ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

18 oktober 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst – Verordening (EG) nr. 593/2008 – Artikel 28 – Werkingssfeer ratione temporis – Artikel 9 – Begrip ‚bepalingen van bijzonder dwingend recht’ – Toepassing van bepalingen van bijzonder dwingend recht van andere lidstaten dan de forumstaat – Wetgeving van een lidstaat waarin is bepaald dat de salarissen in de publieke sector worden verlaagd vanwege een budgettaire crisis – Verplichting tot loyale samenwerking”

In zaak C‑135/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 25 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2015, in de procedure

Republik Griechenland

tegen

Grigorios Nikiforidis,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, A. Arabadjiev, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin, F. Biltgen en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Grigorios Nikiforidis, vertegenwoordigd door G. Zeug, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en J. Mentgen als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki en A. Magrippi als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Kraehling als gemachtigde en door M. Gray, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU, en artikel 9, lid 3, en artikel 28 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificatie in PB 2009, L 309, blz. 87; hierna: „Rome I-verordening”), die tussen de lidstaten en volgens de in artikel 24 ervan gestelde voorwaarden in de plaats is gekomen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: „Verdrag van Rome”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Republik Griechenland (Helleense Republiek) en Grigorios Nikiforidis, een Grieks staatsburger die werkzaam is als leraar aan een Griekse basisschool in Neurenberg (Duitsland), over met name de verlaging van het brutosalaris van laatstbedoelde als gevolg van de vaststelling door de Helleense Republiek van twee wetten die tot doel hebben haar overheidstekort terug te brengen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Rome I-verordening

3        De overwegingen 6, 7, 16 en 37 van de Rome I-verordening luiden als volgt:

„(6)      De goede werking van de interne markt vereist, om de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, de rechtszekerheid en de wederzijdse erkenning van beslissingen te bevorderen, dat de in de lidstaten geldende collisieregels hetzelfde nationale recht aanwijzen, ongeacht bij welke rechter het geding aanhangig is gemaakt.

(7)      Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [PB 2001, L 12, blz. 1] (‚Brussel I’) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen [PB 2007, L 199, blz. 40] (‚Rome II’).

[...]

(16)      Teneinde bij te dragen aan de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk zorgen voor rechtszekerheid in de Europese rechtsruimte, moeten de collisieregels in hoge mate voorspelbaar zijn. De rechter moet echter over een beoordelingsmarge beschikken om vast te stellen welk recht het nauwst verbonden is met het betrokken geval.

[...]

(37)      Overwegingen van algemeen belang rechtvaardigen dat de rechters van de lidstaten zich in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op rechtsfiguren zoals de exceptie van openbare orde en op bepalingen van bijzonder dwingend recht. Het begrip ‚bepalingen van bijzonder dwingend recht’ moet worden onderscheiden van de uitdrukking ‚bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’, en dient met meer terughouding te worden gebezigd.”

4        Artikel 3 van de Rome I-verordening bepaalt het volgende:

„1.      Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

2.      De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste. Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 11 en doet geen afbreuk aan rechten van derden.

3.      Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.

4.      Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich in een of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.

5.      De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13.”

5        Artikel 8 van de Rome I-verordening, met als opschrift „Individuele arbeidsovereenkomsten”, luidt als volgt:

„1.      Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.

2.      Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.

3.      Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.

4.      Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”

6        Artikel 9 van de Rome I-verordening, met als opschrift „Bepalingen van bijzonder dwingend recht”, bepaalt het volgende:

„1.      Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

2.      Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

3.      De rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben.”

7        Artikel 10 van die verordening, met als opschrift „Bestaan en materiële geldigheid”, bepaalt het volgende:

„1.      Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2.      Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.”

8        Onder het opschrift „Toepassing in de tijd” wordt in artikel 28 van deze verordening het volgende bepaald:

„Deze verordening is van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten.”

 Besluit 2010/320/EU

9        Op 10 mei 2010 heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan besluit 2010/320/EU gericht tot de Helleense Republiek met het oog op de versterking en verdieping van het begrotingstoezicht en tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen (PB 2010, L 145, blz. 6, met rectificatie in PB 2011, L 209, blz. 63).

