beroep op het recht van voorrang.

[...]

E.

1)      Wanneer een tekening of model van nijverheid in een land is gedeponeerd met beroep op een recht van voorrang, gegrond op het depot van een gebruiksmodel, zal de termijn van voorrang slechts die zijn, welke is vastgesteld voor de tekeningen of modellen van nijverheid.

2)      Bovendien is het geoorloofd in een land een gebruiksmodel in te dienen met beroep op een recht van voorrang, gegrond op het depot van een aanvrage om octrooi en omgekeerd.

[...]”

5        Artikel 19 van het Verdrag van Parijs luidt als volgt:

„Het is wel verstaan, dat de landen der Unie [tot bescherming van de industriële eigendom] zich het recht voorbehouden afzonderlijk onderling bijzondere overeenkomsten te treffen tot bescherming van de industriële eigendom, voor zover deze overeenkomsten niet in strijd zijn met de bepalingen van dit Verdrag.”

6        Artikel 25, lid 1, van dit verdrag is als volgt verwoord:

„Ieder land, partij bij dit Verdrag, verbindt zich overeenkomstig zijn grondwet de nodige maatregelen te treffen om de toepassing van dit Verdrag te verzekeren.”

 TRIPs-overeenkomst

7        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”) is opgenomen als bijlage 1 C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die is ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994 en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1). De leden van de WTO, waaronder alle lidstaten van de Unie alsook de Unie zelf, zijn partij bij de TRIPs-overeenkomst.

8        Artikel 2 van deze overeenkomst, dat onder deel I ervan valt, bepaalt in lid 1:

„Wat betreft de delen II, III en IV van deze Overeenkomst leven de Leden de artikelen 1 tot en met 12 en 19 van het [Verdrag van Parijs] na.”

9        Artikel 25 van deze overeenkomst, dat onder deel II ervan valt, bevat in lid 1 de verplichting voor de WTO-leden om te voorzien in de bescherming van onafhankelijk vervaardigde tekeningen en modellen van nijverheid die nieuw of oorspronkelijk zijn.

10      Artikel 62 van deze overeenkomst, dat deel IV ervan vormt, betreft met name de verkrijging van intellectuele-eigendomsrechten.

 PCT

11      Het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien is gesloten te Washington op 19 juni 1970 en laatstelijk gewijzigd op 3 oktober 2001 (United Nations Treaty Series, deel 1160, nr. 18336, blz. 231; hierna: „PCT”). Alle lidstaten van de Unie zijn partij bij het PCT.

12      Artikel 1, lid 2, PCT bepaalt:

„Geen enkele bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als een beperking van de rechten voorzien in het [Verdrag van Parijs] van enig onderdaan of inwoner van enig land dat partij is bij laatstgenoemd verdrag.”

13      Artikel 2 PCT luidt:

„Voor de toepassing van dit Verdrag en het Reglement en tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald:

i)      wordt onder ‚aanvrage’ verstaan een aanvrage voor de bescherming van een uitvinding; verwijzingen naar een ‚aanvrage’ gelden als verwijzingen naar aanvragen voor octrooien van uitvinding, uitvinderscertificaten, gebruikscertificaten, gebruiksmodellen, aanvullingsoctrooien of aanvullingscertificaten, aanvullingen bij uitvinderscertificaten en aanvullingen bij gebruikscertificaten;

ii)      gelden verwijzingen naar een ‚octrooi’ als verwijzingen naar octrooien van uitvinding, uitvinderscertificaten, gebruikscertificaten, gebruiksmodellen, aanvullingsoctrooien of aanvullingscertificaten, aanvullingen bij uitvinderscertificaten en aanvullingen bij gebruikscertificaten;

[...]

vii)      wordt onder ‚internationale aanvrage’ verstaan een ingevolge dit Verdrag ingediende aanvrage;

[...]”

 Unierecht

14      Artikel 25, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) luidt als volgt:

„Een gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard:

[...]

g)      het model vormt een oneigenlijk gebruik van een van de in artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs [...] genoemde zaken, of van kentekenen, emblemen en wapens die niet onder genoemd artikel 6 ter vallen en die in een lidstaat van bijzonder algemeen belang zijn.”

15      Artikel 41, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

„1.      Wie op regelmatige wijze een aanvrage om een modelrecht of om een gebruiksmodel heeft ingediend in of voor een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de [WTO], of zijn rechtverkrijgende, geniet voor de indiening van een aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel voor hetzelfde model of gebruiksmodel, voorrang gedurende zes maanden na de indiening van de eerste aanvrage.

2.      Elke aanvrage die de waarde heeft van een regelmatige nationale aanvrage overeenkomstig het recht van de staat waar de aanvrage is ingediend dan wel overeenkomstig bilaterale of multilaterale overeenkomsten, wordt geacht een recht van voorrang te doen ontstaan.”

 Voorgeschiedenis van het geding

16      De voorgeschiedenis van het geding, die door het Gerecht in de punten 12 tot en met 22 van het bestreden arrest is uiteengezet, kan voor de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

17      Op 24 oktober 2018 heeft The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR (hierna: „KaiKai”) bij het EUIPO een meervoudige aanvraag tot inschrijving van twaalf gemeenschapsmodellen ingediend (hierna: „betrokken inschrijvingsaanvraag”), waarbij zij voor al deze modellen aanspraak maakte op voorrang op grond van internationale aanvraag PCT/EP2017/077469, die op 26 oktober 2017 krachtens het PCT bij het Europees Octrooibureau was ingediend (hierna: „krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017”).

18      Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de onderzoeker van het EUIPO KaiKai meegedeeld dat de betrokken inschrijvingsaanvraag in zijn geheel was aanvaard, maar dat het geclaimde recht van voorrang voor alle betrokken gemeenschapsmodellen werd geweigerd, aangezien de datum van indiening van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 meer dan zes maanden voor de datum van indiening van deze inschrijvingsaanvraag lag.

