ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 maart 2010 (*)

„Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon met subsidiaire-beschermingsstatus – Hoedanigheid van ‚vluchteling’ – Artikel 2, sub c – Beëindiging van vluchtelingenstatus – Artikel 11 – Verandering van omstandigheden – Artikel 11, lid 1, sub e – Vluchteling – Geen gegronde vrees voor vervolging – Beoordeling – Artikel 11, lid 2 – Intrekking van vluchtelingenstatus – Bewijs – Artikel 14, lid 2”

In de gevoegde zaken C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) bij beschikkingen van 7 februari en 31 maart 2008, ingekomen bij het Hof op 29 april 2008, in de procedures

Aydin Salahadin Abdulla (C‑175/08),

Kamil Hasan (C‑176/08),

Ahmed Adem en Hamrin Mosa Rashi (C‑178/08),

Dler Jamal (C‑179/08)

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, R. Silva de Lapuerta en P. Lindh, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Schiemann, P. Kūris, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. Salahadin Abdulla, vertegenwoordigd door A. Lex, Rechtsanwältin,

–        K. Hasan en D. Jamal, vertegenwoordigd door T. Grüner, Rechtsanwalt,

–        A. Adem en H. Mosa Rashi, vertegenwoordigd door C. Heidemann, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, C. Blaschke en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door D. Lysandrou als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, F. Erlbacher en F. Hoffmeister als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2009,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, en – rectificatie – PB 2005, L 204, blz. 24; hierna: „richtlijn”), gelezen in samenhang met artikel 2, sub c, van deze richtlijn.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen respectievelijk A. Salahadin Abdulla, K. Hasan, A. Adem en zijn echtgenote H. Mosa Rashi, alsmede D. Jamal (hierna tezamen: „verzoekers in het hoofdgeding”), alle met de Iraakse nationaliteit, enerzijds, en anderzijds de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Bundesministerium des Innern (federaal ministerie van binnenlandse zaken), zelf vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen; hierna: „Bundesamt”), over de intrekking door het Bundesamt van hun vluchtelingenstatus.

 Toepasselijke bepalingen

 Het verdrag betreffende de status van vluchtelingen

3        Het verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [Recueil des traités des Nations unies, vol. 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld met het protocol betreffende de status van vluchtelingen van 31 januari 1967, in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „verdrag van Genève”).

4        Volgens artikel 1, A, lid 2, eerste alinea, van het verdrag van Genève geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”.

5        Artikel 1, C, lid 5, van dit verdrag bepaalt:

„Dit verdrag houdt op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A, indien:

[…]

5.      hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;

met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen”.

 De wettelijke regeling van de Unie

6        Artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, bepaalt:

„De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.”

7        Artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) luidt:

„Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het verdrag van Genève […] en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.”

8        De punten 2 en 3 van de considerans van de richtlijn luiden:

„2)      De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het verdrag van Genève […], en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.

3)      Het verdrag van Genève […] [vormt] de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.”

9        Punt 10 van de considerans van de richtlijn verklaart verder:

„Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest […]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid, het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden […] ten volle te eerbiedigen.”

10      De punten 16 en 17 van de considerans van de richtlijn zijn als volgt geformuleerd:

„16)      Er dienen minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het verdrag van Genève voor te lichten.”

17)      Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het verdrag van Genève worden aangemerkt.”

11      Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.”

12      Volgens artikel 2, sub a, c, d, e en g, van de richtlijn wordt verstaan onder:

„a)      ‚internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming zoals omschreven in de punten d en f;

[…]

c)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

d)      ‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

e)      ‚persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land […] die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst […] terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 […] en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen,

[…]

g)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land […] om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst […]”

13      De artikelen 13 en 18 van de richtlijn bepalen dat de lidstaten de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus verlenen aan onderdanen van derde landen die voldoen aan de voorwaarden van de hoofdstukken II en III respectievelijk II en V van deze richtlijn.

