ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

21 maart 2002 (1)

„Mededinging - Bierleveringscontracten - Individuele vrijstelling - Artikel 81, lid 3, EG”

In zaak T-231/99,

Colin Joynson, woonachtig te Manchester (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door B. Bedford, barrister, S. Ferdinand, J. Kelly, A. Oliver, E. Bonner-Evans, T. Malyn en M. Noble, solicitors,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner als gemachtigde, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Bass plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door M. Farquharson, J. Block en N. Green, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 1999/437/EG van de Commissie van 16 juni 1999 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak IV/36.081/F3 - Bass) (PB L 186, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2001,

het navolgende

Arrest(2)

De feiten van het geding

1.
    Bass PLC (hierna: „Bass”) is een naamloze vennootschap die genoteerd staat aan de Londense effectenbeurs. Het Bass-concern is een internationaal concern dat actief is in de sectoren hotelwezen en vrijetijdsbesteding en zich bezighoudt met de productie van dranken, met name bier, in Europa, de Verenigde Staten en elders in de wereld.

2.
    In juni 1996 bezat het Bass-concern ongeveer 4 182 drankgelegenheden in het Verenigd Koninkrijk, waarvan er 2 736 werden geëxploiteerd door een werknemer van het concern en 1 446 aan exploitanten werden verhuurd. In maart 1997 verhuurde Bass in totaal 1 430 pubs, waarvan 106 in Schotland. Van deze 1 430 pubs werden er 1 186 verhuurd op basis van een standaardhuurovereenkomst, 178 op basis van een tenancy at will-overeenkomst en 42 op basis van een kortetermijnhuurovereenkomst (foundation-overeenkomst). De overige 24 pubs werden verhuurd op basis van een ander soort overeenkomst of waren niet in gebruik.

3.
    In de loop van het jaar 1998 heeft het Bass-concern het grootste deel van haar verhuurde drankgelegenheden verkocht, zodat het er thans nog slechts een twintigtal in eigendom heeft.

4.
    De contractuele betrekkingen tussen het Bass-concern en de meerderheid van zijn huurders werden geregeld door standaardhuurovereenkomsten, waarbij een van de ondernemingen van Bass een zaak met drankvergunning alsook de pubinrichting met toebehoren ter beschikking met het oog op de exploitatie als drankgelegenheid van de gebonden exploitant stelt, in ruil waarvoor hij huur betaalt en zich ertoe verbindt de in de overeenkomst vermelde bieren van Bass of van een door deze aangewezen leverancier af te nemen.

5.
    Het standaardhuurcontract bevatte dus een exclusieve afnameverplichting en een concurrentieverbod.

6.
    Op grond van de exclusieve afnameverplichting was de gebonden exploitant verplicht de in het contract gespecificeerde bieren exclusief te betrekken bij zijn contractpartij of een door deze aangewezen persoon, met de mogelijkheid echter om één bier af te nemen van een andere brouwer op grond van een bepaling van de nationale regelgeving, de zogeheten „Guest Beer Provision” (gastbierclausule).

7.
    Op grond van het concurrentieverbod mocht de gebonden exploitant bier dat van hetzelfde type was als een gespecificeerd bier maar niet door de contractpartij of een door deze aangewezen persoon werd geleverd, of ander bier niet in de drankgelegenheid verkopen of voor verkoop uitstallen dan wel in de drankgelegenheid brengen om het aldaar te verkopen, tenzij het bier verpakt was in flessen, blikken of andere kleine recipiënten, dan wel het om ging waarvan de verkoop in die vorm gebruikelijk was of noodzakelijk om tegemoet te komen aan een voldoende vraag van de bezoekers van de pub.

Administratieve procedure

8.
    In februari 1995 is het Office of Fair Trading (hierna: „OFT”) op verzoek van de Commissie een onderzoek naar het groothandelsprijsbeleid van de brouwerijen in het Verenigd Koninkrijk gestart. Naar aanleiding van dit onderzoek, dat ook betrekking had op Bass, heeft het OFT in mei 1995 een verslag uitgebracht, getiteld „Onderzoek naar het groothandelsprijsbeleid van de brouwerijen”. Op 16 mei 1995 heeft het OFT hierover een persbericht doen uitgaan.

9.
    Op 11 juni 1996 hebben Bass Holdings Ltd en The Bass Lease Company Ltd, beide volledige dochterondernemingen van Bass, overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), een standaardhuurovereenkomst aangemeld voor een drankgelegenheid met vergunning voor de verkoop van alcoholische drank ter plaatse in Engeland en Wales. Zij hebben daarbij verzocht om een negatieve verklaring dan wel een bevestiging van de Commissie dat de huurovereenkomsten onder de toepassing vielen van verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (PB L 173, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1582/97 van de Commissie van 30 juli 1997 (PB L 214, blz. 27), dan wel dat zij in aanmerking kwamen voor een individuele vrijstelling uit hoofde van artikel 81, lid 3, EG, met terugwerkende kracht tot de datum van sluiting van de overeenkomsten. Titel II van verordening nr. 1984/83 bevat specifieke voorschriften betreffende bierleveringsovereenkomsten.

10.
    De Commissie heeft de gegevens in de aanmelding gecompleteerd door een verificatie in de lokalen van Bass krachtens artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 en door vele verzoeken om inlichtingen. Zij zocht daarbij met name naar een bevestiging van de gegevens die Bass haar had verstrekt.

11.
    Naar aanleiding van de publicatie van een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 19, lid 3, van verordening nr. 17, waarin de Commissie haar voornemen aankondigde om Bass met terugwerkende kracht een vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3, EG te verlenen, ontving de Commissie twintig reacties van derde-belanghebbenden. Er werden zestien antwoorden ingediend, waarbij gebruik werd gemaakt van een model dat was opgesteld door een actiegroep van gebonden exploitanten. Voorts ontving de Commissie opmerkingen van drie andere gebonden exploitanten en een accountant.

12.
    In deze context heeft de Commissie beschikking 1999/473/EG van 16 juni 1999 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak IV/36.081/F3 - Bass) (PB L 186, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. Volgens de Commissie valt het aangemelde standaardhuurcontract onder artikel 81, lid 1, EG, doch zij heeft deze bepaling overeenkomstig artikel 81, lid 3, EG buiten toepassing verklaard voor de periode van 1 maart 1991 tot en met 31 december 2002.

13.
    C. Joynson heeft sinds juli 1992 op grond van een standaardhuurcontract een drankgelegenheid te Bolton (Verenigd Koninkrijk) geëxploiteerd, die eigendom is van Bass Holdings. Het contract is beëindigd toen laatstgenoemde onderneming de drankgelegenheid in februari 1998 verkocht. Tijdens de administratieve procedure heeft Joynson opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de bekendmaking van de Commissie ingevolge artikel 19, lid 3, van verordening nr. 17.

Procedure en conclusies van partijen

14.
    In deze context heeft verzoeker op 12 oktober 1999 het onderhavige beroep ingesteld.

15.
    Bij beschikking van 13 april 2000 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht bewilligd in het verzoek om kosteloze rechtsbijstand van verzoeker.

16.
    Bij beschikking van 4 juli 2000 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht Bass toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht tijdens de openbare terechtzitting op 26 april 2001.

18.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie en Bass in de kosten te verwijzen.

19.
    De Commissie, daarin ondersteund door Bass, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

Ontvankelijkheid

20.
    De Commissie en Bass betwijfelen of verzoeker een procesbelang, respectievelijk procesbevoegdheid heeft.

1. Het procesbelang

Argumenten van partijen

[21]

22.
    Verzoeker stelt dat hij een voldoende procesbelang heeft.

Beoordeling door het Gerecht

23.
    Er zij aan herinnerd dat een natuurlijke of rechtspersoon moet aantonen een bestaand en daadwerkelijk belang te hebben bij nietigverklaring van de bestreden handeling (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T-138/89, Jurispr. blz. II-2181, punt 33).

24.
    Uit de stukken die verzoeker in de loop van de procedure heeft geproduceerd, en uit de bij hem en interveniënte ingewonnen inlichtingen blijkt dat verzoeker bij de Engelse rechter tegen Bass beroep heeft ingesteld strekkende tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden omdat hem in het kader van de, door de Commissie bij de bestreden beschikking vrijgestelde, standaardhuurovereenkomst verplichtingen zijn opgelegd die in strijd zijn met artikel 81 EG. Dit beroep is nog aanhangig.

25.
    Niettegenstaande de beëindiging van het huurcontract behoudt verzoeker derhalve een materieel en moreel belang bij de oplossing van het onderhavige geschil.

2. De procesbevoegdheid van verzoeker

Argumenten van partijen

[26-27]

Beoordeling door het Gerecht

28.
    Volgens vaste rechtspraak kunnen anderen dan de adressaten van een beschikking slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, indien deze beschikking hen treft op grond van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, en 23 mei 2000, Comité d'entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C-106/98 P, Jurispr. blz. I-3659, punt 39).

29.
    In casu heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen een beschikking houdende vrijstelling van een overeenkomst waarbij hij partij was en in het kader waarvan hem discriminerende prijzen zouden zijn opgelegd waardoor hij niet op gelijke voet kon concurreren. Daarnaast heeft hij bij de Engelse rechter een beroep tot schadevergoeding tegen Bass ingesteld, omdat hem in het kader van de vrijgestelde overeenkomst met artikel 81 EG strijdige verplichtingen zouden zijn opgelegd. Verder heeft hij deelgenomen aan de administratieve procedure.