19      Aangezien KaiKai haar aanspraak op voorrang handhaafde en verzocht om een beslissing waartegen beroep kon worden ingesteld, heeft de onderzoeker het recht van voorrang voor alle betrokken gemeenschapsmodellen afgewezen bij beslissing van 16 januari 2019 (hierna: „beslissing van de onderzoeker”).

20      Ter ondersteuning van deze beslissing heeft de onderzoeker aangegeven dat een recht van voorrang op grond van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 weliswaar in beginsel kan worden gebaseerd op een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag, aangezien de ruime definitie van het begrip „octrooi” in artikel 2 PCT ook gebruiksmodellen bestrijkt in de zin van voormeld artikel 41, lid 1, maar dat voor de aanspraak op een dergelijk recht van voorrang ook een termijn van zes maanden geldt, die in casu niet was geëerbiedigd.

21      Op 14 maart 2019 heeft KaiKai bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

22      Bij beslissing van 13 juni 2019 (hierna: „litigieuze beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO dit beroep verworpen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat de onderzoeker artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002, dat de bepalingen van het Verdrag van Parijs getrouw weergeeft, correct had toegepast.

23      Bijgevolg heeft de kamer van beroep geoordeeld dat KaiKai slechts aanspraak kon maken op een recht van voorrang op grond van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 binnen een termijn van zes maanden na de datum van indiening van die aanvraag, namelijk tot 26 april 2018.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 augustus 2019, heeft KaiKai beroep ingesteld tegen de litigieuze beslissing, waarbij zij heeft verzocht:

–        met haar eerste, derde en vierde vordering, deze beslissing te vernietigen en het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en voor het Gerecht;

–        met haar tweede vordering, de beslissing van de onderzoeker te vernietigen en het geclaimde recht van voorrang te erkennen, en

–        subsidiair, met haar vijfde vordering, een terechtzitting te houden.

25      Ter ondersteuning van haar beroep heeft KaiKai twee middelen aangevoerd: ten eerste, schending van wezenlijke vormvoorschriften door de kamer van beroep van het EUIPO en, ten tweede, onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 door de kamer van beroep.

26      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht eerst, in de punten 25 tot en met 33, de tweede en de vijfde vordering van KaiKai niet-ontvankelijk verklaard en vervolgens de gegrondheid van het tweede middel van het beroep onderzocht.

27      In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 41 tot en met 50 van dat arrest het eerste onderdeel van dat middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „gebruiksmodel” in de zin van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002, afgewezen.

28      Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest vastgesteld dat het betoog van KaiKai ambivalent was en haar geen enkel voordeel opleverde. In de punten 45 tot en met 47 van dat arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de krachtens het PCT ingediende „internationale octrooiaanvragen” hoe dan ook gebruiksmodellen omvatten, aangezien dat verdrag geen onderscheid maakt naargelang van de verschillende rechten waarmee de verschillende verdragsluitende staten uitvindingen beschermen. Zo heeft het Gerecht in de punten 49 en 50 van dat arrest geoordeeld dat, hoewel de bewoordingen van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet uitdrukkelijk betrekking hebben op aanspraken op een recht van voorrang op grond van een octrooi, de kamer van beroep van het EUIPO geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze bepaling ruim uit te leggen in het licht van de opzet van het PCT, teneinde de aanspraak op het recht van voorrang op basis van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 te behandelen als vallend onder die bepaling om te beoordelen of een recht van voorrang op een dergelijke aanvraag kon worden gebaseerd.

29      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 51 tot en met 87 van het bestreden arrest het tweede onderdeel van het tweede middel aanvaard, volgens hetwelk voor de vaststelling van de termijn waarbinnen aanspraak op een dergelijk recht van voorrang kan worden gemaakt, geen rekening is gehouden met artikel 4, afdeling C, lid 1, van het Verdrag van Parijs.

30      Daartoe heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 56 tot en met 66 van dat arrest geoordeeld dat, aangezien artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 geen regeling bevatte inzake de termijn om aanspraak te maken op voorrang van een „internationale octrooiaanvraag” in het kader van een latere modelaanvraag en deze bepaling tot doel had deze verordening in overeenstemming te brengen met de verplichtingen van de Unie die voortvloeien uit het Verdrag van Parijs, artikel 4 daarvan moest worden toegepast om de lacune van die verordening op te vullen. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 72 en 77 tot en met 85 van dat arrest opgemerkt dat, ook al bevat dit verdrag evenmin uitdrukkelijke regels inzake de voorrangstermijn die in een dergelijk geval van toepassing is, uit de logica die inherent is aan het systeem van voorrang en de voorbereidende werkzaamheden van dat verdrag niettemin voortvloeit dat het in de regel de aard van het oudere recht is die de duur van de voorrangstermijn bepaalt. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 86 van dat arrest daaruit afgeleid dat de kamer van beroep van het EUIPO blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de termijn voor KaiKai om aanspraak te maken op de voorrang van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017, zes maanden bedroeg.

31      Bijgevolg heeft het Gerecht, zonder het eerste middel te onderzoeken, in punt 88 van het bestreden arrest het beroep toegewezen voor zover het strekte tot vernietiging van de litigieuze beslissing en deze beslissing dus vernietigd.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 juni 2021, heeft het EUIPO de onderhavige hogere voorziening tegen het bestreden arrest ingesteld.

33      Bij akte, neergelegd op dezelfde datum, heeft het EUIPO krachtens artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om zijn hogere voorziening toe te laten overeenkomstig artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

34      Bij beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C‑382/21 P, EU:C:2021:1050), heeft het Hof de hogere voorziening toegelaten.

35      Bij beslissing van 8 april 2022 heeft de president van het Hof de Europese Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van het EUIPO.

