ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

18 juni 2019 (*)

„Staatssteun – Uitspraak van een scheidsgerecht ingesteld onder auspiciën van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) – Betaling van aan bepaalde marktdeelnemers toegekende schadevergoeding – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en de terugvordering ervan wordt gelast – Bevoegdheid van de Commissie”

In de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15

European Food SA, gevestigd te Drăgăneşti (Roemenië),

Starmill SRL, gevestigd te Drăgăneşti,

Multipack SRL, gevestigd te Drăgăneşti,

Scandic Distilleries SA, gevestigd te Oradea (Roemenië),

vertegenwoordigd door K. Struckmann, G. Forwood, advocaten, en A. Kadri, solicitor,

verzoeksters in zaak T‑624/15,

Ioan Micula, wonende te Oradea (Roemenië), vertegenwoordigd door K. Struckmann, G. Forwood en A. Kadri,

verzoeker in zaak T‑694/15,

Viorel Micula, wonende te Oradea,

European Drinks SA, gevestigd te Ştei (Roemenië),

Rieni Drinks SA, gevestigd te Rieni (Roemenië),

Transilvania General Import-Export SRL, gevestigd te Oradea,

West Leasing International SRL, gevestigd te Păntășești (Roemenië),

aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Derenne, D. Vallindas, advocaten, A. Dashwood, barrister, en V. Korom, solicitor, vervolgens door J. Derenne, D. Vallindas en A. Dashwood,

verzoekers in zaak T‑704/15,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P.‑J. Loewenthal en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en A. Rubio González als gemachtigden,

en door

Hongarije, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Fehér, G. Koós en M. Bóra, vervolgens door M. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende drie vorderingen op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1470 van de Commissie van 30 maart 2015 betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 (PB 2015, L 232, blz. 43),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Prek (rapporteur), president, E. Buttigieg, F. Schalin, B. Berke en M. J. Costeira, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van de gedingen

1        European Food SA, Starmill SRL, Multipack SRL en Scandic Distilleries SA, verzoeksters in zaak T‑624/15, Ioan Micula, verzoeker in zaak T‑694/15, Viorel Micula, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing International SRL, verzoekers in zaak T‑704/15, zijn in besluit (EU) 2015/1470 van de Commissie van 30 maart 2015 betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 (PB 2015, L 232, blz. 43; hierna: „bestreden besluit”) aangewezen als de begunstigden van de schadevergoeding die bij een scheidsrechterlijke uitspraak (hierna: „scheidsrechterlijke uitspraak”) van 11 december 2013 in zaak ARB/05/20 Micula e.a./Roemenië is toegekend door een scheidsgerecht (hierna: „scheidsgerecht”), ingesteld onder auspiciën van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID).

2        Ioan en Viorel Micula, Zweedse staatsburgers die in Roemenië wonen, zijn de meerderheidsaandeelhouders van European Food and Drinks Group (EFDG), die actief is in de productie van voedsel en drank in de regio Ştei-Nucet, gelegen in het district Bihor in Roemenië. European Food, Starmill, Multipack, Scandic Distilleries, European Drinks, Rieni Drinks, Transilvania General Import-Export en West Leasing International behoren tot deze groep.

 Roemeense regelgeving en investeringen van verzoekers

3        De Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Roemenië anderzijds (PB 1994, L 357, blz. 2; hierna: „Europaovereenkomst”) is op 1 februari 1995 in werking getreden. Krachtens artikel 64, lid 1, iii), van deze overeenkomst waren alle openbare steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsten of dreigden te vervalsen, onverenigbaar met de goede werking van de Europaovereenkomst voor zover zij de handel tussen de Europese Gemeenschappen en Roemenië nadelig konden beïnvloeden. Overeenkomstig artikel 64, lid 2, van de Europaovereenkomst werden alle handelwijzen welke met dit artikel in strijd zijn, „beoordeeld op grond van de criteria welke voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 85, 86 en 92 van het [EEG-Verdrag, thans de artikelen 101, 102 en 107 VWEU]”. Bovendien verplichtten de artikelen 69 en 71 van de Europaovereenkomst Roemenië ertoe om zijn nationale wetgeving met het acquis communautaire te harmoniseren.