30.
    In het licht van deze omstandigheden, waaruit blijkt dat de bestreden beschikking zijn persoonlijke rechtssituatie treft, bevindt verzoeker zich in een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert op soortgelijke wijze als de adressaat van voornoemde beschikking. Bijgevolg wordt hij individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Aangezien verder niet wordt betwist noch voor betwisting vatbaar is dat hij door deze beschikking ook rechtstreeks wordt geraakt, voldoet zijn beroep tot nietigverklaring aan de ontvankelijkheidseisen van voornoemde bepaling.

31.
    Volgens Bass is het beroep echter niettemin niet-ontvankelijk, op grond dat het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn dat een individuele contractpartij de geldigheid betwist van een beschikking houdende vrijstelling van de standaardovereenkomst waaraan hij met vele andere marktdeelnemers deelneemt.

32.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht het recht op een volledige en doeltreffende rechtsbescherming ontlenen (beschikking president Hof van 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P(R), Jurispr. blz. I-441, punt 36), en dat in het kader van het Verdrag is voorzien in een sluitend stelsel van rechtsbescherming tegen handelingen van de gemeenschapsinstellingen die rechtsgevolgen kunnen teweegbrengen (arrest Hof van 27 september 1988, Parlement/Raad, 302/87, Jurispr. blz. 5615, punt 20).

33.
    Dit recht zou van zijn inhoud worden beroofd indien de justitiabele, ondanks het feit dat zijn beroep voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 230, vierde alinea, EG, niet de geldigheid van een handeling kon betwisten op grond dat dit zou indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien deze handeling ook vele andere personen raakt.

34.
    Verder zou, indien werd aanvaard dat het rechtszekerheidsbeginsel het recht van een contractpartij kan aantasten om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de beschikking houdende vrijstelling van een overeenkomst waaraan hij met verschillende andere marktdeelnemers deelneemt, een nationale rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt in het kader waarvan deze contractpartij de geldigheid van voornoemde beschikking betwist, eveneens worden belet om het Hof overeenkomstig artikel 234 EG een prejudiciële vraag over deze geldigheid te stellen. De gevolgen van een ongeldigverklaring van de handeling door het Hof in een dergelijke procedure zijn immers vergelijkbaar met die van een beslissing tot nietigverklaring van het Gerecht in een beroep tot nietigverklaring ex artikel 230 EG. Afgezien van een beperking van het stelsel van rechtsbescherming van particulieren, zou de stelling van Bass dan ook tot gevolg hebben dat onwettige handelingen in stand zouden blijven wegens eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel.

35.
    Mitsdien moet het betoog van Bass worden verworpen.

Ten gronde

36.
    De toetsing door de gemeenschapsrechter van ingewikkelde economische beoordelingen door de Commissie in het kader van de haar bij artikel 81, lid 3, EG toegekende beoordelingsmarge met betrekking tot elk van de daarin vervatte vier voorwaarden, dient te worden beperkt tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motivering afdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 62, en arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 190).

37.
    Verzoeker stelt dat de bestreden beschikking wordt gekenmerkt door kennelijke beoordelingsfouten en onvoldoende is gemotiveerd.

A - Het middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten

38.
    Verzoeker is van mening dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door onvoldoende rekening te houden met de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden, alsook bij de berekening van het prijsverschil, het huurvoordeel en sommige andere compenserende voordelen.

1. Onvoldoende inaanmerkingneming van de invloed van de standaardhuurcontracten op de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden

39.
    De Commissie heeft in de bestreden beschikking overwogen dat een bierleveringsovereenkomst gewoonlijk tot een verbetering van de distributie leidt (punten 168-172), doch dat niettemin dient te worden onderzocht of dit voordeel ook kan worden gerealiseerd wanneer de gebonden exploitant met aanzienlijke prijsverschillen wordt geconfronteerd (punt 173).

40.
    In dit verband heeft zij overwogen dat prijsdiscriminatie een belangrijk element is bij de economische rechtvaardiging van een vrijstelling ten behoeve van exclusieve afnameovereenkomsten. Dit zou in de eerste plaats komen doordat een exclusieve afnameovereenkomst, die de afnemer voor de duur van de overeenkomst geen rechtmatig bevoorradingsalternatief biedt - in tegenstelling tot de overige klanten van de producent -, dit type discriminatie in de hand werkt (punt 174 van de bestreden beschikking). Wat voorts de voorwaarde betreffende de verbetering van de distributie aangaat, kan een persoon die wordt geconfronteerd met een aanzienlijke „netto”-prijsdiscriminatie, moeilijkheden ondervinden om op gelijke voet te concurreren (punt 175 van de bestreden beschikking).

41.
    De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat het standpunt dat prijsdiscriminatie onverenigbaar kan zijn met artikel 81, lid 3, EG, ook is terug te vinden in verordening nr. 1984/83. Volgens de eenentwintigste overweging van de considerans van deze verordening kan de Commissie, wanneer in bepaalde gevallen overeenkomsten die krachtens deze verordening zijn vrijgesteld, niettemin gevolgen hebben die onverenigbaar zijn met artikel 81, lid 3, EG, de betrokken ondernemingen aan de groepsvrijstelling onttrekken. Bovendien wordt ongerechtvaardigde prijsdiscriminatie uitdrukkelijk genoemd in artikel 14, sub c, tweede alinea, van verordening nr. 1984/83 (punt 175 van de bestreden beschikking).

42.
    Toegepast op de standaardhuurovereenkomsten betekent het voorgaande in de context van de markt voor bierverkoop in drankgelegenheden in het Verenigd Koninkrijk, dat de huurder die met ongerechtvaardigde prijsverschillen wordt geconfronteerd, wellicht niet in staat is op gelijke voet te concurreren. Ook wanneer alle overige voorwaarden gelijk zijn, zal zijn activiteit minder winstgevend zijn dan die van zijn concurrenten of misschien zelfs in het geheel niet winstgevend (punt 176 van de bestreden beschikking).

43.
    De Commissie heeft hieraan evenwel toegevoegd dat een ongerechtvaardigde prijsdiscriminatie slechts een merkbare ongunstige invloed op het concurrentievermogen van de huurder zal hebben en dus de beoordeling betreffende het uitblijven van een verbetering van de distributie zal aantasten, indien de discriminatie aanzienlijk is en voor een lange periode geldt (punt 177 van de bestreden beschikking).

44.
    Op grond van deze overwegingen heeft de Commissie de prijsverschillen ten nadele van de aan Bass gebonden exploitanten berekend en geconstateerd dat deze elk jaar zijn toegenomen (punt 181 van de bestreden beschikking). Zij heeft echter het door Bass aangevoerde argument aanvaard, dat bij de beoordeling of de huurders in staat waren op de markt „te overleven” en of er derhalve sprake was van een verbetering van de distributie, behoudens de aan de huurders opgelegde hogere prijzen ook rekening moet worden gehouden met de specifieke voordelen die zij genieten en hun concurrenten niet (punten 182 en 183 van de bestreden beschikking). Na de prijsverschillen te hebben vergeleken met de compenserende voordelen heeft de Commissie geconcludeerd dat de voordelen deze prijsverschillen compenseerden. Op grond van de beoordelingsvrijheid waarover zij krachtens artikel 81, lid 3, EG beschikt, heeft zij hieruit afgeleid dat de standaardhuurcontracten hebben bijgedragen tot een verbetering van de distributie op de Britse markt voor bierverkoop in drankgelegenheden (punten 184-188 van de bestreden beschikking).

Argumenten van partijen

[45-46]

Beoordeling door het Gerecht

47.
    De Commissie constateert in de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1984/83 dat exclusieve afnameovereenkomsten in het algemeen tot een verbetering van de distributie leiden, omdat zij de leverancier in staat stellen de afzet van zijn waren nauwkeuriger en voor een langere tijd van tevoren te organiseren en zij de wederverkoper gedurende de looptijd van de overeenkomst een geregelde aanvoer naar behoefte waarborgen; hierdoor krijgen de betrokken ondernemingen de mogelijkheid het risico van marktschommelingen te beperken en de distributiekosten te verlagen.

48.
    Afgezien van deze voordelen die alle exclusieve afnameovereenkomsten gemeen hebben, brengen bierleveringscontracten vanuit het oogpunt van de verbetering van de distributie bepaalde specifieke voordelen met zich mee, die in de vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 1984/83 terecht worden genoemd. De economische en financiële voordelen die de leverancier de wederverkoper toekent, vergemakkelijken immers aanzienlijk de inrichting, de modernisering, het onderhoud en de bedrijfsvoering van drankgelegenheden. De wederverkoper wordt door de verplichting tot exclusieve afname en het hem opgelegde concurrentieverbod ertoe bewogen zich met alle hem ten dienste staande middelen voor de afzet van de in het contract bedoelde producten in te zetten. Dergelijke overeenkomsten leiden tot een voor langere tijd bedoelde samenwerking tussen de contractpartijen, die hen in staat stelt de kwaliteit van de producten en de door de wederverkoper te verlenen klantenservice te verbeteren. Zij maken een verkoopplanning op lange termijn en daarmee een rendabele organisatie van de productie en de distributie mogelijk. Ten slotte worden betrokkenen onder de druk van de concurrentie tussen producten van verschillende merken ertoe aangezet het aantal en de aard van de drankgelegenheden voortdurend aan de wensen van de clientèle aan te passen.