14      Artikel 4 van de richtlijn, in hoofdstuk II, „Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”, definieert de voorwaarden voor beoordeling van de feiten en omstandigheden en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.”

15      In artikel 4, lid 3, van de richtlijn wordt aangegeven met welke feiten en omstandigheden rekening moet worden gehouden bij de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming.

16      In artikel 4, lid 4, van de richtlijn wordt bepaald dat „[h]et feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging […] of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging […], is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is […], tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging […] zich niet opnieuw zal voordoen”.

17      Artikel 5, lid 1, van de richtlijn, dat eveneens in hoofdstuk II staat, voegt daaraan toe dat een gegronde vrees voor vervolging gebaseerd kan zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.

18      Artikel 6 van de richtlijn, dat eveneens in hoofdstuk II staat en is getiteld „Actoren van vervolging of ernstige schade”, luidt:

„Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a)      de staat;

b)      partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c)      niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a en b, inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.”

19      Artikel 7, leden 1 en 2, eveneens in hoofdstuk II en getiteld „Actoren van bescherming”, bepaalt:

„1.      Bescherming kan worden geboden door:

a)      de staat, of

b)      partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

2.      In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.”

20      Artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn, in hoofdstuk III, „Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”, definieert daden van vervolging. Lid 3 eist het bestaan van een verband tussen de gronden van vervolging genoemd in artikel 10 van de richtlijn en deze daden van vervolging.

21      Artikel 10, lid 1, van de richtlijn, eveneens in hoofdstuk III en getiteld „Gronden van vervolging”, bepaalt met welke elementen rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vijf gronden van vervolging.

22      Artikel 11 van de richtlijn, eveneens in dat hoofdstuk en getiteld „Beëindiging”, bepaalt:

„1.      Een onderdaan van een derde land […] houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

[…]

e)      omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;

[…]

2.      Bij de toepassing van [punt] e van lid 1, dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.”

23      Artikel 14 van de richtlijn, getiteld „Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus” en vervat in hoofdstuk IV, dat is getiteld „Vluchtelingenstatus”, bepaalt:

„1.      Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze richtlijn, trekken de lidstaten de door een [bevoegde] instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land […] in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2.      Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

[…]”

24      Artikel 15, getiteld „Ernstige schade”, dat staat in hoofdstuk V „Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”, luidt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

25      Overeenkomstig de artikelen 38 en 39 is de richtlijn in werking getreden op 20 oktober 2004 en moest zij uiterlijk op 10 oktober 2006 in nationaal recht zijn omgezet.

 De nationale regeling

26      In § 3, lid 1, van het Asylverfahrensgesetz (wet op de asielprocedure; hierna: „AsylVfG”) wordt bepaald:

„Een vreemdeling is een vluchteling in de zin van het [verdrag van Genève] wanneer hij in de staat waarvan hij de nationaliteit bezit [...] blootstaat aan de in § 60, lid 1, van de wet inzake het verblijf [Aufenthaltsgesetz] genoemde risico’s [...]”

27      § 60 van de wet inzake het verblijf, in het hoofdstuk dat de beëindiging van het verblijf betreft en getiteld is „Verbod van verwijdering”, bepaalt in lid 1:

„Onder toepassing van het verdrag [van Genève] mag een vreemdeling niet worden verwijderd naar een staat waar zijn leven of zijn vrijheid wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep, of zijn politieke overtuiging wordt bedreigd […]”

28      § 73, lid 1, eerste en tweede zin, AsylVfG, zoals gewijzigd bij de wet tot omzetting van de verblijfs‑ en asielrechtelijke richtlijnen (Gesetz zur Umsetzung aufenhalts- und asylrechtlicher Richtlinien der Europäischen Union) van 19 augustus 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 1970), luidt:

„De verlening van asiel en van de vluchtelingenstatus wordt onverwijld ingetrokken wanneer de gronden daarvoor hebben opgehouden te bestaan. Dit is met name het geval, wanneer de vreemdeling na het wegvallen van de omstandigheden die tot de verlening van asiel en van de vluchtelingenstatus hebben geleid, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit [...]”

