Language of document : ECLI:EU:C:2003:219

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

10 april 2003 (1)

„Executieverdrag - Artikel 5, sub 1 - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Arbeidsovereenkomst - Plaats waar werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht - Eerste overeenkomst die plaats van arbeid in een verdragsluitende staat aanwijst - Tweede overeenkomst die onder verwijzing naar eerste overeenkomst is gesloten en ingevolge welke de werknemer zijn arbeid in andere verdragsluitende staat verricht - Opschorting van eerste overeenkomst tijdens uitvoering van tweede overeenkomst”

In zaak C-437/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Landesarbeitsgericht München (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Giulia Pugliese

en

Finmeccanica SpA, vestiging Alenia Aerospazio,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur), S. von Bahr en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Pugliese, vertegenwoordigd door T. Simons, Rechtsanwalt,

-    de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

-    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door A. Robertson, barrister,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Pugliese en de Commissie ter terechtzitting van 13 juni 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 11 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 27 november daaraanvolgend, heeft het Landesarbeitsgericht München krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen G. Pugliese, Italiaans onderdaan, woonachtig te Rome (Italië), en de te Rome gevestigde vennootschap naar Italiaans recht Finmeccanica SpA, vestiging Alenia Aerospazio (hierna: „Finmeccanica”), betreffende de vergoeding van bepaalde kosten en de toepassing van bepaalde disciplinaire maatregelen op grond van de arbeidsovereenkomst tussen de partijen.

Toepasselijke bepalingen

3.
    Artikel 5, sub 1, Executieverdrag bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1)    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

4.
    Pugliese sloot op 5 januari 1990 een arbeidsovereenkomst met de vennootschap naar Italiaans recht Aeritalia Aerospaziale Italiana SpA (hierna: „Aeritalia”), krachtens welke zij met ingang van 17 januari daaraanvolgend als employee in de vestiging te Turijn (Italië) in dienst werd genomen.

5.
    Op 17 januari 1990 verzocht Pugliese Aeritalia om „buitengewoon verlof” („regime di aspettativa”) wegens haar overplaatsing naar de te München (Duitsland) gevestigde vennootschap naar Duits recht Eurofighter Jagdflugzeug GmbH (hierna: „Eurofighter”), waarin Aeritalia 21 % van de aandelen bezat.

6.
    Bij brief van 18 januari 1990 willigde Aeritalia het verzoek in per 1 februari 1990. Aeritalia verbond zich onder meer, de vrijwillige bijdragen van Pugliese aan de Italiaanse zorgverzekering te betalen en bij haar terugkeer de diensttijd bij Eurofighter als anciënniteit aan te rekenen. Voorts zou Aeritalia bepaalde reiskosten van Pugliese vergoeden en haar tijdens haar diensttijd bij Eurofighter een huisvestingsvergoeding of de huurkosten betalen.

7.
    Op 12 en 31 januari 1990 sloten Pugliese en Eurofighter een arbeidsovereenkomst, volgens welke Pugliese met ingang van 1 februari 1990 in dienst werd genomen. Vanaf die dag werkte zij te München.

8.
    In 1990 werd Aeritalia overgenomen door Finmeccanica. In 1995 deelde deze Pugliese mee dat haar buitengewoon verlof („posizione di aspettativa”) op 29 februari 1996 zou worden beëindigd. Na herhaalde verzoeken van Pugliese stemde Finmeccanica in met een verlenging van de terbeschikkingstelling aan Eurofighter tot 30 juni 1998. Zij weigerde echter om na 1 juni 1996 nog reis- en huurkosten te vergoeden.

9.
    Aangezien Pugliese geen gevolg gaf aan het verzoek van Finmeccanica om op 1 juli 1998 in de vestiging te Turijn te verschijnen en aldaar het werk te hervatten, werden disciplinaire maatregelen tegen haar getroffen.

10.
    Op 9 februari 1998 vorderde Pugliese voor het Arbeitsgericht München vergoeding door Finmeccanica van de huurkosten vanaf 1 juni 1996 en van de reiskosten vanaf het tweede halfjaar van 1996. Nadien breidde zij haar vordering uit en bestreed tevens de disciplinaire maatregelen.

11.
    Het Arbeitsgericht München verwierp de vordering bij vonnis van 19 april 1999 wegens onbevoegdheid.

12.
    In het door Pugliese ingestelde hoger beroep heeft het Landesarbeitsgericht München, daar het van mening was dat het geding een vraag van uitlegging van het Executieverdrag aan de orde stelde, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)    Moet in een geschil tussen een Italiaans onderdaan en een in Italië gevestigde vennootschap naar Italiaans recht ter zake van een tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst waarin de stad Turijn is aangewezen als plaats van arbeid, München worden beschouwd als de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, tweede zinsnede, Executieverdrag, wanneer de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer van meet af aan voorlopig is opgeschort wegens buitengewoon verlof en de werknemer tijdens deze opschorting met toestemming van zijn Italiaanse werkgever doch uit hoofde van een zelfstandige arbeidsovereenkomst voor een onderneming naar Duits recht arbeid verricht op haar zetel te München, voor welke periode de Italiaanse werkgever zich verbindt om een appartement te München ter beschikking te stellen of de kosten van een dergelijk appartement voor zijn rekening te nemen en twee keer per jaar de reiskosten van München naar het land van herkomst te vergoeden?