49.
    De Commissie verwijst in de bestreden beschikking terecht naar deze voordelen. Zij voegt hieraan toe dat de verhuur van een drankgelegenheid tegen een overeengekomen prijs, zoals in de standaardhuurovereenkomsten van Bass, met name in het licht van het restrictieve vergunningenstelsel in het Verenigd Koninkrijk een methode is om een gebonden exploitant in staat te stellen een drankgelegenheid te exploiteren en aldus tegen lage kosten toegang te krijgen tot de markt voor bierverkoop in drankgelegenheden. Dit stelsel waarbij Britse brouwerijen een zelfstandige marktdeelnemer de mogelijkheid bieden om een drankgelegenheid met vergunning die eigendom is van de brouwerij te exploiteren, verhoogt volgens de Commissie de mogelijkheden om de markt te betreden (punt 168 van de bestreden beschikking).

50.
    Hieruit volgt dat de standaardhuurcontracten van Bass in beginsel tot een verbetering van de distributie leiden. Op basis van dit uitgangspunt moet de relevantie worden beoordeeld van de door verzoeker opgeworpen vraag naar de invloed van het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass op de winstgevendheid van de aan deze brouwerij gebonden drankgelegenheden. Deze vraag is enkel van belang voorzover de gestelde invloed de verwezenlijking van de hiervoor genoemde voordelen zou kunnen belemmeren. Hiervan zou slechts sprake zijn indien de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden zo gering was dat dit hun capaciteit om bier te distribueren zou aantasten. Zolang immers de capaciteit van de gebonden drankgelegenheden om bier te distribueren niet ernstig in het gedrang komt, blijven de betrokken voordelen bestaan. De winstgevendheid is dus slechts een relevante factor indien zij deze capaciteit kan aantasten.

51.
    De Commissie heeft de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden derhalve terecht enkel in aanmerking genomen voorzover deze zo gering was dat de capaciteit van de gebonden exploitanten om bier te distribueren daardoor in het gedrang kwam. Bijgevolg heeft zij terecht onderstreept, dat zelfs indien een willekeurige prijsdiscriminatie gebonden exploitanten kan beletten op gelijke voet te concurreren, zodat hun activiteit bij gelijke overige voorwaarden minder winstgevend wordt dan die van hun concurrenten, dit nog niet betekent dat elke discriminatie in aanmerking moet worden genomen. Zoals de Commissie immers in punt 177 van de bestreden beschikking heeft overwogen, kan alleen een ongerechtvaardigde prijsdiscriminatie die aanzienlijk is en voor een lange periode geldt en die dus een merkbare ongunstige invloed op het concurrentievermogen van de gebonden exploitant heeft, de positieve beoordeling van het bierleveringscontract, als de distributie verbeterend, aantasten.

52.
    Het is derhalve niet relevant of de winstgevendheid van aan Bass gebonden drankgelegenheden gelijkwaardig is aan die van hun concurrenten.

53.
    Dat de winstgevendheid van gebonden drankgelegenheden niet noodzakelijkerwijs gelijkwaardig hoeft te zijn aan die van hun concurrenten, is overigens een van de uitgangspunten van het onderzoek of een individuele vrijstelling uit hoofde van artikel 81, lid 3, EG kan worden verleend. De standaardhuurcontracten, die worden gekenmerkt door een exclusieve afnameverplichting en een concurrentieverbod, beletten de gebonden exploitanten immers om vrijelijk op de markt in te kopen en dus om bieren van hetzelfde type als die welke in het contract zijn gespecificeerd, te betrekken bij andere leveranciers, in voorkomend geval tegen voordeliger prijzen. In dit opzicht ontnemen zij gebonden exploitanten derhalve de mogelijkheid hun winstgevendheid te verbeteren. De Commissie heeft deze omstandigheid bij haar beoordeling betrokken door in de punten 155 en 164 van de bestreden beschikking te concluderen dat de exclusieve afnameverplichting en het concurrentiebeding in de litigieuze contracten een beperking van de mededinging tot gevolg hebben en onder artikel 81, lid 1, EG vallen.

54.
    Hieruit volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door niet te onderzoeken of de aan Bass gebonden drankgelegenheden eenzelfde winstgevendheid hebben als die van hun concurrenten.

55.
    Met betrekking tot de enige relevante vraag waartoe de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden, zoals hierboven in punt 51 gedefinieerd, eventueel aanleiding zou kunnen geven, zij opgemerkt dat de Commissie terecht enkel de gevolgen van een eventuele willekeurige prijsdiscriminatie door Bass in aanmerking heeft genomen en niet de geringe winstgevendheid die, los van willekeurige prijsdiscriminaties, uit het stelsel van de huurcontracten zelf zou voortvloeien.

56.
    Dit standpunt van de Commissie steunt in de eerste plaats op verordening nr. 1984/83, waarnaar zij terecht heeft verwezen.

57.
    Voor de standaardhuurcontracten van Bass kon geen groepsvrijstelling als bedoeld in verordening nr. 1984/83 worden verleend, doch is een individuele vrijstelling verleend omdat zij, in strijd met de in artikel 6 van de verordening gestelde voorwaarden, voorzien in een afnameverplichting per type bier in plaats van in een specificatie per merk of benaming (punten 165-167 van de bestreden beschikking). De uitsluiting van contracten met een dergelijk beding van een groepsvrijstelling wordt in de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 1984/83, behoudens door het streven om de economische vrijheid van de wederverkoper te waarborgen, gerechtvaardigd door het streven om de toegang van andere leveranciers tot de detailhandelsfase open te houden. In het kader van de beoordeling van de door Bass gesloten huurcontracten met het oog op een individuele vrijstelling heeft de Commissie evenwel in punt 171 van de bestreden beschikking overwogen dat dit beding, gelet op de bijzonderheden van de Britse markt voor bierverkoop in drankgelegenheden en het specifieke gedrag van Bass, een meer praktische toepassing van exclusieve bierleveringsregelingen in het Verenigd Koninkrijk mogelijk maakt dan de specificatie waarin verordening nr. 1984/83 voorziet, en de toegang van buitenlandse of nieuwe brouwers tot de markt beter waarborgt dan de in die verordening voorziene specificatie van de afnameverplichting van bier per merk of benaming.

58.
    De belangrijkste reden welke rechtvaardigde dat bierleveringscontracten met een specificatie van de afnameverplichting per type bier van de groepsvrijstelling van verordening nr. 1984/83 werden uitgesloten, had in casu dus een beroep op dit beding vereist. De standaardhuurcontracten van Bass voldoen derhalve enkel op grond van een louter technische omstandigheid niet aan de voorwaarden van verordening nr. 1984/83, welke echter deze contracten niet belet om de geest van deze verordening te eerbiedigen.

59.
    Bijgevolg heeft de Commissie in het kader van het onderzoek van de mogelijkheid tot verlening van een individuele vrijstelling terecht verwezen naar het door deze verordening geboden analysekader.

60.
    Bedoelde verordening ziet op gevallen waarin overeenkomsten die in beginsel voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden, gevolgen hebben die onverenigbaar zijn met de voorwaarden van artikel 81, lid 3, EG. Tot deze gevallen behoort ook het door de Commissie onderzochte geval waarin de leverancier, zonder zakelijk gerechtvaardigde reden, prijzen ten aanzien van een gebonden wederverkoper toepast die ongunstiger zijn dan die welke hij toepast ten aanzien van andere wederverkopers die tot dezelfde distributiefase behoren (artikel 14, sub c, tweede alinea, van verordening nr. 1984/83).

61.
    De Commissie heeft derhalve uitgaande van het analysekader van verordening nr. 1984/83 terecht onderzocht, of er sprake was van de in deze verordening genoemde willekeurige prijsdiscriminatie.

62.
    Verordening nr. 1984/83 voorziet echter niet in het geval van bierleveringscontracten die, om specifiek met deze contracten verband houdende structurele redenen, een dermate geringe winstgevendheid aan gebonden exploitanten waarborgen dat de Commissie de groepsvrijstelling zou moeten intrekken. Deze verordening, waarin de verschillende voordelen worden vastgesteld van exclusieve afnameovereenkomsten in het algemeen (vijfde tot en met zevende overweging van de considerans) en van bierleveringscontracten in het bijzonder (veertiende tot en met zeventiende overweging van de considerans), vooronderstelt noodzakelijkerwijs dat deze overeenkomsten en contracten niet om structurele redenen tot een zo sterke vermindering van de winstgevendheid van de activiteiten van de wederverkopers leiden, dat deze voordelen tenietgaan.

63.
    Het standpunt van de Commissie is in de tweede plaats gebaseerd op factoren die inherent zijn aan de Britse markt voor bierverkoop in drankgelegenheden en die in de bestreden beschikking zijn geanalyseerd.

64.
    Blijkens de bestreden beschikking heeft de marktdeelnemer die de markt in het Verenigd Koninkrijk voor de verkoop ter plaats van alcoholische dranken wil betreden in de detailhandelsfase, niet alleen de mogelijkheid om een drankgelegenheid te exploiteren die eigendom is van een brouwerij. Hij kan ook de functie op zich nemen van beheerder van een pub die eigendom is van een brouwerij of pubketen, of eigenaar worden van zijn eigen drankgelegenheid, ongeacht of deze door een voordelige lening aan een brouwer is gebonden dan wel volledig vrij is (punt 168 van de bestreden beschikking). Dat het hier niet om louter hypothetische mogelijkheden gaat, blijkt uit het feit dat de drankgelegenheden die eigendom zijn van brouwerijen en pubketens en door een werknemer daarvan worden geëxploiteerd, in 1997 goed waren voor 25,5 % van de bierconsumptie in drankgelegenheden in het Verenigd Koninkrijk [punt 26 van de bestreden beschikking, tabel 2, kolommen b) en d)] en de individuele zelfstandige exploitanten, ongeacht of zij al dan niet aan een brouwer zijn gebonden in ruil voor een voordelige lening, voor 53,1 % [punt 26 van de bestreden beschikking, tabel 2, kolommen e) en f)]. Bovendien heeft de Commissie geconstateerd dat de belemmeringen voor het betreden van de detailhandelsmarkt vrij gering zijn (punt 36 van de bestreden beschikking).