29      Ingevolge § 73, lid 1, derde zin, AsylVfG, wordt de verlening van asiel en van de vluchtelingenstatus niet ingetrokken „wanneer de vreemdeling dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit in te roepen […]”.

 De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

30      In de loop van de jaren 1999 tot en met 2002 zijn verzoekers in de hoofdgedingen naar Duitsland gekomen, waar zij asielverzoeken hebben ingediend.

31      Voor hun asielverzoeken hebben zij verschillende redenen aangevoerd waarom zij vreesden voor vervolging in Irak door het regiem van de Baath-partij van Saddam Hussein.

32      Het Bundesamt heeft hun de vluchtelingenstatus verleend in 2001 en in 2002.

33      In de loop van de jaren 2004 en 2005 heeft het Bundesamt wegens de ontwikkeling van de situatie in Irak procedures in gang gezet tot intrekking van de aan betrokkenen verleende vluchtelingenstatus.

34      Deze procedures eindigden met de intrekking door het Bundesamt van deze status bij beschikkingen, gegeven tussen januari en augustus 2005.

35      Bij vonnissen, gewezen tussen juli en oktober 2005, hebben de bevoegde bestuursrechters de intrekkingsbeslissingen nietig verklaard. Hun oordeel kwam erop neer dat, gezien de uiterst instabiele situatie in Irak, niet kon worden geconcludeerd dat sprake was van een duurzame en stabiele verandering in de situatie waardoor de intrekking van de verleende vluchtelingenstatus gerechtvaardigd zou zijn.

36      Op de daartegen door de Bondsrepubliek Duitsland ingestelde beroepen hebben de bevoegde administratieve hogerberoepsrechters bij in maart en augustus 2006 gewezen arresten de in eerste aanleg gewezen vonnissen vernietigd en de tegen de intrekkingsbeslissingen gerichte beroepen tot nietigverklaring verworpen. Onder verwijzing naar de radicaal gewijzigde situatie in Irak oordeelden zij dat verzoekers in de hoofdgedingen thans voldoende van vervolging door dit regiem gevrijwaard waren en niet met een grote mate van waarschijnlijkheid opnieuw met vervolging werden bedreigd om andere redenen.

37      In „Revision” bij het Bundesverwaltungsgericht hebben verzoekers in de hoofdgedingen bevestiging van de vonnissen in eerste aanleg gevorderd.

38      Het Bundesverwaltungsgericht overweegt dat beëindiging van de vluchtelingenstatus plaatsvindt wanneer ten eerste de situatie in het land van herkomst van een vluchteling in ingrijpende en niet-voorbijgaande mate is veranderd en de omstandigheden die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigden en in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, zijn komen te vervallen, en ten tweede de betrokkene niet om andere redenen te vrezen heeft voor „vervolging” in de zin van de richtlijn.

39      Volgens het Bundesverwaltungsgericht heeft de „bescherming van het land”, bedoeld in artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, dezelfde betekenis als de „bescherming van dat land” in artikel 2, sub c, van de richtlijn en betreft dit uitsluitend bescherming tegen vervolging.

40      Gevaren van algemene aard vallen niet onder de bescherming van de richtlijn, noch onder die van het verdrag van Genève. Of de vluchteling in het geval van gevaren van algemene aard kan worden gedwongen naar zijn land van herkomst terug te keren, kan niet worden onderzocht in het kader van de intrekking van de status van vluchteling volgens § 73, lid 1, AsylVfG. Dit kan pas later worden beoordeeld, wanneer moet worden beslist of de betrokkene naar zijn land van herkomst moet worden teruggestuurd.