36      Het EUIPO verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

–        het beroep in eerste aanleg tegen de litigieuze beslissing in zijn geheel te verwerpen, en

–        KaiKai te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

37      KaiKai verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten die zij heeft gemaakt in de onderhavige hogere voorziening, in de procedure in eerste aanleg en in de beroepsprocedure voor de kamer van beroep van het EUIPO.

38      De Commissie verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

–        het beroep in eerste aanleg in zijn geheel te verwerpen, en

–        KaiKai te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

 Hogere voorziening

 Argumenten van partijen

39      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het EUIPO één middel aan, te weten schending van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Dit enige middel bestaat uit drie onderdelen.

40      Met het eerste onderdeel verwijt het EUIPO het Gerecht dat het in de punten 56, 57 en 64 tot en met 66 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat deze bepaling niet voorziet dat een eerdere octrooiaanvraag de basis kan vormen van een aanspraak op voorrang in het kader van een latere gemeenschapsmodelaanvraag, en dus niet de termijn bepaalt waarbinnen op deze voorrang aanspraak kan worden gemaakt, een lacune in de wetgeving vormt.

41      Een dergelijke uitlegging is immers kennelijk in strijd met de ondubbelzinnige bewoordingen van die bepaling, waarin uitdrukkelijk zowel de aard wordt vastgesteld van de industriële-eigendomsrechten waarop een aanspraak op voorrang kan worden gebaseerd, namelijk een ouder model of gebruiksmodel, dus met uitsluiting van een octrooi, als de termijn waarbinnen op deze voorrang aanspraak kan worden gemaakt, namelijk zes maanden na de datum van indiening van de eerdere aanvraag.

42      Met het tweede onderdeel van het enige middel voert het EUIPO aan dat het Gerecht, door in de punten 75 tot en met 86 van het bestreden arrest het bestaan te erkennen van een termijn van twaalf maanden om aanspraak te maken op voorrang, zich niet heeft beperkt tot een uitlegging van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 in overeenstemming met artikel 4 van het Verdrag van Parijs, maar dat artikel 41, lid 1, buiten toepassing heeft gelaten teneinde dat artikel 4 toe te passen. Aldus heeft het Gerecht aan laatstgenoemde bepaling rechtstreekse werking in de rechtsorde van de Unie toegekend.

43      Evenwel is, ten eerste, toekenning van rechtstreekse werking aan artikel 4 van het Verdrag van Parijs in strijd met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 25 oktober 2007, Develey/BHIM (C‑238/06 P, EU:C:2007:635, punten 37‑44), volgens welke zowel de bepalingen van het Verdrag van Parijs als die van de TRIPs-overeenkomst, via welke de Unie door dit verdrag is gebonden, geen rechtstreekse werking hebben. Bovendien vloeit het ontbreken van rechtstreekse werking van het Verdrag van Parijs ook voort uit artikel 25 daarvan, zoals naar analogie blijkt uit het arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140, punten 47 en 48). Ten tweede kan de door het Gerecht in het bestreden arrest vastgestelde regel hoe dan ook niet worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 4 van dat verdrag, zodat niet is voldaan aan de vereisten van duidelijkheid, nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid die zijn gesteld in de rechtspraak inzake de rechtstreekse toepasselijkheid van het internationale recht in het Unierecht, zoals die met name voortvloeit uit het arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a. (C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 45).

44      De Commissie voegt daar in dezelfde zin aan toe dat de grenzen die zijn geformuleerd in de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de verplichting tot uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht – zoals die met name voortvloeit uit het arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 25) – ook van toepassing zijn op het Gerecht wanneer het artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 uitlegt in het licht van het Verdrag van Parijs. Aangezien de uitlegging van het Gerecht in strijd is met de duidelijke bewoordingen van deze bepaling, heeft het Gerecht dit verdrag aldus in werkelijkheid rechtstreeks toegepast, terwijl het geen rechtstreekse werking kan hebben, zelfs niet door middel van de TRIPs-overeenkomst.

45      De Commissie is meer bepaald van mening dat de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit de arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 49), en 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 40 en 41), en waarin bij wijze van uitzondering wordt erkend dat bepaalde bepalingen van de overeenkomst tot oprichting van de WTO en van de in de bijlagen 1 tot en met 4 opgenomen overeenkomsten (hierna: „WTO-overeenkomsten”) rechtstreekse werking hebben, in casu niet van toepassing is. Aangezien artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet uitdrukkelijk verwijst naar een specifieke bepaling van het Verdrag van Parijs, kan uit deze bepaling immers niet worden afgeleid dat de Uniewetgever rechtstreekse werking heeft willen verlenen aan artikel 4 van dat verdrag. Dit volgt ook uit een vergelijking tussen die bepaling en artikel 25, lid 1, onder g), van die verordening, dat wel blijk geeft van een dergelijke intentie door specifiek en uitdrukkelijk te verwijzen naar artikel 6 ter van dat verdrag.

46      Met het derde onderdeel van zijn enige middel verwijt het EUIPO het Gerecht dat het de vermeende juridische lacune in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 heeft weggewerkt door artikel 2 PCT en artikel 4 van het Verdrag van Parijs onjuist uit te leggen.

47      Meer in het bijzonder voert het EUIPO aan dat het Gerecht, door in de punten 15, 18, 20, 22, 39, 40, 44 tot en met 50, 56, 64, 66, 70, 72, 74, 79, 83, 84 en 86 van het bestreden arrest de uitdrukking „internationale octrooiaanvraag” te vermelden, het begrip „internationale aanvraag” in de zin van artikel 2, onder i), ii) en vii), PCT onjuist heeft opgevat, en dat krachtens artikel 4, afdeling E, lid 1, van het Verdrag van Parijs en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 alleen de eerdere indiening van een „internationale aanvraag” om een „gebruiksmodel” in de zin van laatstgenoemde bepaling aanleiding kan geven tot een recht van voorrang voor een latere aanvraag om een „gemeenschapsmodel”.