65.
    Hieruit blijkt dat een handelaar die de detailhandelsmarkt voor de verkoop ter plaatse van alcoholische drank wil betreden, niet noodzakelijkerwijs een huurcontract met een exclusieve afnameverplichting hoeft aan te gaan met een brouwerij. Gelet op deze keuzevrijheid lijkt het ondenkbaar dat een handelaar voor een dergelijke manier van exploitatie zou opteren indien dit hem om structurele redenen zou beletten zijn handelsactiviteit in voldoende winstgevende omstandigheden uit te oefenen.

66.
    Bovendien zou een dergelijke situatie duidelijk in strijd zijn met de belangen van de brouwers. Zoals de Commissie namelijk terecht onderstreept, zouden zij bij een onvoldoende rendabiliteit van hun drankgelegenheden geen exploitanten meer kunnen vinden, hetgeen hun distributiecapaciteit zou aantasten.

67.
    Mitsdien is niet aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich te beperken tot een analyse van de gevolgen van een eventuele willekeurige prijsdiscriminatie door Bass en door niet te onderzoeken of het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass de gebonden exploitanten belet hun activiteiten net zo winstgevend uit te oefenen als hun concurrenten.

2. De bepaling van het prijsverschil

68.
    Verzoeker heeft enerzijds kritiek op de omschrijving van de Commissie van het prijsverschil en anderzijds op de afbakening van de referentiegroep aan de hand waarvan dit verschil is berekend.

a) De definitie van het prijsverschil

69.
    De Commissie heeft in punt 60 van de bestreden beschikking opgemerkt dat exploitanten van drankgelegenheden zonder exclusieve afnameverplichting jegens een bedrijf in het Verenigd Koninkrijk kortingen bij de inkoop van bier kunnen krijgen, terwijl gebonden exploitanten niet over deze mogelijkheid beschikken. Hiervan uitgaande heeft zij in punt 61 van de bestreden beschikking het prijsverschil gedefinieerd als het verschil tussen de gemiddelde kortingen in Britse ponden (GBP) per vat die Bass aan niet gebonden exploitanten toekent, en de kortingen die zij aan gebonden exploitanten toekent. Aan de hand van deze definitie heeft de Commissie vastgesteld dat het prijsverschil, dat in 1990/1991 19 GBP per vat bedroeg, geleidelijk is gestegen tot 48 GBP per vat in 1996/1997 (punt 108 van de bestreden beschikking, tabel 3).

- Argumenten van partijen

[70-73]

- Beoordeling door het Gerecht

74.
    Het betoog van verzoeker veronderstelt dat het voor de voorwaarde betreffende de verbetering van de distributie relevant is om te onderzoeken of het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass de gebonden exploitanten om structurele redenen belemmert een zelfde winstgevendheid te realiseren als hun concurrenten.

75.
    Hierboven is evenwel aangetoond dat deze beoordeling niet noodzakelijk was en dat er los van het geval van een willekeurige prijsdiscriminatie, dat de Commissie naar behoren heeft onderzocht, evenmin voldoende redenen waren om de enige eventueel relevante - maar andere - vraag te onderzoeken, namelijk of het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass de winstgevendheid van de aan haar gebonden exploitanten zodanig aantastte dat hun bierdistributiecapaciteit daardoor ernstig in het gedrang kwam.

76.
    Mitsdien is niet vastgesteld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door niet het verschil te bepalen tussen de gemiddelde prijs voor bier op de vrije markt in het algemeen en de prijs van het bier dat Bass aan zijn gebonden exploitanten verkoopt.

77.
    Ook de stelling van verzoeker dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen het bedrag van de korting die in het algemeen op de vrije markt wordt verstrekt, namelijk ongeveer 37,5 GBP/vat in 1990/1991 en 65 GBP/vat in 1997/1998, en het prijsverschil waarvan de Commissie in de bestreden beschikking is uitgegaan (punt 108 van de bestreden beschikking, tabel 3), namelijk in het bijzonder 19 GBP/vat in 1990/1991 en 48 GBP/vat in 1996/1997 (het meest recente boekjaar dat de bestreden beschikking noemt), is niet relevant. Afgezien van het feit dat zij onvoldoende onderbouwd is, stuit zij af op het feit dat de Commissie in punt 62 van de bestreden beschikking erkent dat de kortingen waarop zij zich baseert, slechts gemiddelden zijn en dat er in werkelijkheid grotere kortingen bestaan. Voorts bestaat het in punt 60 van de bestreden beschikking gedefinieerde prijsverschil uit het verschil tussen de kortingen die Bass aan individuele ongebonden exploitanten toekent, en die welke zij aan haar gebonden drankgelegenheden toekent, terwijl de door verzoeker aangevoerde cijfers betrekking hebben op kortingen die zijn berekend op basis van de verkopen van de verschillende op de markt aanwezige brouwers.

b) De afbakening van de referentiegroep

78.
    De Commissie heeft in punt 178 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat er kortingen worden verstrekt aan alle exploitanten op de markt voor bierverkoop in drankgelegenheden in het Verenigd Koninkrijk die geen overeenkomst met een exclusieve afnameverplichting hebben gesloten en die hun bier bij Bass inkopen, te weten groothandelaren, pubketens, andere brouwerijen en individuele ongebonden exploitanten. De kortingen voor groothandelaren, in eigen beheer geëxploiteerde drankgelegenheden, pubketens en andere brouwerijen zijn daarbij in het algemeen hoger dan die welke individuele ongebonden exploitanten genieten.

79.
    In het kader van de vergelijking met de situatie van de aan Bass gebonden exploitanten heeft de Commissie bij de beoordeling van deze kortingen echter uitsluitend rekening gehouden met de kortingen die zijn toegekend aan de individuele ongebonden exploitanten. Deze beperking van het vergelijkingsgebied wordt gerechtvaardigd met een verwijzing naar artikel 14, sub c, tweede alinea, van verordening nr. 1984/83. Volgens deze bepaling kan de Commissie de krachtens deze verordening geldende vrijstelling intrekken, indien zij vaststelt dat in een individueel geval een overeenkomst die op grond van deze verordening is vrijgesteld desalniettemin bepaalde gevolgen heeft die onverenigbaar zijn met de voorwaarden van artikel 81, lid 3, EG, en met name wanneer de leverancier zonder zakelijk gerechtvaardigde reden ten aanzien van een wederverkoper die aan de exclusieve afnameplicht gebonden is, prijzen toepast die ongunstiger zijn dan die welke hij toepast ten aanzien van andere wederverkopers „die tot dezelfde distributiefase behoren”.

80.
    In dit verband heeft de Commissie in punt 180 van de bestreden beschikking opgemerkt, dat van de hiervoor genoemde categorieën concurrenten van gebonden exploitanten enkel de individuele ongebonden exploitanten wederverkopers zijn die tot dezelfde distributiefase, in casu dus de detailhandelsfase, behoren als gebonden exploitanten en die hun bier rechtstreeks tegen marktvoorwaarden bij Bass betrekken. Derhalve heeft zij de individuele ongebonden exploitanten aangemerkt als referentiegroep.

- Argumenten van partijen

[81-82]

- Beoordeling door het Gerecht

83.
    Hierboven is in punt 61 overwogen dat de Commissie in het kader van het onderzoek van de mogelijkheid tot verlening van een individuele vrijstelling terecht is uitgegaan van het analysekader van verordening nr. 1984/83. Artikel 14, sub c, tweede alinea, van deze verordening ziet op het in casu relevante geval dat de leverancier zonder zakelijk gerechtvaardigde reden ten aanzien van een door een exclusieve afnameovereenkomst gebonden wederverkoper prijzen toepast die ongunstiger zijn dan die welke hij ten aanzien van andere wederverkopers toepast. Volgens deze bepaling wordt met andere wederverkopers gedoeld op wederverkopers die tot dezelfde distributiefase behoren.

84.
    In casu moet worden geconstateerd dat de individuele ongebonden exploitanten, die de in aanmerking genomen referentiegroep vormen, de enige marktdeelnemers zijn die tot dezelfde distributiefase behoren als de aan Bass gebonden exploitanten, en wier situatie dus een betrouwbare vergelijking met laatstgenoemde exploitanten mogelijk maakt.

85.
    Vaststaat dat de door Bass toegekende kortingen hoger worden naarmate de hoeveelheid afgenomen bier stijgt. Vanuit dit oogpunt bevinden alleen individuele ongebonden exploitanten zich in een vergelijkbare situatie als de aan Bass gebonden exploitanten, omdat zij net als laatstgenoemde exploitanten detailhandelaren zijn die individueel bij Bass inkopen. De door pubketens of andere brouwers dan Bass geëxploiteerde drankgelegenheden kopen het door Bass geproduceerde bier daarentegen collectief voor al deze ketens of brouwerijen tezamen in. De aldus bestelde hoeveelheden bier zijn dan ook aanzienlijk groter dan die welke door individuele ongebonden exploitanten worden besteld, zodat de kortingen voor deze collectieve bestellingen veel hoger zijn dan welke Bass toekent voor de bestellingen van individuele ongebonden exploitanten.