41      De verwijzende rechter benadrukt dat volgens hetgeen in de hogerberoepsfase is vastgesteld en waaraan hij gebonden is, verzoekers in de hoofdgedingen zich niet op de gevolgen van vroegere vervolgingsdaden kunnen beroepen om te weigeren terug te keren naar Irak. Hij leidt daaruit af dat voor het Bundesverwaltungsgericht geen beroep kan worden gedaan op de in § 73, lid 1, derde zin, AsylVfG en artikel 1, C, lid 5, tweede zin, van het verdrag van Genève genoemde „dwingende redenen”, voortvloeiende uit eerdere vervolging.

42      De verwijzende rechter merkt echter op dat intrekking van de vluchtelingenstatus niet zonder meer leidt tot het verlies van het recht van verblijf in Duitsland.

43      Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 11, lid 1, sub e, van [de richtlijn] aldus worden uitgelegd dat – los van artikel 1, C, sub 5, tweede zin, van het verdrag [van Genève] – de status van vluchteling reeds vervalt wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is voor verval van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit:

a)      een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen;

b)      voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt, leidend tot verlening van de subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)      de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene leefomstandigheden het bestaansminimum garanderen?

3)      Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard:

a)      worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning als vluchteling, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)      worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?”

44      Bij beschikking van de president van het Hof van 25 juni 2008 zijn de zaken C‑175/08 tot en met C‑179/08 voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd. Bij beschikking van de president van het Hof van 4 augustus 2008 is vervolgens de voeging van zaak C‑177/08 ongedaan gemaakt en is deze zaak doorgehaald in het register van het Hof.

 De bevoegdheid van het Hof

45      In de onderhavige zaken hebben verzoekers hun verzoeken om internationale bescherming ingediend vóór de inwerkingtreding van de richtlijn, dat wil zeggen vóór 20 oktober 2004.

46      In het geval dat de vluchteling volgens de criteria van artikel 11 van de richtlijn geen vluchteling meer is, voorziet artikel 14, lid 1, alleen dan in intrekking van zijn status indien zijn verzoek om internationale bescherming is ingediend na de inwerkingtreding van de richtlijn.

47      De verzoeken om internationale bescherming die aanleiding hebben gegeven tot de door de verwijzende rechter gestelde vragen vallen ratione temporis dus niet onder de richtlijn.

48      Niettemin moet eraan worden herinnerd dat, wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, het Hof in beginsel verplicht is daarop te antwoorden. Noch uit de tekst van de artikelen 68 EG en 234 EG, noch uit het doel van de bij dit laatste artikel ingestelde procedure blijkt namelijk dat de auteurs van het EG-Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een richtlijn, hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van de bepalingen van die richtlijn verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die lidstaat van toepassing zijn. In een dergelijk geval heeft de Gemeenschap er zeker belang bij dat de overgenomen bepalingen van gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te vermijden, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie arrest van 16 maart 2006, Poseidon Chartering, C‑3/04, Jurispr. blz. I‑2505, punten 15 en 16 en aangehaalde rechtspraak).

49      In de onderhavige zaken benadrukt de verwijzende rechter dat de wet tot omzetting van de verblijfs- en asielrechtelijke richtlijnen, in werking getreden op 28 augustus 2007, waarop de nieuwe redactie van § 73, lid 1, AsylVfG is gebaseerd, de artikelen 11 en 14 van de richtlijn heeft omgezet in nationaal recht zonder de toepasselijkheid van zijn bepalingen in de tijd te beperken, zodat deze nationale bepalingen toepasselijk zijn op vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming.

50      Derhalve moet op de gestelde vragen worden geantwoord.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

51      De richtlijn is vastgesteld op de grondslag van met name artikel 63, eerste alinea, punt 1, sub c, EG, waarbij de Raad werd opgedragen maatregelen te nemen inzake asiel, in overeenstemming met het verdrag van Genève en andere desbetreffende verdragen, op het gebied van de minimumnormen voor het aanmerken van personen met de nationaliteit van derde landen als vluchteling.