4        Om aan zijn harmonisatieverplichting krachtens de Europaovereenkomst te voldoen, heeft Roemenië in 1999 wet nr. 143/1999 inzake staatssteun aangenomen. Deze wet is op 1 januari 2000 in werking getreden en bevatte dezelfde definitie van staatssteun als de definitie van artikel 64 van de Europaovereenkomst en van het recht van de Europese Unie. Bij deze wet zijn de Consiliul Concurenţei (mededingingsraad, Roemenië) en de Oficiul Concurenței (mededingingsautoriteit, Roemenië) aangewezen als de nationale toezichthoudende autoriteiten inzake staatssteun. Deze instanties zijn bevoegd om de verenigbaarheid van door Roemenië aan ondernemingen toegekende staatssteun te toetsen.

5        Op 2 oktober 1998 heeft de Roemeense regering Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 24/1998 (hierna: „OGU 24”) aangenomen. Met deze noodverordening is aan bepaalde investeerders in achtergestelde regio’s die een certificaat van permanente investeerder hadden verkregen, een reeks stimulansen toegekend, waaronder met name faciliteiten zoals een vrijstelling van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde voor machines en de restitutie van de douanerechten voor grondstoffen alsmede een vrijstelling van vennootschapsbelasting, zolang de betrokken regio als achtergestelde regio werd aangemerkt.

6        De Roemeense regering heeft bepaald welke regio’s als achtergestelde regio’s moesten worden aangemerkt en voor hoelang, waarbij een maximum van tien jaar gold. Bij besluit van 25 maart 1999 heeft deze regering de mijnstreek van Ștei-Nucet in het district Bihor voor een periode van tien jaar met ingang van 1 april 1999 tot achtergestelde regio uitgeroepen.

7        Op 15 mei 2000 heeft de mededingingsraad besluit nr. 244/2000 aangenomen, waarbij werd vastgesteld dat meerdere van de ingevolge OGU 24 toegekende stimulansen dienden te worden aangemerkt als staatssteun met een mededingingsverstorende werking en derhalve dienden te worden ingetrokken.

8        Op 1 juli 2000 is Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 75/2000 (hierna: „OGU 75”) tot wijziging van OGU 24 (hierna tezamen: „OGU-regeling”) in werking getreden.

9        De mededingingsraad is bij de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) opgekomen tegen het feit dat zijn besluit nr. 244/2000 ondanks de vaststelling van OGU 75 niet ten uitvoer was gelegd. Deze vordering werd op 26 januari 2001 afgewezen op grond dat OGU 75 diende te worden beschouwd als een wetgevende en niet als een administratieve maatregel en dat de wettigheid ervan bijgevolg niet op grond van wet nr. 143/1999 door de mededingingsraad kon worden betwist. Deze uitspraak is op 19 februari 2002 bevestigd door de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië).

10      Op basis van de op 1 juni 2000 door European Food en op 17 mei 2002 door Starmill en Multipack verkregen certificaten van permanente investeerders hebben deze ondernemingen bepaalde investeringen in de mijnstreek van Ștei-Nucet gedaan.

11      In februari 2000 heeft Roemenië een aanvang gemaakt met de onderhandelingen over de toetreding tot de Unie. In het kader van die onderhandelingen werd in het gemeenschappelijk standpunt van 21 november 2001 van de Unie opgemerkt dat „in Roemenië [...] sprake [is] van zowel bestaande als nieuwe onverenigbare steunregelingen die niet in overeenstemming [waren] gebracht met het acquis”, waaronder „faciliteiten krachtens [de OGU-regeling]”.

12      Met de precisering dat het „[o]m aan de criteria in de communautaire staatssteunregels te voldoen, en ook om de onderhandelingen in het kader van Hoofdstuk nr. 6 — Mededingingsbeleid te voltooien, [...] noodzakelijk [was] alle met het acquis communautaire onverenigbare vormen van staatssteun in de nationale wetgeving te schrappen”, heeft Roemenië op 26 augustus 2004 alle in de OGU-regeling voorziene stimulansen, met uitzondering van de vrijstelling van de vennootschapsbelasting, afgeschaft met ingang van 22 februari 2005.

13      Op 1 januari 2007 is Roemenië tot de Unie toegetreden. In lid 1 van titel 2 „Mededingingsbeleid” van bijlage V bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203; hierna: „Toetredingsakte”) wordt noch OGU 24, noch OGU 75 vermeld als steunmaatregel die ten tijde van die toetreding als bestaande steun zou worden aangemerkt.