48      Het EUIPO benadrukt in dit verband dat in casu zowel de beslissing van de onderzoeker als de litigieuze beslissing de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 correct heeft gekwalificeerd als een „internationale aanvraag” om een „gebruiksmodel” en niet als een „internationale octrooiaanvraag”, zoals het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen. Het EUIPO zet in deze context uiteen dat, voor zover de term „internationale aanvraag” in de zin van artikel 2, onder vii), PCT niet uitdrukkelijk de bescherming van het „gebruiksmodel” in de zin van artikel 2, onder i), ervan uitsluit, de door middel van een dergelijke aanvraag geclaimde bescherming zich, net als de door KaiKai ingediende aanvraag, automatisch uitstrekt tot een gebruiksmodel. Het is enkel omdat de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 overeenkomstig deze regel als een „internationale aanvraag” om een „gebruiksmodel” is gekwalificeerd, dat deze aanvraag in beginsel een recht van voorrang voor de indiening van een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel heeft kunnen doen ontstaan.

49      Het EUIPO betoogt dat met name uit artikel 4, afdeling C, leden 2 en 4, van het Verdrag van Parijs volgt dat in de regel alleen een latere aanvraag met „hetzelfde onderwerp” als een eerdere aanvraag het recht van voorrang kan genieten. Zo geldt volgens deze regel voor elk type industriële-eigendomsrecht slechts een recht van voorrang voor hetzelfde type industriële-eigendomsrecht binnen de in artikel 4, afdeling C, lid 1, van dat verdrag gestelde termijnen. Artikel 4, afdeling E, lid 1, van dit verdrag bepaalt slechts bij wijze van uitzondering dat een aanvraag voor een gebruiksmodel de grondslag kan vormen voor een recht van voorrang voor een latere aanvraag die niet tevens betrekking heeft op een gebruiksmodel, maar op een model, mits dit „heterogeen paar onderwerpen” dezelfde afbeelding van het voortbrengsel dekt, en dit slechts binnen een termijn van zes maanden. Bijgevolg heeft de uitzondering van dat artikel 4, afdeling E, lid 1, betrekking op de algemene regel van „hetzelfde onderwerp” als bedoeld in artikel 4, afdeling C, leden 2 en 4, en niet, zoals het Gerecht in de punten 77 tot en met 85 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld, op een vermeende algemene regel volgens welke de aard van het oudere recht bepalend is voor de duur van het daaraan verbonden recht van voorrang.

50      Uit een gezamenlijke lezing van de algemene regel van „hetzelfde onderwerp” als bedoeld in artikel 4, afdeling C, leden 2 en 4, van het Verdrag van Parijs en de uitzondering op deze regel in artikel 4, afdeling E, lid 1, van dit verdrag volgt dus dat slechts twee types industriële-eigendomsrechten, te weten een ouder model en een ouder gebruiksmodel, krachtens dit verdrag rechtsgeldig de grondslag kunnen vormen voor een recht van voorrang voor een later ingeschreven model. Bijgevolg kan een ouder octrooi geen recht van voorrang doen ontstaan voor een later ingeschreven gemeenschapsmodel. De vaststelling van het Gerecht dat de termijn die geldt om voor een latere modelaanvraag aanspraak te maken op voorrang op basis van een octrooiaanvraag, twaalf maanden bedraagt, vindt dus geen rechtsgrondslag in datzelfde verdrag.

51      Ter ondersteuning van het betoog van het EUIPO stelt de Commissie dat, zoals met name blijkt uit de door de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) opgestelde interpretatieve documenten van het Verdrag van Parijs, die weliswaar niet juridisch bindend zijn maar niettemin voor de Unierechter kunnen worden ingeroepen met het oog op de uitlegging van dat verdrag, de partijen bij dat verdrag bewust hebben besloten om octrooien niet op te nemen in de uitzondering van artikel 4, afdeling E, ervan, omdat octrooien en modellen niet kunnen overlappen. Deze instelling voert aan dat artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 volledig in overeenstemming is met deze benadering, aangezien daarin enkel een zekere permeabiliteit wordt erkend tussen gebruiksmodellen enerzijds en modellen anderzijds, die voortvloeit uit het feit dat beide de technische functie van een bepaald voortbrengsel kunnen beschermen, zoals het Hof heeft erkend in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 24‑29).

52      KaiKai antwoordt om te beginnen dat artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 louter de bijzondere regel van artikel 4, afdeling E, lid 1, van het Verdrag van Parijs overneemt, welke enkel van toepassing is op het beroep op voorrang op basis van een gebruiksmodel en niet tot doel of tot gevolg heeft dat de termijn wordt vastgesteld die van toepassing is op een aanspraak op voorrang op basis van een internationale octrooiaanvraag. Aangezien artikel 25 van dat verdrag de Uniewetgever niet toelaat de aan de aanvrager toegekende rechten van voorrang te beperken, vormt het ontbreken van een bepaling op grond waarvan een eerdere octrooiaanvraag als grondslag kan dienen voor een aanspraak op voorrang, een lacune in deze verordening.

53      Vervolgens betoogt KaiKai dat het Gerecht, door deze lacune weg te werken met een verwijzing naar het Verdrag van Parijs, dit verdrag niet rechtstreeks heeft toegepast en bijgevolg artikel 41, lid 1, van die verordening niet buiten toepassing heeft gelaten, maar die bepaling heeft uitgelegd in het licht van dat verdrag, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof, die met name in herinnering is gebracht in het arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 51). Het bestaan van deze lacune sluit dus uit dat er sprake is van enige tegenstrijdigheid met de in punt 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, waarin elke rechtstreekse werking aan dit verdrag wordt ontzegd.