2)    Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de werknemer zich dan in een geschil met zijn Italiaanse werkgever ter zake van de arbeidsovereenkomst, betreffende de betaling van de huurkosten en de reiskosten twee keer per jaar naar het land van herkomst, beroepen op de bevoegdheid van het gerecht van de plaats van uitvoering van de overeenkomst als bedoeld in artikel 5, sub 1, eerste zinsnede, Executieverdrag?”

De eerste vraag

13.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over een geval waarin een werknemer achtereenvolgens twee arbeidsovereenkomsten met twee verschillende werkgevers heeft gesloten, waarbij de eerste werkgever volledig op de hoogte is van de tweede overeenkomst en heeft ingestemd met de opschorting van de eerste overeenkomst. De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij, als Duitse rechter, bevoegd is om het geschil tussen de werknemer en de eerste werkgever te beslechten, wanneer de werknemer zijn werkzaamheden voor de tweede werkgever in Duitsland heeft verricht, terwijl de overeenkomst met de eerste werkgever de plaats van arbeid in Italië situeerde.

14.
    Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, sub 1, tweede zinsnede, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat in een geschil tussen een werknemer en een eerste werkgever jegens welke de verbintenissen van de werknemer zijn opgeschort, de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn tweede werkgever vervult, kan worden beschouwd als de plaats waar hij in het kader van de overeenkomst met de eerste werkgever gewoonlijk zijn arbeid verricht.

15.
    Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag in geschillen ten aanzien van een individuele arbeidsovereenkomst.

16.
    In de eerste plaats volgt uit deze rechtspraak, dat bij dit soort overeenkomsten de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, als bedoeld in deze bepaling van het Executieverdrag, moet worden bepaald aan de hand van eenvormige criteria die het Hof dient vast te stellen op basis van de systematiek en de doelstellingen van dat Verdrag (zie met name arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC, C-125/92, Jurispr. blz. I-4075, punten 10, 11 en 16; 9 januari 1997, Rutten, C-383/95, Jurispr. blz. I-57, punten 12 en 13, en 27 februari 2002, Weber, C-37/00, Jurispr. blz. I-2013, punt 38). Het Hof heeft er met name op gewezen dat alleen een dergelijke autonome uitlegging de uniforme toepassing van het Executieverdrag kan waarborgen, dat onder meer ten doel heeft de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten een te maken, door zoveel mogelijk te voorkomen dat met betrekking tot eenzelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te versterken, door de eiser in staat te stellen om gemakkelijk te bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, en de verweerder om redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 11, en Rutten, punt 13).

17.
    In de tweede plaats wordt volgens het Hof de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 1, Executieverdrag gerechtvaardigd door het feit dat er tussen het geschil en de rechter die daarvan met het oog op een goede rechtsbedeling en een vlotte rechtsgang kennis moet nemen, een bijzonder nauwe band bestaat, en dat het gerecht van de plaats waar de verbintenis van de werknemer om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, moet worden uitgevoerd, het meest geschikt is om het geschil te beslechten waartoe de arbeidsovereenkomst aanleiding kan geven (zie met name reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 17; Rutten, punt 16, en Weber, punt 39).

18.
    In de derde plaats moet volgens het Hof op het gebied van arbeidsovereenkomsten bij de uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag rekening worden gehouden met het streven naar een passende bescherming van de werknemer als de sociaal zwakste contractpartij, en is een dergelijke bescherming beter gewaarborgd, wanneer de rechter van de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, bevoegd is ten aanzien van geschillen betreffende een arbeidsovereenkomst, aangezien de werknemer zich op die plaats met minder kosten tot de rechter kan wenden of zich kan verdedigen (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punten 18 en 19; Rutten, punt 17, en Weber, punt 40).

19.
    Het Hof leidt hieruit af dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat ter zake van arbeidsovereenkomsten de plaats van uitvoering van de relevante verbintenis in de zin van deze bepaling, de plaats is waar de werknemer feitelijk de met zijn werkgever overeengekomen werkzaamheden verricht (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 20; Rutten, punt 15, en Weber, punt 41). Vervult de werknemer zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten, is de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, de plaats waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 26; Rutten, punt 23, en Weber, punt 58).

20.
    De onderhavige zaak verschilt in zoverre van die welke tot de reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, Rutten en Weber hebben geleid, dat Pugliese haar werkzaamheden tijdens de periode die in het hoofdgeding aan de orde is, op één en dezelfde plaats heeft verricht. Deze plaats is echter niet de plaats die is aangewezen in de arbeidsovereenkomst met de werkgever die verweerder is in het hoofdgeding, maar de plaats die in een met een andere werkgever gesloten arbeidsovereenkomst is vastgesteld.

21.
    In alle bij het Hof ingediende opmerkingen wordt aanvaard dat het antwoord op de vraag of de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens een werkgever vervult, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag in een geschil betreffende een andere arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd als de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, ervan afhangt in hoeverre er een band bestaat tussen deze twee overeenkomsten.