52      Blijkens de punten 3, 16 en 17 van de considerans van de richtlijn is het verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen en zijn de bepalingen van de richtlijn inzake de voorwaarden voor erkenning als vluchteling en de inhoud van de vluchtelingenstatus aangenomen om de bevoegde instanties van de lidstaten te helpen dit verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria.

53      De bepalingen van de richtlijn moeten dus worden uitgelegd in het licht van de algehele systematiek en de doelstelling van de richtlijn, met inachtneming van het verdrag van Genève en de andere desbetreffende verdragen bedoeld in artikel 63, eerste alinea, punt 1, EG.

54      De uitlegging moet voorts geschieden, zoals uit punt 10 van de considerans van de richtlijn volgt, met eerbiediging van de grondrechten en inachtneming van de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest.

 De eerste vraag

55      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus vervalt wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, in verband waarmee de erkenning als vluchteling plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn.

56      Volgens artikel 2, sub c, van de richtlijn is een vluchteling met name een persoon met de nationaliteit van een derde land die zich „wegens een gegronde vrees voor vervolging” om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de „bescherming” van dat land niet kan of, „wegens deze vrees”, niet wil inroepen.

57      De betrokkene moet zich dus vanwege in zijn land van herkomst bestaande omstandigheden geconfronteerd zien met een gegronde vrees voor vervolging van zijn persoon, op ten minste een van de vijf in de richtlijn en het verdrag van Genève genoemde gronden.

58      Uit die omstandigheden blijkt immers dat het derde land zijn staatsburger niet tegen daden van vervolging beschermt.

59      Zij zijn de oorzaak dat de betrokkene zich niet kan, of op goede gronden niet wil beroepen op de „bescherming” van zijn land van herkomst in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn, dat wil zeggen op het vermogen van dit land om daden van vervolging te voorkomen of te bestraffen.

60      Zij zijn dus bepalend voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

61      Ingevolge artikel 4, lid 1, van de richtlijn worden voor deze verlening de feiten en omstandigheden beoordeeld in samenwerking met de verzoeker.

62      Overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn verleent de lidstaat de vluchtelingenstatus aan de verzoeker, indien deze voldoet aan de voorwaarden van met name de artikelen 9 en 10 van de richtlijn.

63      Artikel 9 van de richtlijn definieert de elementen op grond waarvan daden kunnen worden beschouwd als vervolging. Volgens artikel 9, lid 1, moeten de betreffende feiten „zo ernstig van aard” zijn of „zo vaak voorkomen” dat zij „een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens”, of moeten zij een samenstel zijn van verschillende maatregelen die „voldoende ernstig” zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als „een ernstige schending van de grondrechten van de mens”.

64      Artikel 9, lid 3, van de richtlijn bepaalt voorts dat er een verband moet zijn tussen de in artikel 10 van de richtlijn genoemde vervolgingsgronden en de daden van vervolging.

65      Artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, evenals in artikel 1, C, lid 5, van het verdrag van Genève, bepaalt dat de hoedanigheid van vluchteling verloren gaat wanneer de omstandigheden in verband waarmee deze hoedanigheid was verleend, hebben opgehouden te bestaan, met andere woorden, wanneer niet meer aan de voorwaarden voor verlening van de vluchtelingenstatus wordt voldaan.

66      Door de woorden „omdat de omstandigheden […] hebben opgehouden te bestaan”, waardoor de betrokkene „niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit” legt deze bepaling reeds door haar formulering een oorzakelijk verband tussen de verandering van omstandigheden en het feit dat de betrokkene niet kan blijven weigeren en dus zijn vluchtelingenstatus niet kan behouden, daar zijn oorspronkelijke vrees voor vervolging niet meer gegrond voorkomt.

67      Door te bepalen dat de betrokkene „niet langer kan weigeren” zich onder de bescherming te stellen van zijn land van herkomst, impliceert deze bepaling dat de „bescherming” waar het hier om gaat de bescherming is waaraan het tot dan toe schortte, namelijk de bescherming tegen de in de richtlijn bedoelde daden van vervolging.