10      Artikel 2 van besluit 2010/320 verplicht die lidstaat met name om in de loop van 2010 en 2011 een hervorming van de loonwetgeving in de overheidssector aan te nemen, met onder meer de invoering van eenvormige beginselen en een tijdschema voor de vaststelling van een gestroomlijnde en uniforme salaristabel voor ambtenaren, waarbij de salarissen in overeenstemming zijn met de productiviteit en de vervulde taken.

11      Besluit 2010/320 is ingetrokken bij besluit 2011/734/EU van de Raad van 12 juli 2011 gericht tot de Helleense Republiek met het oog op de versterking en verdieping van het begrotingstoezicht en tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen (herschikking) (PB 2011, L 296, blz. 38).

 Verdrag van Rome

12      Onder het opschrift „Bepalingen van bijzonder dwingend recht” luidt artikel 7 van het Verdrag van Rome als volgt:

„1.      Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.

2.      Dit Verdrag laat de toepassing onverlet van de bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, het geval dwingend beheersen.”

13      Artikel 17 van dat verdrag bepaalt het volgende:

„Dit Verdrag is in een verdragsluitende staat van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het voor deze staat in werking is getreden.”

 Nationaal recht

 Duits recht

14      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat tot aan de inwerkingtreding van de Rome I-verordening de artikelen 27 en volgende van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (Duitse wet tot invoering van het burgerlijk wetboek; hierna: „EGBGB”) de regels van Duits internationaal privaatrecht vormden op het gebied van contractuele betrekkingen. Volgens de verwijzende rechter sloot artikel 34 van het EGBGB in wezen niet uit dat er minstens als feitelijke elementen rekening kon worden gehouden met buitenlandse bepalingen van bijzonder dwingend recht in het kader van rechtsnormen van materieel recht „die nadere invulling behoeven”.

 Grieks recht

15      Tijdens de crisis in verband met de financiering van de Griekse overheidsschuld heeft de Helleense Republiek wet nr. 3833/2010 betreffende dringende maatregelen om de crisis in de overheidsfinanciën op te lossen (FEK A’ 40/15.03.2010; hierna: „wet nr. 3833/2010”) aangenomen. Artikel 1 van deze wet, dat in werking is getreden op 1 januari 2010, bepaalt dat elk type toelage, de vergoedingen en de bezoldigingen van openbare ambtsdragers en overheidsambtenaren met twaalf procent worden verlaagd. Deze verlaging is ook van toepassing op personeel dat een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst heeft met een overheidsinstantie en heeft voorrang op alle cao-bepalingen, scheidsrechterlijke uitspraken en individuele arbeidsovereenkomsten.

16      Voorts heeft de Helleense Republiek wet nr. 3845/2010, met als opschrift „Maatregelen voor de toepassing van het stabiliteitsmechanisme voor de Griekse economie van de eurolanden en het Internationaal Monetair Fonds” (FEK A’ 65/6.05.2010; hierna: „wet nr. 3845/2010”) afgekondigd. Artikel 3 van deze wet, dat in werking is getreden op 1 juni 2010, bepaalt in wezen dat de bezoldigingen van de in artikel 1 van wet nr. 3833/2010 bedoelde werknemers opnieuw met drie procent worden verlaagd.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Nikiforidis is vanaf 1996 als leraar werkzaam geweest op een basisschool die zich bevindt in Neurenberg en wordt beheerd door de Helleense Republiek. In de periode van oktober 2010 tot en met december 2012 heeft de Helleense Republiek Nikiforidis’ brutobezoldiging, die vooraf was berekend overeenkomstig de Duitse collectieve arbeidsovereenkomst, met 20 262,32 EUR verlaagd wegens de vaststelling door de Griekse wetgever van de wetten nr. 3833/2010 en nr. 3845/2010. Met deze wetten werd beoogd uitvoering te geven aan de overeenkomsten die de Helleense Republiek had gesloten met de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en het Internationaal Monetair Fonds (VN), alsmede aan besluit 2010/320.