54      Ten slotte voert KaiKai aan dat een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag zowel een octrooiaanvraag als een aanvraag voor een gebruiksmodel is, waarbij deze twee aanvragen dus hetzelfde onderwerp hebben daar beide een technische uitvinding beschrijven. Hieruit volgt dat zowel de voorrang van een aanvraag voor een gebruiksmodel als die van een octrooiaanvraag kan worden ingeroepen bij de indiening van een aanvraag voor een gemeenschapsmodel. Dat het Verdrag van Parijs in deze twee gevallen verschillende voorrangstermijnen vaststelt, hangt dus niet af van het verschil tussen de onderwerpen die door het industriële-eigendomsrecht worden beschermd, maar van het verschil tussen de inschrijvingsprocedures die respectievelijk daarop van toepassing zijn.

55      Bovendien stelt KaiKai dat de uitsluiting van octrooien als voorrangsbasis voor gemeenschapsmodellen zou leiden tot discriminatie van de aanvragers op grond van hun nationaliteit. Terwijl het in sommige lidstaten mogelijk is om een nationaal octrooi om te zetten in een nationaal gebruiksmodel en dit vervolgens te gebruiken als voorrangsbasis voor een model, bestaat deze mogelijkheid niet voor de aanvragers in andere lidstaten, die niet voorzien in een nationaal gebruiksmodel, zoals het Koninkrijk België, de Republiek Cyprus en het Koninkrijk der Nederlanden.

 Beoordeling door het Hof

56      Met de drie onderdelen van zijn enige middel in hogere voorziening, die samen moeten worden onderzocht, verwijt het EUIPO het Gerecht in wezen dat het artikel 4 van het Verdrag van Parijs rechtstreeks heeft toegepast door de duidelijke en uitputtende bepaling van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 buiten toepassing te laten en te vervangen door een onjuiste uitlegging van dat artikel 4.

 Gevolgen van het Verdrag van Parijs in de rechtsorde van de Unie

57      Zoals blijkt uit artikel 216, lid 2, VWEU en vaste rechtspraak van het Hof, zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten verbindend voor de Unie en maken zij vanaf hun inwerkingtreding deel uit van haar rechtsorde (zie in die zin arresten van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, EU:C:1974:41, punt 5, en 1 augustus 2022, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punt 94).

58      Bovendien kan de Unie de lidstaten ten aanzien van hun internationale verbintenissen opvolgen wanneer de lidstaten via een van de oprichtingsverdragen hun bevoegdheid tot het aangaan van deze verbintenissen aan de Unie hebben overgedragen. Dit is het geval wanneer de Unie exclusief bevoegd is geworden op een gebied dat wordt beheerst door bepalingen van een door al haar lidstaten gesloten internationale overeenkomst [zie in die zin arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a., 21/72–24/72, EU:C:1972:115, punten 10‑18, en advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punt 248].

59      Voor de behandeling van de onderhavige hogere voorziening hoeft evenwel niet te worden onderzocht of en, in voorkomend geval, in hoeverre de Unie exclusief bevoegd is geworden voor de aangelegenheden die worden geregeld door het Verdrag van Parijs, dat door alle lidstaten maar niet door de Unie is gesloten. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, zijn de regels die zijn neergelegd in bepaalde artikelen van dit verdrag, waaronder artikel 4 ervan, immers opgenomen in de TRIPs-overeenkomst, die door de Unie zelf is gesloten (zie in die zin arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C‑245/02, EU:C:2004:717, punt 91).

60      Meer in het bijzonder bepaalt artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst dat de WTO-leden, waaronder de Unie, de artikelen 1 tot en met 12 en 19 van het Verdrag van Parijs naleven wat betreft de delen II tot en met IV van die overeenkomst, die betrekking hebben op de artikelen 9 tot en met 62 ervan.

61      Wat betreft met name de in artikel 25 van de TRIPs-overeenkomst bedoelde bescherming van tekeningen of modellen van nijverheid en de verkrijging van deze bescherming als bedoeld in artikel 62 van deze overeenkomst, moeten de regels die zijn neergelegd in die artikelen van het Verdrag van Parijs, waaronder artikel 4 ervan, dus worden geacht integrerend deel uit te maken van die overeenkomst.

62      In die omstandigheden moeten de regels van artikel 4 van het Verdrag van Parijs worden geacht dezelfde gevolgen teweeg te brengen als die van de TRIPs-overeenkomst (zie in die zin arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C‑245/02, EU:C:2004:717, punt 96).

63      Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat, gelet op de aard en opzet van de TRIPs-overeenkomst, de bepalingen ervan geen rechtstreekse werking hebben. Deze bepalingen behoren dus in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst, en zij zijn ook niet van die aard dat particulieren daaraan rechten kunnen ontlenen waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen voor de rechter (zie in die zin arresten van 14 december 2000, Dior e.a., C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688, punten 43‑45; 16 november 2004, Anheuser-Busch, C‑245/02, EU:C:2004:717, punt 54, en 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑123/21 P, EU:C:2023:708, punten 70 en 71).

64      Bovendien valt artikel 4 van het Verdrag van Parijs evenmin onder de twee uitzonderlijke situaties waarin het Hof heeft erkend dat particulieren zich voor de Unierechter rechtstreeks op de bepalingen van de WTO-overeenkomsten kunnen beroepen, te weten, ten eerste, de situatie waarin de betreffende Uniehandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten, en, ten tweede, de situatie waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die zij in het kader van die overeenkomsten is aangegaan (zie in die zin arresten van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, EU:C:1989:254, punten 19‑22; 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 29‑31, en 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑123/21 P, EU:C:2023:708, punten 74 en 75).

65      Ten eerste verwijst artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 immers niet uitdrukkelijk naar artikel 4 van het Verdrag van Parijs.

66      Ten tweede zij eraan herinnerd dat het Hof reeds in essentie voor recht heeft verklaard dat het voor de vaststelling van de wil van de Uniewetgever om in het Unierecht uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan, niet volstaat dat uit de overwegingen van de Uniehandeling in kwestie in algemene zin kan worden opgemaakt dat bij de vaststelling van deze handeling rekening is gehouden met internationale verplichtingen van de Unie. Het is daarentegen noodzakelijk dat uit de specifieke bepaling van Unierecht die omstreden is, kan worden afgeleid dat hiermee wordt beoogd in de rechtsorde van de Unie uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting uit de WTO-overeenkomsten (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 45, 46 en 48, en 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑123/21 P, EU:C:2023:708, punten 76, 78 en 79).