68      Zodoende vormen de omstandigheden waaruit het onvermogen of juist het vermogen van het land van herkomst blijkt om bescherming te bieden tegen daden van vervolging, een beslissend element voor de beoordeling die leidt tot verlening, of, mutatis mutandis, eventueel de beëindiging van de vluchtelingenstatus.

69      Bijgevolg eindigt de vluchtelingenstatus, wanneer de betrokkene in zijn land van herkomst niet meer lijkt te worden blootgesteld aan omstandigheden waaruit het onvermogen van dat land blijkt om hem bescherming te bieden tegen daden van vervolging tegen zijn persoon op een van de vijf in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden. Een dergelijke beëindiging impliceert dus dat de verandering van omstandigheden de oorzaken die tot de verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid, heeft weggenomen.

70      Om tot de conclusie te komen dat de vrees van de vluchteling voor vervolging niet meer gegrond is, moeten de bevoegde autoriteiten in het licht van artikel 7, lid 2, van de richtlijn aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling vaststellen dat de actor of actoren van bescherming van het betrokken derde land redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben.

71      Voor deze vaststelling moeten de bevoegde autoriteiten in het bijzonder het functioneren beoordelen, enerzijds van de instanties, het bestuur en de wetshandhaving, en anderzijds van alle groepen of entiteiten van het derde land waarvan door hun optreden of stilzitten daden van vervolging kunnen uitgaan ten opzichte van degene die de vluchtelingenstatus bezit, ingeval van terugkeer naar dit land. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn, dat de beoordeling van feiten en omstandigheden betreft, kunnen deze autoriteiten onder meer rekening houden met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast, en met de mate waarin in dat land de eerbiediging van de grondrechten van de mens is gegarandeerd.

72      Artikel 11, lid 2, van de richtlijn bepaalt voorts dat de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde verandering van omstandigheden „voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand” moet zijn, wil de vrees van de vluchteling voor vervolging niet langer gegrond kunnen worden geacht.

73      De verandering van omstandigheden is „ingrijpend en niet-voorbijgaand” in de zin van artikel 11, lid 2, van de richtlijn, wanneer de factoren die aan de vrees van de vluchteling voor vervolging ten grondslag hebben gelegen, kunnen worden geacht duurzaam te zijn weggenomen. De beoordeling of de verandering van omstandigheden ingrijpend en niet-voorbijgaand is, houdt dus in dat er geen gegronde vrees bestaat om te worden blootgesteld aan daden van vervolging die een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn.

74      Opgemerkt zij dat de actor of actoren van bescherming ten aanzien waarvan wordt beoordeeld of een verandering van omstandigheden in het land van herkomst reëel is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de richtlijn hetzij de staat zelf is, hetzij partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

75      Wat dit laatste betreft, moet worden erkend dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn er niet aan in de weg staat dat de bescherming wordt geboden door internationale organisaties, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op het grondgebied van het derde land.

76      Gelet op al deze overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, sub e, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:

–        iemand zijn vluchtelingenstatus verliest wanneer, gelet op een ingrijpende en niet-voorbijgaande verandering van omstandigheden in het betrokken derde land, de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn vrees voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, in verband waarmee hij als vluchteling was erkend, niet meer bestaan en hij niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn;

–        de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling moeten vaststellen dat de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn bedoelde actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben;

–        de in artikel 7, lid 1, sub b, van de richtlijn bedoelde actoren van bescherming mede kunnen bestaan uit internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op dit grondgebied.

 De tweede vraag

77      Gezien het antwoord op de eerste vraag en hetgeen is opgemerkt in de punten 74 en 75 van dit arrest, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

78      Niettemin moet met betrekking tot die tweede vraag, sub b, in elk geval worden benadrukt dat de richtlijn in het kader van het begrip „internationale bescherming” regels stelt voor twee verschillende beschermingsregimes, namelijk de vluchtelingenstatus en de status die wordt verleend door de subsidiaire bescherming, waar artikel 2, sub e, van de richtlijn bepaalt dat de persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt diegene is „die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt”.