18      Nikiforidis heeft in Duitsland een geding aanhangig gemaakt, waarbij hij bijkomend salaris voor de periode van oktober 2010 tot en met december 2012 vordert, alsook de afgifte van loonberekeningen.

19      Het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) heeft de door de Helleense Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, in verband met haar immuniteit, verworpen, omdat de betrokken arbeidsverhouding in het hoofdgeding privaatrechtelijk was. Het heeft daarnaast opgemerkt dat de wetten nr. 3833/2010 en nr. 3845/2010 de salarissen van alle werknemers in de overheidsdiensten van de Helleense Republiek verlagen, of deze werknemers hun taken nu op Grieks grondgebied of in het buitenland uitoefenen. Het heeft geoordeeld dat de relevante bepalingen van deze wetten beantwoorden aan de definitie van bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van het internationaal privaatrecht.

20      Volgens het Bundesarbeitsgericht is voor de beslechting van het hoofdgeding beslissend of de wetten nr. 3833/2010 en nr. 3845/2010 direct of indirect toepasbaar zijn op een arbeidsovereenkomst die in Duitsland moet worden uitgevoerd en is onderworpen aan het Duitse recht, dat niet toestaat dat zonder wijzigingsovereenkomst of Änderungskündigung (wijziging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, waarbij het niet-aanvaarden van de gewijzigde overeenkomst door de werknemer diens ontslag tot gevolg heeft) wordt overgegaan tot zulke salarisverlagingen als die waartoe de Helleense Republiek is overgegaan. Die rechter heeft in dat verband opgemerkt dat als de Rome I-verordening niet van toepassing was in het hoofdgeding, artikel 34 van het EGBGB hem zou toestaan rekening te houden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere staat.

21      Van oordeel dat het tijdstip waarop een arbeidsovereenkomst wordt gesloten in de zin van artikel 28 van die verordening voor uiteenlopende uitleg vatbaar is, in het bijzonder wanneer sprake is van langdurige arbeidsverhoudingen, moet volgens die rechter worden vastgesteld of deze bepaling uitsluitend ziet op de aanvankelijke sluiting van de overeenkomst of dat zij ook bepaalde wijzigingen in de arbeidsverhouding kan omvatten, zoals de contractuele wijziging van het brutosalaris of de arbeidsverplichting, of nog de voortzetting van de arbeidsrelatie na een beëindiging van de overeenkomst of een andere onderbreking in de uitvoering van de overeenkomst. Het Bundesarbeitsgericht benadrukt in dit verband dat in casu de laatste schriftelijke wijziging van de arbeidsovereenkomst was overeengekomen in 2008.

22      Bovendien wenst deze rechter te vernemen of artikel 9, lid 3, van de Rome I-verordening in enge zin dient te worden uitgelegd, zodat louter de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de forumstaat of de staat waar de overeenkomst ten uitvoer wordt gelegd, kunnen worden aangevoerd of dat het mogelijk blijft om indirect rekening te houden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat.

23      Ten slotte vraagt het Bundesarbeitsgericht zich – zowel in het geval dat de vroegere bepalingen van Duits internationaal privaatrecht toepasbaar zouden zijn als in het geval dat een beroep kan worden gedaan op artikel 9, lid 3, van die verordening, en ongeacht of laatstbedoelde bepaling zich al dan niet ertegen verzet dat rekening wordt gehouden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat dan de forumstaat of die waar de tenuitvoerlegging van de overeenkomst plaatsvindt – af wat de gevolgen zijn voor de beslechting van het hoofdgeding van het nakomen van de in artikel 4, lid 3, VEU verankerde plicht tot loyale samenwerking. Volgens deze rechter zou uit dat vereiste een verplichting kunnen voortvloeien om de Helleense Republiek te ondersteunen in de uitvoering van de akkoorden die zij heeft gesloten met de Commissie, het Internationaal Monetair Fonds (VN) en de Europese Centrale Bank, alsmede van besluit 2010/320, door rekening te houden met de wetten nr. 3833/2010 en nr. 3845/2010 in het kader van het hoofdgeding.