86.
    Mitsdien heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door andere drankgelegenheden dan individuele ongebonden drankgelegenheden, en met name drankgelegenheden die door pubketens of brouwerijen worden geëxploiteerd, buiten de referentiegroep te houden.

3. De berekening van het huurvoordeel

87.
    De Commissie heeft in de punten 63 tot en met 74 van de bestreden beschikking verklaard, dat het huurvoordeel de uitkomst is van de vergelijking tussen de huur voor een gebonden drankgelegenheid en de overeenkomstige kosten die een ongebonden exploitant draagt. Vallen bij deze vergelijking laatstgenoemde kosten hoger uit dan de huur die gebonden exploitanten betalen, vormt dit een voordeel voor deze exploitanten dat het hierboven besproken prijsverschil zou kunnen compenseren.

88.
    De Commissie heeft eerst een beschrijving gegeven van de verschillende methoden ter berekening van het huurvoordeel en ten slotte de methode gekozen waarbij het verschil wordt berekend tussen de huurprijs/omzet-ratio van gebonden drankgelegenheden en de geraamde huurprijs/omzet-ratio van ongebonden drankgelegenheden. Zij is hierbij uitgegaan van de volgende veronderstellingen:

-    de huurprijs voor een ongebonden drankgelegenheid wordt geraamd op 15 % van de omzet;

-    de huurprijs voor een gebonden drankgelegenheid bedraagt 11,36 % van de omzet.

89.
    Op basis van deze vooronderstellingen heeft de Commissie het huurvoordeel als volgt berekend: eerst heeft zij het bedrag berekend dat overeenkomt met 15 % van de omzet van de gebonden drankgelegenheden, vervolgens heeft zij hiervan afgetrokken het bedrag dat correspondeert met 11,36 % van die omzet en ten slotte heeft zij het verschil gedeeld door het totale aantal vaten dat Bass aan zijn gebonden drankgelegenheden heeft verkocht.

90.
    De uitkomsten van deze berekening zijn weergegeven in tabel nr. 3 in punt 108 van de bestreden beschikking. Hieruit blijkt dat het huurvoordeel respectievelijk bedroeg: in 1990/1991 16 GBP/vat, in 1991/1992 15 GBP/vat, in 1992/1993 19 GBP/vat, in 1993/1994 23 GBP/vat, in 1994/1995 22 GBP/vat, in 1995/1996 22 GBP/vat en in 1996/1997 24 GBP/vat. Het huurvoordeel is het belangrijkste compenserend voordeel.

91.
    Verzoeker betwist de gemaakte berekening van het huurvoordeel van de Commissie. Enerzijds heeft hij kritiek op de gehanteerde berekeningsmethode, dus de methode van de huurprijs/omzet-ratio, en anderzijds op het resultaat hiervan, dat wil zeggen de vaststelling van de huur van ongebonden drankgelegenheden op 15 % van de omzet.

a) De grief betreffende de keuze van de methode van de huurprijs/omzet-ratio

- Argumenten van partijen

[92-95]

- Beoordeling door het Gerecht

96.
    De kritiek van verzoeker op de door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste methode ter berekening van het huurvoordeel en zijn voorstel om een andere methode te hanteren, zijn gebaseerd op de premisse dat de te hanteren methode, die is toegepast in het kader van het onderzoek van de voorwaarde betreffende de verbetering van de distributie bedoeld in artikel 81, lid 3, EG, een vergelijking mogelijk moet maken tussen de winstgevendheid van de aan Bass gebonden exploitanten en die van onafhankelijke drankgelegenheden; uit deze vergelijking zal volgens verzoeker blijken dat eerstgenoemde exploitanten minder winst maken dan laatstgenoemde exploitanten.

97.
    Ook dit betoog van verzoeker vooronderstelt dat het voor de voorwaarde betreffende de verbetering van de distributie relevant is om te onderzoeken of het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass gebonden exploitanten om structurele redenen belemmert een zelfde rentabiliteit te realiseren als hun concurrenten.

98.
    Hierboven is reeds vermeld dat deze beoordeling voor de voorwaarde betreffende de verbetering van de distributie niet noodzakelijk was en dat er los van het geval van een willekeurige prijsdiscriminatie, dat de Commissie naar behoren heeft onderzocht, evenmin voldoende redenen waren om de enige eventueel relevante - maar andere - vraag te onderzoeken, namelijk of het stelsel van standaardhuurcontracten van Bass de winstgevendheid van de aan haar gebonden exploitanten zodanig aantastte dat hun bierdistributiecapaciteit daardoor ernstig in het gedrang kwam.

99.
    De kritiek van verzoeker is dan ook niet relevant.

100.
    Aangaande het argument van verzoeker dat de voorgestelde vervangende methode een betere beoordeling mogelijk maakt van de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden omdat zij rekening houdt met de kostenstructuur van deze drankgelegenheden, zij opgemerkt dat verzoeker niet stelt, en dus zeker niet aantoont, dat de kostenstructuur van gebonden drankgelegenheden op andere punten dan de geconstateerde prijsverschillen en compenserende voordelen verschilt van de kostenstructuur van ongebonden drankgelegenheden. De Commissie heeft deze andere punten bij haar beoordeling betrokken.

101.
    Verzoeker maakt voorts niet duidelijk wat nu precies de kostenstructuur is van de door hem geëxploiteerde drankgelegenheid.

102.
    Bovendien is de door verzoeker voorgestane methode moeilijker toe te passen dan de methode van de Commissie, die in punt 71 van de bestreden beschikking terecht heeft uiteengezet dat haar methode, vergeleken met die van verzoeker, het voordeel biedt dat er minder ramingen van variabele parameters mee gemoeid zijn. De door verzoeker voorgestelde methode is namelijk gebaseerd op de verschillen tussen de ratio's gemiddelde huurprijs/nettowinst. Zij vereist dus met name een berekening van de nettowinst, hetgeen naast de berekening van de omzet een berekening vergt van de kosten die van de omzet moeten worden afgetrokken om de nettowinst te kunnen bepalen. Daarentegen is het bij de methode van de Commissie, die is gebaseerd op een huurprijs/omzet-ratio, niet nodig de kosten te berekenen en kan deze methode dus eenvoudiger en met meer zekerheid worden toegepast dan die welke verzoeker voorstelt.

103.
    Het betoog van verzoeker moet derhalve worden afgewezen.

b) De grief betreffende de vaststelling van de huur van ongebonden drankgelegenheden op 15 % van de omzet

- Argumenten van partijen

[104-113]

- Beoordeling door het Gerecht

114.
    Voor het geval de methode ter berekening van het huurvoordeel op basis van de huurprijs/omzet-ratio kan worden aanvaard, merkt verzoeker op dat de Commissie is uitgegaan van een referentiehuur van ongebonden drankgelegenheden van 15 % van de omzet. Zijns inziens kan deze raming echter enkel gelden voor goedlopende pubs, en hebben goedlopende en minder goedlopende pubs wanneer het erom gaat de huurprijs op de vrije markt te bepalen, niets met elkaar gemeen.

115.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat sommige pubs minder goed lopen dan andere in hoofdzaak valt te verklaren door hetzij een gebrek aan bekwaamheid van de exploitant om het resultaat te behalen dat redelijkerwijs mag worden verwacht, hetzij het bestaan van structurele redenen die onafhankelijk zijn van de wil van de exploitant, zoals de omstandigheid dat de pub in een arme regio is gesitueerd of klein is.

116.
    De eerste oorzaak voor een achterblijvend resultaat is niet van invloed op de beoordeling van de huurprijs van drankgelegenheden en van de consequenties die deze moet hebben voor de toepassing van artikel 81, lid 3, EG. Aangezien de huur van gebonden drankgelegenheden in casu is bepaald aan de hand van het resultaat dat door een normaal ter zake kundige exploitant kan worden behaald (punt 69 van de bestreden beschikking), onderstreept de Commissie terecht dat wanneer een drankgelegenheid een geringe winstgevendheid heeft omdat de exploitant ervan niet aan deze redelijke eis voldoet, dit geen gevolgen kan hebben voor de berekening van de huurprijs die deze drankgelegenheid op de vrije markt zou kunnen opbrengen, en dus voor de berekening van het huurvoordeel.

117.
    De als tweede genoemde oorzaak van een achterblijvend resultaat is wel van invloed op de beoordeling van de huurprijs. Aangezien de huurprijs wordt vastgesteld aan de hand van het door de exploitant behaalde resultaat, zal de huur hoger zijn naarmate de exploitant bekwamer is. In de door de Commissie gehanteerde methode lijken deze uiteenlopende resultaten van pubs echter op het eerste gezicht te zijn verdisconteerd, zodat minder goed lopende pubs, wat de vaststelling van de huurprijs betreft, vergelijkbaar zijn met goed lopende pubs. De Commissie acht de huur van een ongebonden drankgelegenheid immers gelijk aan 15 % van de omzet daarvan. Dit betekent dat hoe groter de omzet is, hoe hoger het nominale bedrag van de huur is. De nominale huur van een minder goed lopende pub is dus lager dan die van een goed lopende pub. In deze logica blijft de verhouding tussen de omzet en de huur echter dezelfde, ongeacht de hoogte van de omzet.

118.
    Volgens verzoeker kan hier echter geen sprake zijn van een vaste verhouding en moet de verhouding variëren naar gelang van de hoogte van de omzet. De vaststelling van de huur op 15 % van de omzet, zoals de Commissie heeft gedaan, geldt volgens hem slechts voor zeer goed lopende pubs, waartoe de aan Bass gebonden pubs niet behoren.