 Procedure bij het scheidsgerecht

14      Het op 29 mei 2002 tussen de regering van het Koninkrijk Zweden en de Roemeense regering ondertekende bilaterale investeringsverdrag voor de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen (hierna: „BIT”) is op 1 juli 2003 in werking getreden. Dit verdrag bood investeerders van elk van beide landen (ook voor investeringen die vóór de datum van inwerkingtreding van het BIT waren gedaan) een zekere bescherming wanneer zij in het andere land investeerden. Artikel 2, lid 3, BIT bepaalt met name dat „[e]lke verdragsluitende partij [...] te allen tijde een eerlijke en billijke behandeling [waarborgt] van de investeringen van investeerders van de andere verdragsluitende partij en [...] niet, door willekeurige of discriminatoire maatregelen, het bestuur, het beheer, de instandhouding, het gebruik en het genot daarvan of de beschikking daarover door deze investeerders [belemmert]”. Voorts bepaalt artikel 7 BIT dat geschillen tussen de investeerders en de verdragsluitende landen worden beslecht door een scheidsgerecht ingesteld onder auspiciën van het ICSID.

15      Op 28 juli 2005 hebben vijf verzoekers, te weten Ioan en Viorel Micula, European Food, Starmill en Multipack (hierna: „verzoekers in arbitrage”), naar aanleiding van de afschaffing van de in de OGU-regeling voorziene investeringsstimulansen, overeenkomstig artikel 7 BIT verzocht om oprichting van een scheidsgerecht.

16      Bij beslissing van 24 september 2008 heeft het scheidsgerecht de vorderingen van verzoekers in arbitrage ontvankelijk verklaard. Verzoekers in arbitrage hadden aanvankelijk verzocht om herinvoering van de afgeschafte investeringsstimulansen. Vervolgens hebben zij hun vordering deels ingetrokken en in plaats daarvan verzocht om vergoeding van de schade die door de afschaffing van deze stimulansen was veroorzaakt. Verzoekers in arbitrage voerden aan dat Roemenië, door de stimuleringsmaatregelen af te schaffen, het gewettigde vertrouwen van de investeerders had beschaamd, daar zij aannamen dat die stimuleringsmaatregelen in nagenoeg dezelfde vorm tot en met 1 april 2009 zouden blijven bestaan. Bijgevolg heeft volgens verzoekers in arbitrage Roemenië niet voldaan aan zijn verplichting om Zweedse investeerders eerlijk en billijk te behandelen overeenkomstig artikel 2, lid 3, BIT.

17      In de loop van de procedure bij het scheidsgerecht heeft de Europese Commissie als amicus curiae geïntervenieerd. In haar op 20 juli 2009 ingediende memorie van interventie heeft de Commissie verklaard dat de stimuleringsregeling van OGU 24 „onverenigbaar [was] met de communautaire bepalingen inzake regionale steunmaatregelen”, waarbij zij met name heeft opgemerkt dat „[de stimulansen] [i]n het bijzonder [niet] voldeden [...] aan de vereisten van het communautaire recht met betrekking tot de in aanmerking komende kosten en steunintensiteit [en dat de faciliteiten] [b]ovendien [...] exploitatiesteun [inhielden], wat op grond van de regels voor regionale steun verboden [was]”. Derhalve heeft de Commissie geoordeeld dat „elk besluit dat een herstel van de door Roemenië afgeschafte privileges inhoudt of aan verzoekers in arbitrage een schadevergoeding toekent voor het verlies van deze privileges, neerkomt op de toekenning van nieuwe, met het [VWEU] onverenigbare steun” en dat „[een uitspraak die Roemenië noopt tot herinvoering van investeringsregelingen die tijdens de toetredingsonderhandelingen onverenigbaar met de interne markt zijn bevonden], derhalve niet ten uitvoer kan worden gelegd als die in tegenspraak is met de regels van de Europese Unie inzake staatssteun”.