24      In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de Rome I-verordening volgens artikel 28 van die verordening uitsluitend dan van toepassing op arbeidsovereenkomsten wanneer de rechtsverhouding tot stand is gekomen door een na 16 december 2009 vastgestelde arbeidsovereenkomst, of leidt iedere latere overeenstemming tussen de overeenkomstsluitende partijen om de arbeidsovereenkomst gewijzigd of ongewijzigd voort te zetten, tot toepasbaarheid van de verordening?

2)      Sluit artikel 9, lid 3, van de Rome I-verordening alleen de rechtstreekse toepassing uit van bepalingen van bijzonder dwingend recht van een derde staat waar de verbintenissen die voortvloeien uit de overeenkomst niet moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, of sluit het ook uit dat indirect rekening wordt gehouden met die bepalingen van bijzonder dwingend recht in het recht van de staat onder het recht waarvan de overeenkomst valt?

3)      Is het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking juridisch van betekenis voor de beslissing van nationale rechters om bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat direct of indirect toe te passen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de bepalingen van deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op arbeidsverhoudingen die tot stand zijn gekomen op grond van een overeenkomst die na 16 december 2009 is gesloten, of dat zij tevens van toepassing zijn op arbeidsverhoudingen die ten laatste op die datum zijn aangegaan en waarbij partijen ermee instemmen om deze na die datum, met of zonder wijziging, voort te zetten.

26      Opgemerkt dient te worden dat artikel 28 van de Rome I-verordening bepaalt dat deze verordening van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 17 december 2009, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende soorten overeenkomsten die binnen de materiële werkingssfeer van die verordening vallen. Bijgevolg vallen de arbeidsverhoudingen waarop die vraag in het bijzonder ziet ook onder deze bepaling.

27      In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de in geding zijnde arbeidsovereenkomst aanvankelijk in 1996 is gesloten, dat wil zeggen vóór het van toepassing worden van de Rome I-verordening.

28      Nu deze verduidelijking is gegeven, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de vereisten van eenvormige toepassing van het recht van de Unie en van het gelijkheidsbeginsel volgt dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, EU:C:2008:437, punt 42, en van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 28).

29      Aangezien artikel 28 van de Rome I-verordening geen enkele verwijzing bevat naar het recht van de lidstaten, dient het dus autonoom en op eenvormige wijze te worden uitgelegd.

30      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door artikel 10 van de Rome I-verordening op grond waarvan kwesties die verband houden met het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge die verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn. Deze bepaling, die niet gaat over de temporele werkingssfeer van de Rome I-verordening, is namelijk niet relevant in het kader van het antwoord dat op de eerste vraag moet worden gegeven.

31      Ingevolge artikel 28 van de Rome I-verordening kan die verordening slechts van toepassing zijn op contractuele verhoudingen die zijn ontstaan door wederzijdse instemming, welke aan het licht is getreden vanaf 17 december 2009.

32      Bijgevolg dient, om de eerste vraag te beantwoorden, te worden vastgesteld of een wijziging van een voor 17 december 2009 gesloten arbeidsovereenkomst, die tussen de partijen bij die overeenkomst vanaf die datum is overeengekomen, tot het oordeel kan leiden dat vanaf die datum tussen die partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten in de zin van artikel 28 van de Rome I-verordening, zodat die overeenkomst binnen de temporele werkingssfeer van die verordening zou vallen.

33      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever een directe toepasbaarheid van de Rome I-verordening waarbij de toekomstige gevolgen van voor 17 december 2009 gesloten overeenkomsten binnen de werkingssfeer ervan zouden vallen, heeft uitgesloten.