67      Een dergelijke wil van de Uniewetgever kan niet worden afgeleid uit artikel 41 van verordening nr. 6/2002, louter op basis van het feit dat er sprake is van een overeenstemming tussen de bewoordingen van dat artikel 41 enerzijds en van artikel 4 van het Verdrag van Parijs anderzijds. Deze verordening geeft immers uitdrukking aan de wil van deze wetgever om voor een van de onder dat verdrag vallende industriële-eigendomsrechten te kiezen voor een benadering die eigen is aan de rechtsorde van de Unie, door op het grondgebied ervan een specifiek stelsel van unitaire en ondeelbare bescherming van gemeenschapsmodellen vast te stellen, waarvan het in artikel 41 bedoelde recht van voorrang integrerend deel uitmaakt.

68      Hieruit volgt dat de regels van artikel 4 van het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking hebben en bijgevolg voor particulieren geen rechten in het leven roepen waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2007, Develey/BHIM, C‑238/06 P, EU:C:2007:635, punten 39 en 43).

69      Bijgevolg wordt het recht van voorrang voor de indiening van een gemeenschapsmodelaanvraag beheerst door artikel 41 van verordening nr. 6/2002, zonder dat de marktdeelnemers zich rechtstreeks op artikel 4 van het Verdrag van Parijs kunnen beroepen.

70      Aangezien de TRIPs-overeenkomst de Unie bindt en dus voorrang heeft op de handelingen van afgeleid Unierecht, moeten deze handelingen evenwel voor zover mogelijk in overeenstemming met de bepalingen van die overeenkomst worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C‑61/94, EU:C:1996:313, punt 52, en 1 augustus 2022, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punten 92 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat verordening nr. 6/2002 zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met de TRIPs-overeenkomst en bijgevolg met de regels in de artikelen van het Verdrag van Parijs die in deze overeenkomst zijn opgenomen, waaronder met name artikel 4 van dat verdrag (zie naar analogie arresten van 15 november 2012, Bericap Záródástechnikai, C‑180/11, EU:C:2012:717, punten 70 en 82, en 11 november 2020, EUIPO/John Mills, C‑809/18 P, EU:C:2020:902, punten 64 en 65).

71      Bij de uitlegging van artikel 41 van verordening nr. 6/2002 in overeenstemming met artikel 4 van het Verdrag van Parijs moet ook rekening worden gehouden met de bepalingen van het PCT, op grond waarvan de eerdere aanvraag is ingediend waarop KaiKai zich beroept om een recht van voorrang te doen gelden. Aangezien alle lidstaten van de Unie partij zijn bij het PCT, kan bij de uitlegging van bepalingen van afgeleid Unierecht die binnen de werkingssfeer ervan vallen, immers rekening worden gehouden met de bepalingen van dit verdrag (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband moet ook worden opgemerkt dat het PCT volgens artikel 1, lid 2, ervan de rechten uit hoofde van het Verdrag van Parijs onverlet laat.

72      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of, zoals het EUIPO in wezen aanvoert, het Gerecht artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 buiten toepassing heeft gelaten en artikel 4 van het Verdrag van Parijs rechtstreeks heeft toegepast.

 Duidelijke en uitputtende aard van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002

73      Ten eerste heeft het Gerecht, in de punten 56 tot en met 66 van het bestreden arrest, op basis van een uitlegging van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 die overeenstemt met zijn eigen uitlegging van artikel 4 van het Verdrag van Parijs, geoordeeld dat artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 een lacune bevat aangezien het niet de termijn bepaalt waarbinnen een beroep kan worden gedaan op het recht van voorrang op basis van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017, die het heeft aangemerkt als een „internationale octrooiaanvraag”. Volgens het Gerecht moest deze lacune worden opgevuld door toepassing van artikel 4 van het Verdrag van Parijs. Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 70 tot en met 86 van het bestreden arrest, op basis van zijn uitlegging van dat artikel 4, in wezen geoordeeld dat deze termijn twaalf maanden bedroeg, zodat de kamer van beroep van het EUIPO ten onrechte had geoordeeld dat deze termijn de in artikel 41, lid 1, gestelde termijn van zes maanden was.

74      Los van de vraag of het Gerecht artikel 4 van het Verdrag van Parijs juist heeft uitgelegd, dient te worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de grenzen van een conforme uitlegging van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 kennelijk heeft overschreden en in werkelijkheid is overgegaan tot een rechtstreekse toepassing van dat artikel 4, zoals het door deze rechterlijke instantie is uitgelegd, ten koste van de duidelijke bewoordingen van dat artikel 41, lid 1, en in strijd met het uitputtende karakter ervan.

75      Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt immers dat „[w]ie op regelmatige wijze een aanvrage om een modelrecht of om een gebruiksmodel heeft ingediend in of voor een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de [WTO], [...] voor de indiening van een aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel [...] voorrang [geniet] gedurende zes maanden na de indiening van de eerste aanvrage”.

76      Aldus volgt ondubbelzinnig uit de duidelijke bewoordingen van dat artikel 41, lid 1, dat krachtens deze bepaling slechts twee categorieën eerdere aanvragen – namelijk een aanvraag tot inschrijving van een model en een aanvraag tot inschrijving van een gebruiksmodel – de grondslag kunnen vormen voor een recht van voorrang ten gunste van een latere aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel, en dit enkel binnen een termijn van zes maanden na de datum van indiening van de eerdere aanvraag in kwestie.