119.
    Verzoeker onderbouwt zijn stelling met twee argumenten.

120.
    Om te beginnen beroept hij zich op de beschikking Scottish and Newcastle, waarin de Commissie na een analoge redenering als in de onderhavige beschikking een individuele vrijstelling heeft verleend voor de standaardhuurcontracten van de Britse brouwerij Scottish and Newcastle. In de beschikking betreffende deze laatste brouwerij had de Commissie eveneens een huurvoordeel berekend waarbij zij, evenals in de bestreden beschikking, voor ongebonden drankgelegenheden was uitgegaan van een huur van 15 % van de omzet.

121.
    Ter onderbouwing van deze raming heeft de Commissie onder meer in punt 71 van de beschikking Scottish and Newcastle uiteengezet, dat deze brouwerij haar bij schrijven van 22 april 1998 had meegedeeld dat zij datzelfde jaar binnen een termijn van zes weken 184 pubs van hun afnameverplichtingen had ontslagen, teneinde te voldoen aan de bepalingen van de door de Britse autoriteiten vastgestelde Beer Orders, hetgeen tot onderhandelingen over nieuwe huurprijzen had geleid. De gemiddelde huurprijsstijging waarin deze onderhandelingen hadden uitgemond, bedroeg volgens de Commissie ongeveer 18 % ten opzichte van de vroegere huurprijs voor een gebonden drankgelegenheid, hetgeen neerkwam op een huurprijs/omzet-ratio van circa 14,6 %. De Commissie vermeldde nog dat de brouwerij van mening was dat zij een hogere huur had kunnen verkrijgen, indien de onderhandelingsperiode langer had geduurd. In dezelfde beschikking heeft de Commissie in punt 65 de huurprijs/omzet-ratio van de aan Scottish and Newcastle gebonden drankgelegenheden berekend op 12,59 %.

122.
    Verzoeker wijst er enerzijds op dat de omzet van de pubs van Scottish and Newcastle hoger is dan die van de aan Bass toebehorende pubs en anderzijds dat het huurvoordeel voor eerstgenoemde categorie pubs slechts ongeveer 2 % bedroeg, dat wil zeggen het verschil tussen 14,6 % en 12,59 %. Dit huurvoordeel was derhalve geringer dan het huurvoordeel dat de aan Bass gebonden drankgelegenheden volgens de bestreden beschikking genieten, te weten 3,64 %, dat wil zeggen het verschil tussen 15 % en 11,36 %. Verzoeker acht het dan ook onwaarschijnlijk dat de aan Bass gebonden drankgelegenheden, waarvan de omzet lager is dan die van de drankgelegenheden van Scottish and Newcastle, een groter huurvoordeel genieten dan het huurvoordeel dat is berekend voor de tot laatstgenoemde brouwerij behorende drankgelegenheden.

123.
    Opgemerkt zij dat het door verzoeker aangehaalde voorbeeld ten aanzien van dezelfde drankgelegenheden een vergelijking mogelijk maakt tussen de huurprijs die verschuldigd was op het moment dat de drankgelegenheden nog aan de brouwerij waren gebonden, en de huurprijs die verschuldigd was nadat die drankgelegenheden onafhankelijk waren geworden, waarbij de huurprijzen zijn onderhandeld volgens de voorwaarden van de vrije markt. Dit voorbeeld bevestigt dat gebonden drankgelegenheden een huurvoordeel genieten.

124.
    Het bevestigt op het eerste gezicht ook de juistheid van de conclusie van de Commissie in de beschikking Scottish and Newcastle en in de bestreden beschikking, dat de op de vrije markt onderhandelde huurprijs moet worden geraamd op 15 % van de omzet. In dit verband is van belang dat de Commissie, ondanks het feit dat de huurprijs van de niet langer aan Scottish and Newcastle gebonden drankgelegenheden 14,6 % van de omzet daarvan bedroeg, is uitgegaan van een huurprijs/omzet-ratio van 15 %. In punt 71 van de beschikking Scottish and Newcastle heeft zij namelijk overwogen dat de huurprijs hoger had kunnen zijn indien de onderhandelingsperiode, die wegens bijzondere omstandigheden uiterst kort was, langer had geduurd, en heeft zij deze ratio afgeleid uit andere door haar ingewonnen informatie.

125.
    Het enkele feit dat de aan Bass gebonden drankgelegenheden minder goed lopen dan die van Scottish and Newcastle, doet niet af aan de beoordeling van de Commissie in de bestreden beschikking, op grond waarvan zij deze huurprijs/omzet-ratio van 15 % heeft aangehouden. Dit lagere resultaat - in concreto een lagere omzet - komt op basis van voornoemde ratio immers tot uiting in een lagere nominale huurprijs. De door de Commissie gehanteerde methode houdt op het eerste gezicht rekening met schommelingen in de omzet. Daarentegen rechtvaardigt het enkele verschil tussen het resultaat van de aan Bass gebonden drankgelegenheden en die van Scottish and Newcastle op zich afgezien van een schommeling in de nominale waarde van de huurprijs, geen wijziging van de verhouding tussen de omzet en de huur.

126.
    Het argument van verzoeker is dan ook slechts relevant indien men het door hem geformuleerde uitgangspunt aanvaardt dat drankgelegenheden met een lagere omzet niet kunnen worden vergeleken met die met een hogere omzet en dat zij een lagere huurprijs/omzet-ratio hebben. Dit argument voert echter niets aan waaruit de juistheid van dit uitgangspunt blijkt.

127.
    Het eerste argument is derhalve niet relevant en moet dus worden afgewezen.

128.
    Wat het tweede argument aangaat, verwijst verzoeker naar de verslagen van een accountant, die uiteenzet dat een huurprijs van 15 % van de omzet slechts reëel is voor drankgelegenheden met een zeer hoge omzet. Een dergelijke huurprijs zou voor een drankgelegenheid met een zeer hoge omzet van 375 vaten bier per jaar neerkomen op 54 % van de nettowinst, dat wil zeggen een percentage dat in wezen overeenkomt met het door verzoeker voorgestelde alternatieve berekeningscriterium. Voor een drankgelegenheid met een gemiddelde omzet, dat wil zeggen met een verkoop van 325 vaten bier per jaar, zou de huur al 72 % van de nettowinst uitmaken en voor een drankgelegenheid met een lage omzet, dat wil zeggen met een verkoop van bijvoorbeeld 275 vaten bier per jaar, zelfs 108 % van de nettowinst. De gehanteerde huurprijs/omzet-ratio van 15 % zou dus slechts gelden voor drankgelegenheden met een zeer hoge omzet en niet voor drankgelegenheden, zoals die welke aan Bass zijn gebonden, die slechts een lage omzet realiseren.

129.
    Dit standpunt is gebaseerd op een raming van de winst van een bepaalde drankgelegenheid met een bepaalde omzet. Zij veronderstelt dus een nauwgezette en ingewikkelde berekening van de kosten die van de omzet moeten worden afgetrokken om de winst te kunnen bepalen.

130.
    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de deskundige achtereenvolgens twee verslagen heeft opgesteld, waarvan het eerste is overgelegd tijdens de administratieve procedure en het tweede tegelijk met het verzoekschrift (verslagen van 1 maart 1998 en 8 oktober 1999). Deze verslagen vertonen aanzienlijke en onverklaarde onderlinge verschillen, waaruit blijkt hoe moeilijk het is de hiervoor genoemde berekeningen uit te voeren.

131.
    Zo wordt in het eerste verslag de brutowinst van een drankgelegenheid met een omzet van 260 vaten bier per jaar geraamd op 94 000 GBP. In het tweede verslag wordt de brutowinst van een drankgelegenheid met een omzet van 275 vaten bier per jaar geraamd op 87 700 GBP, een lager bedrag dus dan in het eerste verslag [het bedrag van 87 700 GBP is het verschil tussen het verkoopcijfer (177 400 GBP) en de verkoopkosten (89 700 GBP)]. Voorts wordt in het eerste verslag de brutowinst van een drankgelegenheid met een omzet van 360 vaten bier per jaar geraamd op 134 000 GBP, terwijl in het tweede verslag de brutowinst van een drankgelegenheid met een hogere omzet, van bijvoorbeeld 375 vaten bier per jaar, wordt geraamd op een lager bedrag, namelijk 119 500 GBP, welk cijfer op eendere wijze is verkregen als het hierboven genoemde cijfer.

132.
    Bovendien maakt de deskundige in het tweede verslag bij de berekening van de kosten een onderscheid tussen vaste kosten, die onafhankelijk zijn van de omzet van de drankgelegenheid en die worden geraamd op 50 000 GBP, en variabele kosten, die afhankelijk zijn van de omzet van de drankgelegenheid. Deze variabele kosten worden geraamd op 8 900 GBP voor een drankgelegenheid met een omzet van 275 vaten bier per jaar en op 12 100 GBP voor een drankgelegenheid met een omzet van 375 vaten bier per jaar.

133.
    Deze berekening roept de vraag op of de personeelskosten wel naar behoren in aanmerking zijn genomen. In het eerste verslag zijn deze kosten namelijk, voor een drankgelegenheid met een omzet van 310 vaten bier per jaar, geraamd op 24 500 GBP. Net als in het tweede verslag zijn de variabele kosten afhankelijk van de omzet geraamd op een bedrag tussen 8 900 GBP en 12 100 GBP en de vaste kosten op 50 000 GBP. Personeelskosten vallen in het tweede verslag onder de categorie vaste kosten. De Commissie onderstreept echter terecht, dat het niet realistisch lijkt om aan te nemen dat de personeelskosten gelijk zijn ongeacht de omvang van de drankgelegenheid, zoals een omzet van 275 dan wel van 375 vaten bier per jaar, waarvan het tweede verslag is uitgegaan.