34      Terwijl immers volgens het voorstel COM(2005) 650 definitief van de Commissie van 15 december 2005 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) binnen de werkingssfeer van die verordening „verbintenissen uit overeenkomst die zijn ontstaan nadat zij van toepassing is geworden” zouden vallen, is de verwijzing naar die verbintenissen in artikel 28 van de Rome I-verordening vervangen door een verwijzing naar „overeenkomsten” die vanaf 17 december 2009 zijn gesloten. Waar de door de Commissie voorgestelde verwijzing naar verbintenissen uit overeenkomst die zijn ontstaan nadat die verordening van toepassing is geworden, naast de overeenkomsten die zijn gesloten nadat zij van toepassing is geworden, de toekomstige gevolgen dekte van overeenkomsten die daarvóór waren gesloten, namelijk de verbintenissen die uit de laatstbedoelde overeenkomsten zijn ontstaan nadat die verordening van toepassing is geworden, is dit anders voor artikel 28 van de Rome I-verordening, dat uitsluitend ziet op overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 17 december 2009, de datum waarop die verordening ingevolge artikel 29 ervan in werking is getreden. Hieruit volgt dat, in tegenstelling tot hetgeen de verwijzende rechter overweegt, niet iedere instemming van de partijen bij de overeenkomst van na 16 december 2009 om de uitvoering van een daarvóór gesloten overeenkomst voort te zetten, er – zonder voorbij te gaan aan de duidelijk uitgesproken wens van de Uniewetgever – toe kan leiden dat de Rome I-verordening op die contractuele verhouding van toepassing wordt.

35      Die keuze zou ter discussie worden gesteld als elke, zelfs minieme, wijziging die de partijen vanaf 17 december 2009 aanbrengen in een overeenkomst die oorspronkelijk voor die datum was gesloten, zou volstaan om die overeenkomst binnen de werkingssfeer van die verordening te doen vallen.

36      De opvatting dat elke wijziging die vanaf 17 december 2009 in onderlinge overeenstemming in de oorspronkelijke overeenkomst wordt aangebracht, die overeenkomst binnen de werkingssfeer van de Rome I-verordening doet vallen en die overeenkomst tenslotte aan andere collisieregels onderwerpt dan die welke toepasselijk waren op het tijdstip waarop die overeenkomst oorspronkelijk was gesloten, zou bovendien indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en zou meer in het bijzonder schadelijk zijn voor de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen en voor de zekerheid omtrent het toepasselijke recht, die volgens overweging 6 van de Rome I-verordening een doelstelling ervan vormen.

37      Daarentegen kan niet worden uitgesloten, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, dat een overeenkomst die voor 17 december 2009 is gesloten, vanaf die datum een door de partijen bij de overeenkomst overeengekomen wijziging ondergaat die zo ingrijpend is dat deze niet uitloopt op louter een vernieuwing of aanpassing van die overeenkomst, maar tussen de contractpartijen een nieuwe rechtsverhouding in het leven roept, zodat de oorspronkelijke overeenkomst zou moeten worden geacht te zijn vervangen door een nieuwe, vanaf die datum gesloten, overeenkomst in de zin van artikel 28 van de Rome I-verordening.

38      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in casu de tussen Nikiforidis en diens werkgever gesloten overeenkomst vanaf 17 december 2009 een zo ingrijpende, tussen partijen overeengekomen, wijziging heeft ondergaan. Mocht dit niet zo zijn, is de Rome I-verordening niet van toepassing op de zaak in het hoofdgeding.

39      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 28 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een contractuele arbeidsverhouding die voor 17 december 2009 is ontstaan, slechts binnen de werkingssfeer van die verordening valt voor zover die verhouding als gevolg van een vanaf die datum tot uiting gekomen onderlinge toestemming van de contractpartijen, een wijziging heeft ondergaan die zo ingrijpend is dat moet worden aangenomen dat vanaf die datum een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om vast te stellen.

 Tweede en derde vraag

40      Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 3, van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de aangezochte rechter krachtens het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht direct of indirect rekening kan houden met andere bepalingen van bijzonder dwingend recht dan die van de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, en voorts welke vereisten eventueel voortvloeien uit het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking met betrekking tot het direct of indirect rekening houden met die andere bepalingen van bijzonder dwingend recht door de aangezochte rechter.