79      Derhalve mag de beëindiging van de eerste status niet afhankelijk worden gesteld van de constatering dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de tweede, daar dit eraan voorbij zou gaan dat deze beschermingsregimes elk een eigen gebied bestrijken.

80      In de systematiek van de richtlijn doet de eventuele beëindiging van de vluchtelingenstatus niet af aan het recht van de betrokkene om de door de subsidiaire bescherming verleende status aan te vragen, wanneer alle in artikel 4 van de richtlijn bedoelde noodzakelijke elementen aanwezig zijn om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden ter rechtvaardiging van deze bescherming, welke in artikel 15 van de richtlijn worden genoemd.

 De derde vraag

 Opmerkingen vooraf

81      De derde vraag betreft de situatie waarin ervan wordt uitgegaan dat reeds is vastgesteld dat de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingenstatus is verleend, niet meer bestaan.

82      De vraag betreft de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten vervolgens desgewenst, alvorens de beëindiging van deze status te constateren, vaststellen of er andere omstandigheden zijn waarom de betrokkene op goede gronden kan vrezen te worden vervolgd.

83      Deze vaststelling houdt dus een vergelijkbare beoordeling in met die welke plaatsvindt bij het onderzoek van een eerste aanvraag om verlening van de vluchtelingenstatus.

 Vraag 3a

84      Met vraag 3a wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, het waarschijnlijkheidscriterium voor de beoordeling van het risico dat van die andere omstandigheden uitgaat hetzelfde is als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.

85      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat:

–        dit waarschijnlijkheidscriterium van toepassing is op de beoordeling van de omvang van het risico dat iemand daadwerkelijk vervolging ondervindt in een bepaalde context, zoals vastgesteld in het kader van de samenwerking tussen de lidstaat en de betrokkene, als bedoeld in de artikelen 4, lid 1, en 14, lid 2, van de richtlijn;

–        overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de richtlijn de onderzochte relevante feiten voldoende ernstig moeten zijn.

86      Erkend moet worden dat het, naargelang van het geval, alleen al wat betreft de vraag welke feiten reëel zijn, meer of minder moeilijk kan blijken om eerst de voor de beoordeling van de omstandigheden relevante elementen te verzamelen.

87      Degene die zich na verscheidene jaren als vluchteling buiten zijn land van herkomst te hebben verbleven beroept op andere omstandigheden om een vrees voor vervolging te rechtvaardigen, beschikt doorgaans niet over dezelfde mogelijkheden om het risico af te wegen dat hij in zijn land van herkomst zal lopen, als een verzoeker die onlangs uit zijn land van herkomst is vertrokken.

88      Daarentegen zijn de eisen die vervolgens aan de beoordeling van de verzamelde elementen worden gesteld, niet anders, zowel in het stadium van het onderzoek van een aanvraag om erkenning als vluchteling als in het stadium van het onderzoek van de vraag of de vluchtelingenstatus in stand moet blijven, wanneer, nadat is vastgesteld dat de omstandigheden die tot de erkenning hebben geleid niet langer bestaan, andere omstandigheden worden beoordeeld die hebben kunnen leiden tot het ontstaan van gegronde vrees voor daden van vervolging.

89      In beide stadia van het onderzoek heeft de beoordeling immers betrekking op dezelfde vraag, namelijk of de aangetoonde omstandigheden al dan niet een dusdanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, op goede gronden mag vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd.

90      Deze beoordeling van de omvang van het risico moet in alle gevallen met oplettendheid en voorzichtigheid worden uitgevoerd, aangezien de integriteit van de mens en de individuele vrijheden, zaken die behoren tot de fundamentele waarden van de Unie, in het geding zijn.

91      Derhalve moet op vraag 3 a worden geantwoord dat, wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, het waarschijnlijkheidscriterium ter beoordeling van het risico uitgaand van deze andere omstandigheden, hetzelfde is als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.