134.
    De moeilijkheid om de exploitatiekosten van een hypothetische drankgelegenheid te berekenen wordt geïllustreerd door het eerste verslag, waarin de deskundige 31 verschillende soorten kosten opsomt. De moeilijkheidsgraad hiervan wordt ook nog eens bevestigd door het betoog van de deskundige, dat bij de berekening van de exploitatiekosten sprake is van een vrij ruime beoordelingsvrijheid. Deze kosten kunnen volgens de deskundige 27,5 à 35 % van de omzet bedragen. In dit verband is van belang dat hoe hoger de gehanteerde ratio van de exploitatiekosten is, hoe lager de nettowinst zal uitvallen. Aangezien de huur door de deskundige is vastgesteld op 50 % van de nettowinst, zal de huur lager worden naarmate de ratio van de vaste kosten hoger is. Wanneer de aldus berekende huur laag uitvalt, dringt zich vervolgens de conclusie op dat de huurprijs/omzet-ratio op haar beurt ook laag is.

135.
    Deze conclusies worden geïllustreerd door de verklaring van de deskundige dat een drankgelegenheid met een lage omzet van 260 vaten bier per jaar, bij overigens gelijke omstandigheden, wordt geacht een huurprijs/omzet-ratio van slechts 11 % te behalen indien de exploitatiekosten worden geraamd op 35 % van de omzet. Indien deze kosten echter op 27,5 % van de omzet worden geraamd, bedraagt de ratio 14,4 %, hetgeen in de buurt komt van de vaststellingen van de Commissie in de bestreden beschikking.

136.
    De conclusies van de deskundige berusten dus op ingewikkelde uitgangspunten, namelijk de berekening van de winst en dus van de kosten die gemoeid zijn met de exploitatie van een hypothetische drankgelegenheid. Gelet op het aantal en de complexe aard van laatstgenoemde kosten, kunnen hieruit niet met voldoende zekerheid conclusies worden getrokken, hetgeen wordt bevestigd door de hierboven geschetste incongruenties.

137.
    Voornoemde conclusies zijn dus onvoldoende bewijs voor de stelling dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout zou hebben gemaakt door te oordelen dat de huurprijs van ongebonden drankgelegenheden in het algemeen 15 % van de omzet bedraagt. Deze raming van de Commissie is bovendien op degelijke uitgangspunten gebaseerd, die worden uiteengezet in punt 73 van de bestreden beschikking. Volgens dit punt blijkt namelijk uit de aan het OFT voorgelegde feitelijke gegevens, dat „ongebonden drankgelegenheden 2 tot 3 procent meer huur betalen dan de exploitanten die via een bierleveringscontract aan brouwerijen gebonden zijn, en dat de huurprijs voor ongebonden drankgelegenheden tussen 14 en 15 % van de omzet ligt”. Dit zou het OFT in staat hebben gesteld het huurvoordeel in zijn verslag te berekenen op basis van het verschil tussen de daadwerkelijke huur die door gebonden exploitanten wordt betaald en de huur van ongebonden exploitanten, die wordt geraamd op 14 à 15 % van de omzet.

138.
    Verzoeker betwist de betrouwbaarheid van het verslag van het OFT door te verwijzen naar een toespraak van de adjunct-directeur van de juridische dienst van deze instelling in juni 1996, waarin deze heeft gepreciseerd dat het OFT de betrokken studie in drie maanden had afgerond en dat het zich realiseerde dat de uitkomsten van de enquête sterk afhingen van de aard van de verkregen gegevens en de daaruit afgeleide conclusies.

139.
    Opmerking verdient dat deze uitspraak van de adjunct-directeur moet worden bezien binnen de context van zijn toespraak. Hieruit blijkt dat zij geen betrekking heeft op het vraagstuk van de berekening van de huur van ongebonden drankgelegenheden doch op het veel algemenere vraagstuk van de beoordeling van de gevolgen van bierleveringscontracten voor de mededinging, gelet op het bestaan van prijsverschillen. Deze uitspraak is als zodanig dan ook onvoldoende reden om de door het OFT in aanmerking genomen feitelijke gegevens en de juistheid van de door deze instelling gemaakte berekeningen in twijfel te trekken.

140.
    Bovendien heeft de Commissie in punt 73 van de bestreden beschikking nog andere gegevens aangevoerd die de conclusies van het OFT bevestigen. Zo heeft zij verwezen naar een brief van 28 september 1998 van het makelaarskantoor Fleurets, Chartered Surveyors for Hotel and Licensed Property Valuers aan Bass, waaruit blijkt dat de huurprijzen voor opnieuw te verhuren ongebonden drankgelegenheden vaak tussen 15 en 18 % van de omzet liggen. Verder heeft zij gepreciseerd dat deze conclusie wordt bevestigd door de ramingen die andere deskundigen aan andere nationale brouwerijen hebben verstrekt.

141.
    Verzoeker tracht de relevantie van deze gegevens in twijfel te trekken door te stellen dat niet is aangetoond dat de drankgelegenheden waarop deze berekening betrekking had, qua kwaliteit en type vergelijkbaar zijn met de aan Bass gebonden drankgelegenheden die deel uitmaakten van de steekproef van de Commissie op basis waarvan de huur van de aan Bass gebonden drankgelegenheden is berekend (punt 65 van de bestreden beschikking).

142.
    Deze grief is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen drankgelegenheden met een zelfde resultaat onderling vergelijkbaar zijn en dat een huurprijs/omzet-ratio van 15 % slechts kan worden toegepast op zeer goed lopende drankgelegenheden. Zoals hierboven echter is overwogen, heeft verzoeker geen overtuigend bewijs voor deze stelling geleverd.

143.
    Mitsdien is niet aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de huur van onafhankelijke drankgelegenheden moest worden geraamd op 15 % van de omzet.

144.
    Hieruit volgt dat evenmin is aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door niet door een deskundige te laten berekenen wat de huurprijs, uitgedrukt in een percentage van de omzet van de aan Bass gebonden drankgelegenheden die deel uitmaakten van de door deze instelling gehanteerde steekproef, zou zijn geweest indien deze drankgelegenheden onafhankelijk waren geweest.

145.
    Bijgevolg moet het betoog van verzoeker worden verworpen.

4. De berekening van andere compenserende voordelen

146.
    Naast het huurvoordeel heeft de Commissie in de punten 76 tot en met 108 van de bestreden beschikking andere voordelen genoemd en berekend die het prijsverschil zouden kunnen compenseren. Het betreft een aantal diensten met toegevoegde waarde, investeringen, onderhoud en reparaties, financiële steun, rechtstreekse exploitatieondersteuning, bijdragen in de aanvangs- en ontwikkelingskosten en verkoopacties.

147.
    Verzoeker bekritiseert enerzijds het feit dat de Commissie voordelen in aanmerking heeft genomen die niet op een contractuele verplichting van Bass berusten en anderzijds de beoordeling door deze instelling van deze voordelen.

a) De grief dat enkel voordelen krachtens een contractuele verplichting in aanmerking hadden mogen worden genomen

- Argumenten van partijen

[148-149]

- Beoordeling door het Gerecht

150.
    In herinnering zij geroepen dat het doel van de berekening van de compenserende voordelen erin bestond, vast te stellen of de in beginsel uit standaardhuurcontracten voortvloeiende verbeteringen van de distributie ook metterdaad waren gerealiseerd, ondanks het feit dat gebonden exploitanten met prijsverschillen in hun nadeel werden geconfronteerd. Hiertoe moest de situatie van de aan Bass gebonden exploitanten in concreto worden vergeleken met die van individuele ongebonden exploitanten. Alle voordelen die uitsluitend ten goede kwamen aan gebonden exploitanten, moesten derhalve in aanmerking worden genomen. Het was daarbij niet van belang of deze voordelen hun oorzaak vonden in een bepaalde contractuele verplichting dan wel vrijwillig door Bass werden geboden, zolang zij metterdaad enkel aan gebonden exploitanten waren toegekend en kwantificeerbaar waren.

151.
    De grief van verzoeker moet derhalve worden afgewezen.

b) De beoordeling van sommige compenserende voordelen

- Argumenten van partijen

[152-153]

- Beoordeling door het Gerecht

154.
    Aangaande de ontvankelijkheid van de grieven betreffende de overwegingen in de bestreden beschikking met betrekking tot de diensten met toegevoegde waarde, het zogeheten stelsel van „support franchise”, en de verkoopacties, zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Middelen van openbare orde kunnen ambtshalve door het Gerecht worden opgeworpen. Deze summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder daarvoor verdere informatie nodig te hebben. Soortgelijke eisen gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T-352/94, Jurispr. blz. II-1989, punt 333). Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 66). Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens genoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T-154/98, Jurispr. blz. II-1703, punt 49). Voorts is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arrest Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. II-2081, punt 34).

155.
    In casu zijn voornoemde grieven niet, zelfs niet summier, in het verzoekschrift gepreciseerd, doch heeft verzoeker volstaan met een algemene verwijzing naar een bijlage. Bedoelde grieven zijn dan ook niet-ontvankelijk.