22.
    De aan deze band te stellen voorwaarden moeten worden bepaald met inachtneming van de doelstellingen van artikel 5, sub 1, Executieverdrag zoals die in de in de punten 16 tot en met 19 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak zijn omschreven. Ofschoon deze rechtspraak niet volledig op de onderhavige zaak kan worden toegepast, blijft zij relevant voorzover zij erop wijst dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat wordt voorkomen dat meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en dat de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, en een passende bescherming is gewaarborgd voor de werknemer als de zwakste contractpartij.

23.
    De twee eerste doelstellingen brengen mee dat wanneer een werknemer twee verschillende werkgevers heeft, de eerste werkgever slechts kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer zijn arbeid voor de tweede werkgever verricht, indien de eerste werkgever ten tijde van sluiting van de tweede overeenkomst zelf een belang heeft bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer voor de tweede werkgever, op een door deze bepaalde plaats, zal verrichten.

24.
    De derde doelstelling brengt mee dat het bestaan van een dergelijk belang niet strikt mag worden getoetst aan formele en exclusieve criteria, maar in algemene zin wordt beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het concrete geval. Met name de volgende factoren kunnen relevant zijn:

-    het feit dat de sluiting van de tweede overeenkomst reeds was gepland toen de eerste overeenkomst werd gesloten;

-    het feit dat de eerste overeenkomst is gewijzigd in verband met de sluiting van de tweede overeenkomst;

-    het bestaan van een organieke of economische band tussen beide werkgevers;

-    het feit dat er tussen de twee werkgevers een overeenkomst is die een kader schept voor het naast elkaar bestaan van de twee overeenkomsten;

-    het feit dat de eerste werkgever gezag blijft uitoefenen over de werknemer;

-    het feit dat de eerste werkgever de duur kan bepalen van de diensttijd van de werknemer bij de tweede werkgever.

25.
    Het is aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de omstandigheden van het hoofdgeding, gelet op deze of andere relevante factoren, de beslissing rechtvaardigen dat de eerste werkgever een belang had bij de uitvoering van de prestatie die Pugliese in Duitsland verrichtte op grond van de met de tweede werkgever gesloten arbeidsovereenkomst.

26.
    Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat in een geschil tussen een werknemer en een eerste werkgever de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn tweede werkgever vervult, kan worden beschouwd als de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht, indien de eerste werkgever, jegens welke de verbintenissen van de werknemer zijn opgeschort, ten tijde van sluiting van de tweede overeenkomst zelf een belang had bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer voor de tweede werkgever, op een door deze bepaalde plaats, verrichtte. Het bestaan van een dergelijk belang moet in algemene zin worden beoordeeld, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval.

De tweede vraag

27.
    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, ingeval hij niet bevoegd is als gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, aan een andere factor bevoegdheid kan ontlenen. In wezen wenst hij te vernemen of artikel 5, sub 1, eerste zinsnede, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat ten aanzien van individuele arbeidsovereenkomsten de plaats van uitvoering van een andere verbintenis dan de verbintenis van de werknemer om arbeid te verrichten, zoals de verbintenis van de werkgever om huurkosten in een ander land en reiskosten naar het land van herkomst te betalen, als bevoegdheidsgrondslag kan dienen.

28.
    Deze vraag hoeft enkel te worden beantwoord voor het geval dat de verwijzende rechter na een algemene beoordeling van de omstandigheden van het hoofdgeding geen belang van de eerste werkgever zou aanvaarden bij de uitvoering van de prestatie die Pugliese in Duitsland verrichtte op grond van de tweede arbeidsovereenkomst met Eurofighter.

29.
    Blijkens de in punt 19 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof is in een uit een arbeidsovereenkomst voortspruitend geschil de verbintenis van de werknemer om de met zijn werkgever overeengekomen werkzaamheden te verrichten, de enige verbintenis die relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

30.
    Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat ten aanzien van arbeidsovereenkomsten de plaats waar de werknemer zijn arbeid verricht, de enige plaats van uitvoering van een verbintenis is die ter bepaling van de bevoegde rechter in aanmerking kan komen.

Kosten

31.
    De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Landesarbeitsgericht München bij beschikking van 11 februari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat in een geschil tussen een werknemer en een eerste werkgever de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn tweede werkgever vervult, kan worden beschouwd als de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht, indien de eerste werkgever, jegens welke de verbintenissen van de werknemer zijn opgeschort, ten tijde van sluiting van de tweede overeenkomst zelf een belang had bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer voor de tweede werkgever, op een door deze bepaalde plaats, verrichtte. Het bestaan van een dergelijk belang moet in algemene zin worden beoordeeld, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval.

2)    Artikel 5, sub 1, van voornoemd Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat ten aanzien van arbeidsovereenkomsten de plaats waar de werknemer zijn arbeid verricht, de enige plaats van uitvoering van een verbintenis is die ter bepaling van de bevoegde rechter in aanmerking kan komen.

Edward
La Pergola
Jann

von Bahr

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1: Procestaal: Duits.