18      In de scheidsrechterlijke uitspraak heeft het scheidsgerecht verzoekers in arbitrage een door Roemenië te betalen schadevergoeding van 791 882 452 Roemeense leu (RON) (ongeveer 178 miljoen EUR) toegekend. Het scheidsgerecht heeft geconcludeerd als volgt:

„Door de OGU 24-stimulansen vóór 1 april 2009 in te trekken heeft Roemenië niet onredelijk of te kwader trouw gehandeld (behalve dat [Roemenië] onredelijk heeft gehandeld door de verplichtingen van de investeerders na beëindiging van de stimulansen te handhaven). Het scheidsgerecht concludeert evenwel [...] dat Roemenië het gewettigd vertrouwen van [verzoekers in arbitrage] in de beschikbaarheid tot 1 april 2009 van die stimulansen in nagenoeg dezelfde vorm, heeft geschonden. Roemenië heeft ook verzuimd transparant te handelen door [verzoekers] niet tijdig te informeren dat de regeling vóór de opgegeven vervaldatum zou worden beëindigd. Bijgevolg is het scheidsgerecht van oordeel dat Roemenië niet heeft „gezorgd voor een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen” van [verzoekers in arbitrage] in de zin van artikel 2, lid 3, BIT.”

19      Het scheidsgerecht heeft verzoekers in arbitrage de als volgt uitgesplitste schadevergoedingen toegekend:

–        85 100 000 RON voor de afschaffing van de grondstoffenfaciliteit en de daaropvolgende toegenomen kosten van suiker;

–        17 500 000 RON voor de toegenomen kosten van andere grondstoffen;

–        18 133 229 RON voor de verloren gegane mogelijkheid om suiker op te slaan tegen een lagere prijs;

–        255 700 000 RON voor verloren gegane winst op de verkoop van eindproducten;

–        daarnaast heeft het scheidsgerecht Roemenië bevolen rente te betalen, berekend vanaf 1 maart 2007, voor de toegenomen kosten van suiker en andere grondstoffen, vanaf 1 november 2009 voor de verloren gegane mogelijkheid om suiker op te slaan, en vanaf 1 mei 2008 voor de verloren gegane winst.

20      Op 18 april 2014 heeft Roemenië bij een ad-hoccomité een verzoek ingediend tot vernietiging van de scheidsrechterlijke uitspraak op grond van artikel 52 van het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten van 18 maart 1965 (hierna: „ICSID-Verdrag”). In dit verband heeft het ad-hoccomité de opschorting van de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, die het aanvankelijk had bekrachtigd, per 7 september 2014 ongedaan gemaakt, aangezien Roemenië – na overleg hierover met de Commissie – niet in staat was om de door dit comité gevraagde onvoorwaardelijke toezegging te doen dat de scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer zou worden gelegd, ook al zou dit leiden tot niet-nakoming van zijn verplichtingen op grond van het Unierecht en ongeacht elk besluit van de Commissie.

21      Op 15 oktober 2014 heeft de Commissie bij het ad-hoccomité een verzoek tot vrijwillige interventie als niet bij de procedure tot vernietiging betrokken partij ingediend. De Commissie is op 4 december 2014 door het ad-hoccomité toegelaten tot interventie en op 9 januari 2015 heeft zij haar amicus-curiae-brief in die procedure ingediend. Ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit was de procedure tot vernietiging van de scheidsrechterlijke uitspraak nog steeds aanhangig.

 Beroepen door verzoekers in arbitrage ingesteld bij de nationale rechters met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak

22      Op 18 maart 2014 hebben vier verzoekers (European Food, Starmill, Multipack en Ioan Micula) in Roemenië een gerechtelijke procedure aangespannen met het oog op tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak overeenkomstig artikel 54 van het ICSID-Verdrag, waarbij zij om betaling van 80 % van het uitstaande bedrag en van de bijbehorende rente hebben verzocht.

23      Op 24 maart 2014 heeft de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak toegestaan, aangezien de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens artikel 54 van het ICSID-Verdrag rechtstreeks uitvoerbaar is en moet worden behandeld als een definitief binnenlands vonnis, waardoor een procedure voor erkenning van deze uitspraak op grond van het Roemeense burgerlijk wetboek geen vereiste is. Op 30 maart 2014 heeft een deurwaarder de procedure van tenuitvoerlegging opgestart door het Roemeense ministerie van Financiën een termijn van zes maanden te stellen voor betaling aan deze vier verzoekers van 80 % van het in de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende bedrag, vermeerderd met rente en overige kosten.