 Vraag 3 b

92      Met vraag 3 b wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 4, van de richtlijn, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, toepassing moet vinden, wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend.

93      Artikel 4, lid 4, van de richtlijn is bedoeld om te worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen of de omstandigheden die zij onderzoeken, een gegronde vrees van de verzoeker voor vervolging rechtvaardigen.

94      Deze situatie doet zich vooral voor in het stadium van het onderzoek van een eerste aanvraag om erkenning als vluchteling, wanneer de verzoeker zich beroept op eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen als indicaties voor de gegrondheid van zijn vrees dat hij in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst opnieuw zal worden vervolgd. De door artikel 4, lid 4, van de richtlijn aan dergelijke eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen gehechte bewijskracht zal door de bevoegde autoriteiten in aanmerking worden genomen op de uit artikel 9, lid 3, van de richtlijn voortvloeiende voorwaarde dat die daden en bedreigingen verband vertonen met de door de bescherming verzoekende persoon aangegeven vervolgingsgrond.

95      In het in de prejudiciële vraag bedoelde geval is de door de bevoegde autoriteiten te verrichten beoordeling van de vraag of er andere omstandigheden zijn dan die op grond waarvan de vluchtelingenstatus is verleend, zoals in punt 83 van dit arrest is opgemerkt, dezelfde als die bij het onderzoek van een eerste aanvraag.

96      In dat geval kan artikel 4, lid 4, van de richtlijn dus worden toegepast, wanneer er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn en deze verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.

97      Dit zal in het bijzonder het geval kunnen zijn, wanneer de vluchteling een andere vervolgingsgrond aanvoert dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en:

–        hij vóór zijn eerste verzoek om internationale bescherming vervolgingsdaden of bedreigingen heeft ondervonden op die andere grond, maar daarop destijds geen beroep heeft gedaan;

–        hij na zijn vertrek uit zijn land van herkomst vervolgingsdaden of bedreigingen heeft ondervonden op die grond, en die daden of bedreigingen daarin hun oorsprong vinden.

98      In het geval daarentegen dat de vluchteling dezelfde vervolgingsgrond aanvoert als die welke bij de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en hij aan de bevoegde autoriteiten tegenwerpt dat aan de feiten die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid weliswaar een einde is gekomen, maar dat vervolgens andere feiten zijn opgekomen, die aanleiding geven tot vrees voor vervolging op diezelfde grond, valt de te verrichten beoordeling normaal gesproken niet onder artikel 4, lid 4, maar onder artikel 11, lid 2, van de richtlijn.

99      In het kader van deze laatste bepaling immers moeten de bevoegde autoriteiten beoordelen of de verandering van omstandigheden, die bijvoorbeeld bestaat in de verdwijning van een vervolgingsactor, gevolgd door het verschijnen van een nieuwe vervolgingsactor, voldoende ingrijpend is om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

100    Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord dat:

–        artikel 4, lid 4, van de richtlijn, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, toepassing kan vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend;

–        dit echter normaal gesproken slechts het geval kan zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.

 Kosten

101    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat:

–      iemand zijn vluchtelingenstatus verliest wanneer, gelet op een ingrijpende en niet-voorbijgaande verandering van omstandigheden in het betrokken derde land, de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn vrees voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, in verband waarmee hij als vluchteling was erkend, niet meer bestaan en hij niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83;

–      de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling moeten vaststellen dat de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/83 bedoelde actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben;

–      de in artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/83 bedoelde actoren van bescherming mede kunnen bestaan uit internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op dit grondgebied.

2)      Wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, is het waarschijnlijkheidscriterium ter beoordeling van het risico uitgaand van deze andere omstandigheden, hetzelfde als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.

3)      Artikel 4, lid 4, van richtlijn 2004/83, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, kan toepassing vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend. Dit kan echter normaal gesproken slechts het geval zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.