41      Volgens artikel 9, lid 1, van deze verordening is een bepaling van bijzonder dwingend recht een bepaling aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening van toepassing is op de overeenkomst. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de bepalingen van de Rome I-verordening niet eraan in de weg staan dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de forumstaat worden toegepast. Lid 3 van dat artikel vermeldt dat de aangezochte rechter gevolg kan toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Voorts wordt in dat lid 3 nog verduidelijkt dat alvorens te beslissen of aan die bepalingen van bijzonder dwingend recht gevolg moet worden toegekend, de aangezochte rechter rekening kan houden met hun aard en hun doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben.

42      Om de precieze draagwijdte van artikel 9 van voormelde verordening vast te stellen, moet worden opgemerkt dat uit artikel 3, lid 1, en, wat meer in het bijzonder arbeidsovereenkomsten betreft, artikel 8, lid 1, van die verordening, blijkt dat de wilsautonomie van de contractpartijen met betrekking tot de keuze van het toepasselijke recht als algemeen beginsel is neergelegd in de Rome I‑verordening.

43      Artikel 9 van de Rome I-verordening wijkt af van het beginsel van vrije keuze van het toepasselijke recht door de contractpartijen. Het doel van deze uitzondering is, zoals overweging 37 van deze verordening vermeldt, het mogelijk te maken dat de aangezochte rechter in uitzonderlijke omstandigheden rekening kan houden met overwegingen van algemeen belang.

44      Als afwijkende maatregel dient artikel 9 van die verordening strikt te worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 49).

45      Bovendien blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van die verordening dat de Uniewetgever de verstoringen van het collisiesysteem door de toepassing van andere bepalingen van bijzonder dwingend recht dan die van de forumstaat heeft willen beperken. Terwijl in voorstel COM(2005) 650 definitief van de Commissie de bij het Verdrag van Rome voorziene mogelijkheid om werking te verlenen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een staat die nauwe banden heeft met de betrokken overeenkomst, was overgenomen, is die mogelijkheid door de Uniewetgever geschrapt [zie voorstel van een rapport van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), 2005/0261 (COD), blz. 16].

46      Daarenboven zou de volledige verwezenlijking van de algemene doelstelling van de Rome I-verordening – die volgens overweging 16 van die verordening het zorgen voor rechtszekerheid in de Europese rechtsruimte is – in gevaar kunnen worden gebracht wanneer het de aangezochte rechter zou zijn toegestaan bepalingen van bijzonder dwingend recht toe te passen die deel uitmaken van de rechtsorde van andere lidstaten dan die welke uitdrukkelijk worden bedoeld in artikel 9, leden 2 en 3, ervan.

47      Zou worden aanvaard dat de aangezochte rechter over een dergelijke mogelijkheid beschikt, dan zou immers het aantal bepalingen van bijzonder dwingend recht dat van toepassing is in afwijking van de algemene regel vermeld in artikel 3, lid 1, van die verordening, en meer in het bijzonder voor arbeidsovereenkomsten in artikel 8, lid 1, van die verordening, toenemen en zou bijgevolg kunnen worden afgedaan aan de voorspelbaarheid van de materiële regels die op de overeenkomst van toepassing zijn.

48      Ten slotte zou de toekenning aan de aangezochte rechter van de mogelijkheid om uit hoofde van het op de overeenkomst toepasselijke recht andere bepalingen van bijzonder dwingend recht toe te passen dan die welke worden bedoeld in artikel 9 van die verordening, gevolgen kunnen hebben voor de doelstelling die wordt nagestreefd met artikel 8 van de Rome I-verordening, dat beoogt, waar mogelijk, de eerbiediging te waarborgen van de bepalingen die de bescherming van de werknemer verzekeren waarin is voorzien bij het recht van het land waarin deze zijn beroepsactiviteiten uitoefent (zie naar analogie arrest van 15 maart 2011, Koelzsch, C‑29/10, EU:C:2011:151, punt 42).

49      Uit het voorgaande volgt dat de opsomming in artikel 9 van de Rome I‑verordening van de bepalingen van bijzonder dwingend recht waaraan de aangezochte rechter gevolg kan verlenen, limitatief is.