24      Roemenië is bij de Tribunal Bucureşti opgekomen tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, met verzoek om voorlopige maatregelen, namelijk een tijdelijke opschorting van de tenuitvoerlegging totdat deze rechter zich over de gegrondheid van de zaak heeft uitgesproken. Op 14 mei 2014 heeft deze rechter de tenuitvoerlegging van de uitspraak tijdelijk opgeschort totdat ten gronde zou worden beslist over de vordering en het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging. Op 26 mei 2014 heeft de Commissie in deze procedure geïntervenieerd overeenkomstig artikel 23 bis, lid 2, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1). De Commissie heeft de Tribunal Bucureşti verzocht de gedwongen tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak op te schorten en ongedaan te maken en krachtens artikel 267 VWEU het Hof van Justitie van de Europese Unie twee prejudiciële vragen voor te leggen.

25      Op 23 september 2014 heeft de Tribunal Bucureşti uitspraak gedaan in de zaak over de voorlopige maatregel door de opschorting in te trekken en het verzoek van Roemenië tot opschorting van tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak af te wijzen, op grond dat het ad-hoccomité van het ICSID de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak op 7 september 2014 ongedaan had gemaakt (zie punt 20 hierboven). Op 30 september 2014 heeft Roemenië hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 september 2014. Op 13 oktober 2014 heeft de Tribunal Bucureşti het verzoek om het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen afgewezen. Naar aanleiding van het besluit van de Commissie van 1 oktober 2014 om de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft Roemenië op 17 oktober 2014, in de bij de Tribunal Bucureşti aanhangige zaak, nogmaals verzocht om voorlopige maatregelen in de vorm van de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak.

26      Op 24 november 2014 heeft de Tribunal Bucureşti de vordering van Roemenië tot betwisting van de uitspraak van 24 maart 2014, waaronder het verzoek om voorlopige maatregelen van 17 oktober 2014, afgewezen. Op 14 januari 2015 heeft Roemenië tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.  

27      Op 24 februari 2015 heeft de Curte de Apel Bucuresti het vonnis van de Tribunal Bucureşti van 23 september 2014 vernietigd en de gedwongen tenuitvoerlegging opgeschort totdat er uitspraak was gedaan over het beroep tegen het vonnis van diezelfde rechter van 24 november 2014. Op grond van artikel 23 bis, lid 2, van verordening nr. 659/1999 heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in deze procedure in hoger beroep.

28      Viorel Micula heeft in het kader van exequatur- en ex-parte-procedures bij rechterlijke instanties in België, Frankrijk, Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede in de Verenigde Staten meerdere verzoeken ingediend tot erkenning van de scheidsrechterlijke uitspraak. Ioan Micula, European Food, Starmill en Multipack hebben eveneens een verzoek tot erkenning van de scheidsrechterlijke uitspraak ingediend in het kader van een ex‑parte-procedure in de Verenigde Staten.  Op het tijdstip van de schriftelijke behandeling van de zaak bij het Gerecht waren deze procedures nog steeds aanhangig.

 Tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, formele onderzoeksprocedure en bestreden besluit

29      Op 31 januari 2014 hebben de diensten van de Commissie de Roemeense autoriteiten laten weten dat elke uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak zou neerkomen op nieuwe steun, die bij de Commissie moet worden aangemeld.

30      Op 20 februari 2014 hebben de Roemeense autoriteiten de diensten van de Commissie gemeld dat een deel van de door het scheidsgerecht aan verzoekers in arbitrage toegekende schadevergoeding was betaald door verrekening met heffingen en belastingen die een van verzoekers (European Food) de Roemeense autoriteiten verschuldigd was. De aldus verrekende belastingschuld bedroeg 337 492 864 RON (ongeveer 76 miljoen EUR). Roemenië heeft de diensten van de Commissie voorts verzocht te verduidelijken of het mogelijk was het resterende bedrag te betalen aan een natuurlijke persoon (Viorel en Ioan Micula of enige andere natuurlijke persoon aan wie de schuldvordering kon worden overgedragen).

31      Op 12 maart 2014 hebben de diensten van de Commissie Roemenië verzocht om bijkomende inlichtingen over de voorgenomen verdere uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak. Roemenië heeft die inlichtingen bij brief van 26 maart 2014 verstrekt.

32      Bij brief van 1 april 2014 hebben de diensten van de Commissie de aandacht van de Roemeense autoriteiten erop gevestigd dat de Commissie de mogelijkheid had om een opschortingsbevel uit te vaardigen om ervoor te zorgen dat er geen verdere onverenigbare staatssteun zou worden uitgekeerd, en hebben zij Roemenië verzocht om hierover opmerkingen te maken. Bij brief van 7 april 2014 heeft Roemenië verklaard geen opmerkingen aangaande die mogelijkheid te willen maken.