156.
    Aangaande de ontvankelijkheid van het argument betreffende de rechtstreekse exploitatieondersteuning, dat voor het eerst in repliek is aangevoerd, zij eraan herinnerd dat uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel echter dat in werkelijkheid slechts een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet als ontvankelijk worden beschouwd (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T-37/89, Jurispr. blz. II-463, punt 38). Hetzelfde geldt voor een tot staving van een middel aangevoerd argument.

157.
    In casu steunt het nieuwe argument, waarmee het compenserend voordeel van de rechtstreekse exploitatieondersteuning wordt betwist en dat bovendien uiterst summier is weergegeven, niet op nieuwe gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het is evenmin een uitwerking van een middel dat eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend is voorgedragen en dat daarmee nauw verband houdt.

158.
    Bijgevolg moet dit argument niet-ontvankelijk worden verklaard.

159.
    Uit het voorgaande volgt dat het middel moet worden afgewezen.

B - Het middel ontleend aan een motiveringsgebrek

Argumenten van partijen

[160-162]

Beoordeling door het Gerecht

163.
    Opgemerkt zij dat het middel betreffende het ontbreken van een motivering of een ontoereikende motivering, anders dan het middel betreffende een kennelijke beoordelingsfout, dat betrekking heeft op de materiële wettigheid van de bestreden beschikking en door de gemeenschapsrechter slechts kan worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd, betrekking heeft op de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG en een middel van openbare orde is dat ambtshalve door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen (arrest Hof van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C-265/97 P, Jurispr. blz. I-2061, punt 114).

164.
    De door artikel 253 EG vereiste motivering moet de redenering van de gemeenschapsinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 96).

165.
    De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (arrest Gerecht van 16 december 1999, Micro Leader Business/Commissie, T-198/98, Jurispr. blz. II-3989, punt 40). Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 230 EG voldoet, moet immers niet alleen worden gelet op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het is vastgesteld, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 97).

166.
    Met name kan niet van de Commissie worden verlangd dat zij ingaat op alle punten, feitelijk en rechtens, die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld (arrest Hof van 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 99). De Commissie hoeft niet in te gaan op alle argumenten die de belanghebbenden tot staving van hun verzoek aanvoeren, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het kader van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest Gerecht van 30 november 2000, Industrie des poudres sphériques/Commissie, T-5/97, Jurispr. blz. II-3755, punt 199).

167.
    Met betrekking tot het gestelde motiveringsgebrek van de afwijzing, in het kader van de berekening van het huurvoordeel, van de opmerkingen van verzoeker en de door hem gevolmachtigde accountant tijdens de administratieve procedure, zij erop gewezen dat in deze opmerkingen voornamelijk de door de Commissie gehanteerde methode van de huurprijs/omzet-ratio werd bekritiseerd en toepassing van de methode van de huur/nettowinst-ratio werd bepleit. Dienaangaande volstaat de constatering dat de Commissie in de punten 68 tot en met 72 van de bestreden beschikking de relevantie heeft onderzocht van de opmerkingen van een accountant en enkele gebonden exploitanten dat de huurprijs in de praktijk door een taxateur wordt vastgesteld op basis van 50 % van de nettowinst, en dat de veronderstelling dat de huur op een percentage van de omzet is gebaseerd, onjuist is en derhalve ook de veronderstelling dat de huurprijs voor een ongebonden drankgelegenheid op 15 % van de omzet is gebaseerd.

168.
    Als reactie op deze opmerkingen heeft de Commissie betwist dat het door de accountant gepresenteerde model strookt met de gebruiken op de vrije markt. Volgens haar wordt bij de onderhandelingen over de huur of de eventuele herziening daarvan weliswaar rekening gehouden met het toekomstige resultaat, doch worden ook andere elementen, zoals de positionering van de drankgelegenheden op de markt en het productaanbod, in aanmerking genomen. De contractuele huur die door partijen is onderhandeld, wordt niet automatisch vastgesteld op basis van 50 % van de nettowinst, doch kan in feite variëren tussen 40 en 60 % daarvan. De methode van de huurprijs/omzet-ratio heeft praktische voordelen ten opzichte van de door verzoeker voorgestane methode. De Commissie acht het tot slot niet ongewoon dat een eventuele vergelijking tussen de resultaten van de verschillende methoden uitwijst dat deze met elkaar overeenkomen.

169.
    Gelet op deze gedetailleerde motivering en zelfs los van de rechtspraak dat de Commissie niet hoeft in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld, en dat zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het kader van haar beschikking essentieel zijn, kan niet geldig worden betoogd dat de Commissie heeft verzuimd de opmerkingen van verzoeker en de accountant bij haar beoordeling te betrekken.

170.
    Aangaande de berekening van het huurvoordeel beroept verzoeker zich allereerst op een ontoereikende motivering van de keuze voor de gehanteerde berekeningsmethode. In dit verband dient in herinnering te worden geroepen, dat de Commissie in punt 63 van de bestreden beschikking drie mogelijke methoden ter berekening van dit voordeel heeft genoemd, dat zij heeft gekozen voor de methode van de huurprijs/omzet-ratio omdat deze methode door het OFT was gehanteerd, en dat zij heeft gemeend zich op het werk van deze instelling te kunnen baseren. Vervolgens heeft zij in de punten 64 tot en met 66 en 73 van de bestreden beschikking verduidelijkt, op welke wijze zij deze methode heeft toegepast, en heeft zij in de punten 67 tot en met 72 de keuze van deze methode gerechtvaardigd met inachtneming van de kritiek van de huurders betreffende de relevantie van de methode gebaseerd op een huurprijs/nettowinst-ratio.

171.
    Gelet op het voorgaande en gelet ook op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de grief betreffende de niet-inaanmerkingneming van de door verzoeker tijdens de administratieve procedure gemaakte opmerkingen van dezelfde strekking, kan niet geldig worden gesteld dat de Commissie ontoereikend heeft gemotiveerd waarom zij bij de berekening van het huurvoordeel heeft gekozen voor de methode van de huurprijs/omzet-ratio in plaats van voor de methode van de huurprijs/nettowinst-ratio.

172.
    Verzoeker meent voorts dat de Commissie in punt 65 van de bestreden beschikking niet toereikend heeft gemotiveerd, waarom de referentiehuur van de aan Bass gebonden drankgelegenheden is vastgesteld op 11,36 % van de omzet. Een toereikende motivering op dit punt had volgens verzoeker ook melding moeten maken van de totale omzet van de aan Bass gebonden exploitanten, het totale aantal gebonden exploitanten en de totale huurinkomsten uit alle gebonden drankgelegenheden gezamenlijk.

173.
    Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie in punt 65 van de bestreden beschikking heeft geconstateerd dat de ratio van 11,36 % is ontleend aan interne documenten van Bass, die voornamelijk met het oog op de onderhandelingen over de huurprijs of de huurprijsherziening zijn opgesteld op basis van een steekproef van 30 pubs die door de Commissie zijn gekozen. De Commissie heeft gepreciseerd dat deze documenten tevens individuele ramingen van de omzet van de pubs bevatten, aan de hand waarvan zij de huurprijs/omzet-ratio heeft berekend. Met deze motivering heeft de Commissie weliswaar summier, maar coherent en begrijpelijk uiteengezet op grond van welke criteria de huurprijs/omzet-ratio is vastgesteld op 11,36 %. De betrokken motivering is derhalve toereikend.

174.
    Voorzover het tot staving van het middel betreffende een motiveringsgebrek aangevoerde argument ertoe strekt, de juistheid van de motivering van de bestreden beschikking te betwisten, is het irrelevant. Het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering is immers een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, en moet als zodanig worden onderscheiden van het middel betreffende onjuistheid van de motivering van de bestreden beschikking, waarvan de toetsing juist dient te geschieden in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van die beschikking (arrest Gerecht van 8 juli 1999, Vlaamse Televisie Maatschappij/Commissie, T-266/97, Jurispr. blz. II-2329, punt 144).

175.
    Aangezien geen van de argumenten die zijn aangevoerd tot staving van het middel betreffende een motiveringsgebrek gegrond is, moet het betrokken middel worden afgewezen.

176.
    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

177.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verweerster in de kosten te worden verwezen.

178.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering draagt interveniënte haar eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.

3)    Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Azizi

Lenaerts
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer,

H. Jung

M. Jaeger

Inhoudsoverzicht

     De feiten van het geding

II - 0000

     Administratieve procedure

II - 0000

     Procedure en conclusies van partijen

II - 0000

     Ontvankelijkheid

II - 0000

         1. Het procesbelang

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         2. De procesbevoegdheid van verzoeker

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Ten gronde

II - 0000

         A - Het middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten

II - 0000

             1. Onvoldoende inaanmerkingneming van de invloed van de standaardhuurcontracten op de winstgevendheid van de aan Bass gebonden drankgelegenheden

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             2. De bepaling van het prijsverschil

II - 0000

                 a) De definitie van het prijsverschil

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 b) De afbakening van de referentiegroep

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             3. De berekening van het huurvoordeel

II - 0000

                 a) De grief betreffende de keuze van de methode van de huurprijs/omzet-ratio

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 b) De grief betreffende de vaststelling van de huur van ongebonden drankgelegenheden op 15 % van de omzet

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             4. De berekening van andere compenserende voordelen

II - 0000

                 a) De grief dat enkel voordelen krachtens een contractuele verplichting in aanmerking hadden mogen worden genomen

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 b) De beoordeling van sommige compenserende voordelen

II - 0000

                     - Argumenten van partijen

II - 0000

                     - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         B - Het middel ontleend aan een motiveringsgebrek

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Engels.


2: -     Alleen die punten van het onderhavige arrest waarvan het Gerecht de publicatie nodig acht, worden weergegeven.