77      Hieruit volgt tevens dat voormeld artikel 41, lid 1, uitputtend van aard is en dat het feit dat deze bepaling geen termijn vermeldt waarbinnen aanspraak kan worden gemaakt op het recht van voorrang op basis van een aanvraag tot inschrijving van een octrooi, geen lacune in deze bepaling is maar het gevolg van het feit dat deze bepaling niet toestaat dat een dergelijk recht wordt gebaseerd op die categorie van eerdere aanvragen.

78      Bijgevolg kan een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag overeenkomstig artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 slechts de grondslag vormen voor een recht van voorrang, voor zover de internationale aanvraag in kwestie betrekking heeft op een gebruiksmodel. Verder bedraagt de termijn om op basis van een dergelijke aanvraag aanspraak te maken op het recht van voorrang zes maanden, zoals uitdrukkelijk is vastgesteld in dat artikel 41, lid 1.

 Uitlegging van het Verdrag van Parijs door het Gerecht

79      Wat de uitlegging betreft die het Gerecht in de punten 70 tot en met 86 van het bestreden arrest heeft gegeven aan artikel 4 van het Verdrag van Parijs, volgens welke op grond van deze bepaling aanspraak kan worden gemaakt op de voorrang van een eerdere „internationale octrooiaanvraag” bij het indienen van een latere aanvraag voor een model binnen een termijn van twaalf maanden, moet worden vastgesteld dat ook deze uitlegging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

80      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, voor zover de in bepaalde artikelen van het Verdrag van Parijs vervatte regels, met inbegrip van artikel 4 daarvan, zijn opgenomen in de TRIPs-overeenkomst – die door de Unie is gesloten en integrerend deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie –, het Hof bevoegd is om deze regels uit te leggen (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Dior e.a., C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688, punten 33‑35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 4, afdeling A, lid 1, van het Verdrag van Parijs bepaalt dat de begunstigde van het recht van voorrang degene is die op regelmatige wijze een aanvraag om octrooi van uitvinding, gebruiksmodel, tekening of model van nijverheid of om een fabrieks- of handelsmerk heeft ingediend in een van de landen die partij zijn bij dat verdrag, en dat dit recht van voorrang wordt erkend teneinde die begunstigde in staat te stellen een aanvraag in te dienen in de andere landen waarop dat verdrag van toepassing is.

82      Bovendien blijkt uit artikel 4, afdeling C, leden 1, 2 en 4, van dat verdrag dat in beginsel alleen een latere aanvraag met „hetzelfde onderwerp” als een eerdere aanvraag het recht van voorrang kan genieten en dat de termijnen waarbinnen dit recht kan worden uitgeoefend, worden vastgesteld naargelang van het type industriële-eigendomsrecht, waarbij deze termijn twaalf maanden bedraagt voor octrooien van uitvinding en gebruiksmodellen en zes maanden voor tekeningen of modellen van nijverheid.

83      Zoals ook blijkt uit de toepassingsgids van het Verdrag van Parijs, een interpretatief document dat door de WIPO is opgesteld en dat, hoewel zonder bindende rechtskracht, niettemin aan de uitlegging van dit verdrag bijdraagt (zie naar analogie arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 41), volgt dus uit een gezamenlijke lezing van de afdelingen A en C van artikel 4 van dat verdrag dat de latere aanvraag betrekking moet hebben op „hetzelfde onderwerp” als de eerdere aanvraag die de grondslag voor het recht van voorrang vormt.

84      Ten slotte wordt in artikel 4, afdeling E, van het Verdrag van Parijs weliswaar erkend dat een en hetzelfde onderwerp soms meer dan één vorm van bescherming kan genieten, zodat een recht van voorrang kan worden ingeroepen voor een andere vorm van bescherming dan die waarvoor eerder een aanvraag is ingediend, maar deze bepaling somt de situaties waarin dit kan gebeuren niettemin limitatief op. Meer in het bijzonder bepaalt lid 1 van deze bepaling dat een aanvraag om een gebruiksmodel kan leiden tot een recht van voorrang voor een aanvraag om een tekening of model binnen de termijn die is vastgesteld voor tekeningen of modellen, te weten zes maanden, en bepaalt lid 2 dat een octrooiaanvraag een recht van voorrang kan doen ontstaan voor een aanvraag om een gebruiksmodel en omgekeerd.

85      In die omstandigheden kan op grond van artikel 4 van het Verdrag van Parijs geen aanspraak worden gemaakt op voorrang van een eerdere octrooiaanvraag bij de indiening van een latere aanvraag om een tekening of model. A fortiori bevat dat artikel dus geen regels inzake de daartoe aan de aanvrager gestelde termijn. Bijgevolg kan alleen een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag die betrekking heeft op een gebruiksmodel leiden tot een recht van voorrang voor een aanvraag om een tekening of model krachtens dat artikel 4, en wel binnen de in afdeling E, lid 1, ervan bedoelde termijn van zes maanden.

86      Gelet op een en ander dient het enige middel in hogere voorziening te worden aanvaard en dient bijgevolg het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover daarbij het tweede onderdeel van het tweede middel in eerste aanleg is aanvaard en de litigieuze beslissing is vernietigd.

 Beroep bij het Gerecht

87      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

88      In casu is het Hof, met name gelet op het feit dat het beroep tot vernietiging van KaiKai in zaak T‑579/19 steunt op middelen waarover voor het Gerecht de standpunten zijn uitgewisseld en waarvan het onderzoek niet vereist dat enige extra maatregel tot organisatie van de procesgang of van instructie van het dossier wordt vastgesteld, van oordeel dat dit beroep in staat van wijzen is en dat het dit zelf dient af te doen, binnen de grenzen van het geding waarover het nog dient te beslissen (zie naar analogie arresten van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 130, en 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 108).