33      Op 26 mei 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 3192 vastgesteld, waarbij Roemenië op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 659/1999 is gelast, elke maatregel die kan leiden tot de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak, onmiddellijk op te schorten, aangezien een dergelijke maatregel op onrechtmatige staatssteun zou neerkomen, totdat de Commissie een definitief besluit neemt over de verenigbaarheid van deze staatssteun met de interne markt.

34      Bij brief van 1 oktober 2014 heeft de Commissie Roemenië op de hoogte gebracht van haar besluit om de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot zowel de gedeeltelijke tenuitvoerlegging door Roemenië van de scheidsrechterlijke uitspraak begin 2014 (zie punt 30 hierboven) als de eventuele verdere uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak. In dit besluit, dat op 7 november 2014 in het Publicatieblad van de Europese Unie werd gepubliceerd, heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht om hun opmerkingen in te dienen.

35      Op 31 oktober 2014 heeft de door de Tribunal Bucureşti aangestelde deurwaarder het bevel gegeven beslag te leggen op de rekeningen van het Roemeense ministerie van Financiën en over te gaan tot tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak tot het beloop van 80 %. Ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit waren de rekeningen die het Roemeense ministerie van Financiën bij de schatkist en bankinstellingen had geopend, geblokkeerd.

36      Op 26 november 2014 heeft Roemenië opmerkingen over het besluit tot inleiding van de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde formele onderzoeksprocedure gemaakt. Verzoekers hebben als belanghebbenden opmerkingen ingediend op 8 december 2014, nadat de Commissie had geweigerd om de termijn voor het maken van opmerkingen te verlengen. De opmerkingen van verzoekers zijn meegedeeld aan Roemenië, dat de gelegenheid heeft gekregen om te reageren. De opmerkingen van Roemenië op de opmerkingen van verzoekers zijn op 27 januari 2015 ingediend.

37      Verzoekers hebben ook verzocht om toegang tot alle in het dossier opgenomen correspondentie tussen de Commissie en Roemenië. Dit verzoek is op 19 december 2014 afgewezen en deze afwijzing is op 2 maart 2015 bevestigd.

38      Op 5 januari 2015 heeft een deurwaarder beslag gelegd op 36 484 232 RON (ongeveer 8,1 miljoen EUR) op de rekeningen van het Roemeense ministerie van Financiën. Van dit bedrag heeft hij vervolgens 34 004 232 RON (ongeveer 7,56 miljoen EUR) in gelijke delen overgemaakt aan drie van de vijf verzoekers in arbitrage en de rest behouden ter dekking van executiekosten. Tussen 5 en 25 februari 2015 heeft de deurwaarder nog eens 9 197 482 RON (ongeveer 2 miljoen EUR) op de rekeningen van het ministerie van Financiën in beslag genomen. Op 9 maart 2015 heeft dit ministerie het saldo van het krachtens de scheidsrechterlijke uitspraak verschuldigde bedrag, te weten 472 788 675 RON (ongeveer 106,5 miljoen EUR, inclusief de kosten van de gedwongen tenuitvoerlegging tot het beloop van 6 028 608 RON) vrijwillig overgemaakt op een geblokkeerde rekening op naam van de vijf verzoekers in arbitrage. De rekeninghouders kunnen het geld slechts opnemen indien de Commissie besluit dat de op grond van de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende staatssteun verenigbaar is met de interne markt.

39      Bij brieven van 9 en 11 maart 2015 hebben de Roemeense autoriteiten de Commissie meegedeeld dat tussen 5 en 25 februari 2015 beslag is gelegd en dat het krachtens de scheidsrechterlijke uitspraak verschuldigde resterende bedrag vrijwillig was overgemaakt op een geblokkeerde rekening op naam van de vijf verzoekers in arbitrage.

40      Volgens de Roemeense autoriteiten is de scheidsrechterlijke uitspraak volledig ten uitvoer gelegd.

41      Op 30 maart 2015 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

42      Het bestreden besluit luidt als volgt:

„Artikel 1

De betaling van de schadevergoeding die is toegekend door het scheidsgerecht [...] aan de ene economische eenheid bestaande uit Viorel Micula, Ioan Micula, [...] European Food [...], [...] Starmill [...], [...] Multipack, European Drinks [...], Rieni Drinks [...], Scandic Distilleries [...], Transilvania General Import-Export [...] en West Leasing [...] [vormt] met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, [VWEU].