50      Hieruit volgt dat artikel 9 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de aangezochte rechter als rechtsregels de bepalingen van bijzonder dwingend recht kan toepassen van andere staten dan de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen. Aangezien volgens de verwijzende rechter Nikiforidis’ arbeidsovereenkomst in Duitsland is nagekomen en de verwijzende rechter Duits is, kan deze derhalve in casu niet, direct of indirect, de in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde Griekse bepalingen van bijzonder dwingend recht toepassen.

51      Daarentegen staat artikel 9 van die verordening er niet aan in de weg dat als feitelijk element rekening wordt gehouden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere staat dan de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover daarin is voorzien in een materiële regel van het recht dat krachtens de bepalingen van deze verordening op de overeenkomst toepasselijk is.

52      De Rome I-verordening harmoniseert namelijk de collisieregels wat betreft de verbintenissen uit overeenkomst en niet de regels van materieel verbintenissenrecht. Voor zover bij die laatste is bepaald dat de aangezochte rechter als feitelijk element rekening houdt met een bepaling van bijzonder dwingend recht die tot de rechtsorde behoort van een andere staat dan de forumstaat of de staat waar de uitvoering van de contractuele prestaties plaatsvindt, kan artikel 9 van die verordening er niet aan in de weg staan dat de aangezochte rechterlijke instantie met dat feitelijke element rekening houdt.

53      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het kader van de beoordeling van de in casu relevante feiten aan de hand van het materiële recht dat van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst, rekening kan worden gehouden met de wetten nr. 3833/2010 en nr. 3845/2010.

54      Het onderzoek van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking kan niet tot een andere conclusie leiden. Dit beginsel staat het een lidstaat namelijk niet toe de verplichtingen te ontwijken die hem bij het Unierecht zijn opgelegd en daardoor kan het de verwijzende rechter niet toestaan om het feit buiten beschouwing te laten dat de opsomming in artikel 9 van de Rome I‑verordening van de bepalingen van bijzonder dwingend recht waaraan hij werking kan verlenen, limitatief van aard is teneinde aan de in geding zijnde Griekse bepalingen van bijzonder dwingend recht als rechtsregels werking te verlenen (zie naar analogie arrest van 23 januari 2014, Manzi en Compagnia Naviera Orchestra, C‑537/11, EU:C:2014:19, punt 40).

55      Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd, dat het uitsluit dat andere bepalingen van bijzonder dwingend recht dan die van de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, door de aangezochte rechter als rechtsregels kunnen worden toegepast, maar er niet aan in de weg staat dat hij met dergelijke andere bepalingen van bijzonder dwingend recht rekening houdt als feitelijk element, voor zover het nationale recht dat krachtens de bepalingen van die verordening op de overeenkomst toepasselijk is, daarin voorziet. Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door het in artikel 4, lid 3, VEU vermelde beginsel van loyale samenwerking.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 28 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) dient aldus te worden uitgelegd dat een contractuele arbeidsverhouding die voor 17 december 2009 is ontstaan, slechts binnen de werkingssfeer van die verordening valt voor zover die verhouding als gevolg van een vanaf die datum tot uiting gekomen onderlinge toestemming van de contractpartijen, een wijziging heeft ondergaan die zo ingrijpend is dat moet worden aangenomen dat vanaf die datum een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om vast te stellen.

2)      Artikel 9, lid 3, van verordening nr. 593/2008 dient aldus te worden uitgelegd dat het uitsluit dat andere bepalingen van bijzonder dwingend recht dan die van de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, door de aangezochte rechter als rechtsregels kunnen worden toegepast, maar er niet aan in de weg staat dat hij met dergelijke andere bepalingen van bijzonder dwingend recht rekening houdt als feitelijk element, voor zover het nationale recht dat krachtens de bepalingen van die verordening op de overeenkomst toepasselijk is, daarin voorziet. Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door het in artikel 4, lid 3, VEU vermelde beginsel van loyale samenwerking.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.