89      Dit beroep is gebaseerd op twee middelen, die zijn genoemd in punt 25 van het onderhavige arrest. Zoals blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het tweede van deze middelen afgewezen, zonder dat KaiKai in het kader van een incidentele hogere voorziening de gegrondheid van dit deel van het bestreden arrest heeft betwist. De gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest door het Hof doet dus niet af aan dat arrest voor zover het Gerecht dat onderdeel heeft afgewezen. In die omstandigheden heeft het bestreden arrest gezag van gewijsde voor zover het Gerecht het eerste onderdeel van het tweede middel van het beroep in eerste aanleg heeft afgewezen.

90      Om dezelfde redenen geldt dit ook voor de in punt 26 van het onderhavige arrest vermelde motivering van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht de tweede en de vijfde vordering van het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

91      Gelet op een en ander hoeven alleen het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel die KaiKai ter ondersteuning van haar beroep tot vernietiging heeft aangevoerd, te worden onderzocht, en uitsluitend voor zover zij strekken tot vernietiging van de litigieuze beslissing en tot verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en voor het Gerecht.

 Argumenten van partijen

92      Met het eerste middel van haar beroep tot vernietiging verwijt KaiKai de kamer van beroep van het EUIPO wezenlijke vormvoorschriften te hebben geschonden.

93      Met het tweede onderdeel van het tweede middel van dat beroep voert KaiKai aan dat bij gebreke van een duidelijke regel in verordening nr. 6/2002 met betrekking tot de termijn om aanspraak te maken op voorrang op grond van een krachtens het PCT ingediende internationale octrooiaanvraag, de kamer van beroep van het EUIPO artikel 4, afdeling C, lid 1, van het Verdrag van Parijs had moeten toepassen voor de vaststelling van deze termijn.

94      In dit verband voert KaiKai om te beginnen aan dat uit artikel 4, afdeling E, lid 1, van dat verdrag volgt dat de inhoud van een octrooiaanvraag noodzakelijkerwijs volstaat als grondslag voor een recht van voorrang voor een latere aanvraag om een tekening of model. Immers, de materiële inhoud van een octrooiaanvraag, respectievelijk een aanvraag om een gebruiksmodel, zijn in wezen identiek, zodat de oudere van deze twee aanvragen ter ondersteuning van een recht van voorrang kan worden ingeroepen bij de indiening van de andere aanvraag. Verder volstaat de inhoud van een aanvraag om een gebruiksmodel als grondslag voor voorrang bij een latere aanvraag om een tekening of model. Vervolgens is KaiKai van mening dat dat verdrag is gebaseerd op het beginsel dat de relevante termijn om aanspraak te maken op het recht van voorrang afhangt van de aard van het industriële-eigendomsrecht dat het voorwerp is van de eerdere aanvraag, ongeacht de aard van het recht waarop de latere aanvraag betrekking heeft. Zij merkt bovendien op dat artikel 4, afdeling C, lid 1, van dat verdrag voorziet in een voorrangstermijn van twaalf maanden om aanspraak te maken op een recht van voorrang op grond van een eerdere octrooiaanvraag. Ten slotte leidt KaiKai daaruit af dat, aangezien een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag moet worden beschouwd als een „octrooiaanvraag” in de zin van laatstgenoemde bepaling, de voorrangstermijn voor die aanvraag twaalf maanden bedraagt.

95      Het EUIPO betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Hof

96      Wat het eerste middel van het beroep tot vernietiging betreft, zij eraan herinnerd dat uit artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op het Gerecht, volgt dat het inleidend verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van deze middelen moet bevatten. Deze vermelding dient voldoende duidelijk en nauwkeurig te zijn opdat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep bij het Gerecht met name noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf naar voren komen (zie in die zin arresten van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, EU:C:2012:179, punt 34, en 3 maart 2022, WV/EDEO, C‑162/20 P, EU:C:2022:153, punten 67 en 68).

97      In casu moet worden vastgesteld dat de juridische gronden waarop de in het eerste middel aangevoerde vermeende schending van wezenlijke vormvoorschriften is gebaseerd, geenszins blijken uit de tekst van het verzoekschrift in eerste aanleg, aangezien KaiKai zich ertoe heeft beperkt een dergelijke schending in te roepen zonder enig argument tot staving van dit middel aan te voeren. Bijgevolg dient het eerste middel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

98      Wat het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep betreft, volstaat het op te merken dat dit onderdeel om de in de punten 57 tot en met 85 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen als ongegrond moet worden afgewezen. Noch artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002, noch artikel 4 van het Verdrag van Parijs, dat bovendien geen rechtstreekse werking heeft in de rechtsorde van de Unie, staat immers toe dat aanspraak wordt gemaakt op voorrang op basis van een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag bij de indiening van een latere aanvraag om een tekening of model binnen een termijn van twaalf maanden, ongeacht of deze internationale aanvraag betrekking heeft op een gebruiksmodel of op een octrooi. Overeenkomstig deze bepalingen is in de eerste hypothese de termijn om aanspraak te maken op een recht van voorrang op basis van die internationale aanvraag vastgesteld op zes maanden, terwijl in de tweede hypothese het bestaan van een dergelijk recht van meet af aan uitgesloten is.

99      Aangezien het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep tot vernietiging niet slagen, moet dit beroep worden verworpen.

 Kosten

100    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

101    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

102    Aangezien in casu KaiKai zowel in het kader van de onderhavige hogere voorziening als in de procedure in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van het EUIPO in het kader van deze twee procedures.

103    Volgens artikel 140, lid 1, van datzelfde Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

104    Bijgevolg zal de Commissie, interveniënte in het kader van de onderhavige hogere voorziening, haar eigen kosten dragen.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 14 april 2021, The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting) (T‑579/19, EU:T:2021:186), wordt vernietigd voor zover daarbij het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep in eerste aanleg is aanvaard en de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 juni 2019 (zaak R 573/20193) is vernietigd.

2)      Het beroep van The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR in zaak T579/19 wordt verworpen.

3)      The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR draagt behalve haar eigen kosten de kosten die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

4)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.