Artikel 2

1. Roemenië betaalt geen in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun en vordert alle in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun terug die reeds is uitgekeerd aan een van de entiteiten die de ene economische eenheid vormen die voordeel put uit die steun door gedeeltelijke uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak [...], evenals alle steun die is uitgekeerd aan een van de entiteiten die de ene economische eenheid vormen die voordeel put uit die steun door de verdere uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak [...] waarvan de Commissie niet op de hoogte is gesteld of die is uitbetaald na de datum van dit besluit.

2. Viorel Micula, Ioan Micula, [...] European Food, [...] Starmill [...], [...] Multipack, European Drinks [...], Rieni Drinks [...], Scandic Distilleries [...], Transilvania General Import-Export [...], en West Leasing [...] zijn gezamenlijk aansprakelijk voor de terugbetaling aan de Staat van door één van hen ontvangen steun.

3. De terug te vorderen bedragen zijn de bedragen die voortvloeien uit de uitvoering of executie van de uitspraak [...] (hoofdsom en rente).

4. De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf het tijdstip waarop zij de begunstigde ter beschikking zijn gesteld, tot het tijdstip van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

5. Roemenië deelt de exacte data mee waarop de door de Staat toegekende steun ter beschikking van de respectieve begunstigden werd gesteld.

6. De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie [...].

7. Roemenië zorgt ervoor dat met ingang van de datum van vaststelling van dit besluit geen verdere betalingen van de in artikel 1 bedoelde steun worden verricht.

Artikel 3

1. De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2. Roemenië zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 4

1. Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt Roemenië de volgende inlichtingen:

a)      het totale bedrag van de door elke in artikel 1 van dit besluit genoemde entiteit ontvangen steun;

b)      een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)      documenten waaruit blijkt dat de begunstigde gelast werd de steun terug te betalen.

2. Roemenië houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de nationale maatregelen genomen ter uitvoering van dit besluit en dit tot de volledige terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens gedetailleerde inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot Roemenië.”

 Procedures en conclusies van partijen

43      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 (zaak T‑624/15), 30 (zaak T‑694/15) en 28 november 2015 (zaak T‑704/15), hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

44      Bij beslissingen van respectievelijk 18 maart en 21 april 2016 (zaak T‑624/15), 18 maart en 22 april 2016 (zaak T‑694/15) en 25 mei en 21 april 2016 (zaak T‑704/15) heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht het Koninkrijk Spanje en Hongarije toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

45      Op 13 en 14 juli 2016 (zaken T‑624/15 en T‑694/15) en 14 juli 2016 (zaak T‑704/15) hebben het Koninkrijk Spanje en Hongarije hun respectieve memorie in interventie ter griffie van het Gerecht ingediend. Verzoekers hebben hun opmerkingen over deze memories binnen de gestelde termijn ingediend.

46      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn toegewezen.

47      Bij akte, ingediend ter griffie op 27 februari 2017, hebben verzoekers gevraagd om voeging van de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15 voor de mondelinge behandeling. In haar opmerkingen over het verzoek tot voeging van 14 maart 2017 heeft de Commissie ingestemd met voeging van de zaken T‑624/15 en T‑694/15, maar heeft zij zich verzet tegen voeging van deze twee zaken met zaak T‑704/15.

48      Bij akten, ingediend ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2017 door verzoekers in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 en op 4 mei 2017 door de Commissie in de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15, is verzocht om een behandeling bij voorrang. Dit verzoek is ingewilligd bij beslissing van de president van de Tweede kamer van 22 mei 2017.

49      Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht, overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de zaak naar een uitgebreide kamer verwezen.

50      Bij beslissing van de president van de Tweede kamer – uitgebreid van het Gerecht van 7 februari 2018 zijn de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15 overeenkomstig artikel 68, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, gevoegd voor de mondelinge behandeling.

51      Het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) heeft, op voorstel van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

52      Partijen hebben ter terechtzitting van 20 maart 2018 pleidooi gehouden.

53      Bij beschikking van 28 mei 2018 heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid), van oordeel dat de hoofdpartijen in de gelegenheid dienden te worden gesteld hun opmerkingen te maken over de eventuele voeging van de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15 voor de beslissing waarmee een einde aan het geding komt, op grond van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling gelast. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend.

54      Verzoekers in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 vragen het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het:

–        in deze twee zaken betrekking heeft op elk van hen;

–        Roemenië belet de scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen;

–        Roemenië gelast elke onverenigbare steun terug te vorderen;

–        gelast dat zij gezamenlijk aansprakelijk zijn voor terugbetaling van de staatssteun die is ontvangen door elke in artikel 2, lid 2, ervan bedoelde entiteit,

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

55      Verzoekers in zaak T‑704/15 vragen het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het:

–        Viorel Micula kwalificeert als „onderneming” en hem als een deel van de begunstigde economische eenheid aanmerkt;

–        de begunstigde van de steun identificeert als een economische eenheid die wordt gevormd door Viorel en Ioan Micula, European Food, Starmill, Multipack, European Drinks, Rieni Drinks, Scandic Distilleries, Transilvania General Import-Export en West Leasing International;

–        in artikel 2, lid 2, ervan bepaalt dat Viorel en Ioan Micula, European Food, Starmill, Multipack, European Drinks, Rieni Drinks, Scandic Distilleries, Transilvania General Import-Export en West Leasing International gezamenlijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de door hen ontvangen staatssteun;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

56      In de zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15 verzoekt de Commissie, gesteund door de interveniërende partijen, het Gerecht:

–        de beroepen ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

57      Overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering worden de onderhavige zaken gevoegd voor de beslissing waarmee een einde aan het geding komt.

58      Ter onderbouwing van elk van de beroepen voeren verzoekers acht middelen aan – waarvan sommige bestaan uit meerdere onderdelen – die dienen te worden herschikt in zeven middelen en die moeten worden onderzocht in deze volgorde: ten eerste, middel inzake de onbevoegdheid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen, misbruik van bevoegdheid alsmede schending van artikel 351 VWEU en van de algemene rechtsbeginselen; ten tweede, middel inzake schending van artikel 107, lid 1, VWEU; ten derde, middel inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen; ten vierde, middel betreffende de onjuiste beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de interne markt; ten vijfde, middel betreffende de onjuiste identificatie van de steunbegunstigden en ontoereikende motivering; ten zesde, middel betreffende onjuiste rechtstoepassing inzake de terugvordering van de steun, en, ten zevende, middel inzake schending van het recht om te worden gehoord, van artikel 108, lid 3, VWEU en van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999.

 Onbevoegdheid van de Commissie en niet-toepasselijkheid van het Unierecht op een situatie die dateert van vóór de toetreding van Roemenië

59      Met het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 stellen verzoekers in wezen onbevoegdheid van de Commissie en niet-toepasselijkheid van het Unierecht op een situatie die dateert van vóór de toetreding van Roemenië. Voorts stellen verzoekers met eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 dat elk eventueel voordeel was verleend vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie. Het Gerecht is van mening dat verzoekers in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 met hun argumenten ook betwisten dat de Commissie bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen. Daar de vraag omtrent de bevoegdheid van de Commissie een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde betreft, dient deze vraag hoe dan ook ambtshalve te worden onderzocht (zie arrest van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, EU:C:2000:397, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Ten eerste was de Commissie, aldus verzoekers, niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen aangezien alle handelingen en verzuimen die uit internationaal oogpunt onrechtmatigheden vormen waaraan het scheidsgerecht Roemenië jegens verzoekers schuldig heeft bevonden en die de door de scheidsrechterlijke uitspraak vergoede schade hebben veroorzaakt, zich hebben voorgedaan vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie. Ten tweede was het Unierecht, met inbegrip van de regels inzake staatssteun, gedurende die periode als zodanig niet op Roemenië van toepassing en kon de Commissie de krachtens artikel 108 VWEU en verordening nr. 659/1999 aan haar toegekende bevoegdheden niet op dwingende wijze uitoefenen wanneer door de Roemeense autoriteiten toegekende staatssteun in geding was. Ten derde is het niet van belang dat de schadevergoeding voor de internationale onrechtmatigheden die Roemenië heeft begaan onder een rechtsregeling die van toepassing was voor de toetreding van deze staat tot de Unie, is betaald na deze toetreding, zoals in casu het geval is geweest.

61      In dit verband voeren verzoekers in zaak T‑704/15 aan dat de scheidsrechterlijke uitspraak door het scheidsgerecht is gewezen wegens de wijze waarop de Roemeense autoriteiten in het kader van de afschaffing van de OGU-regeling in 2005 hebben gehandeld, waardoor zij het gewettigde vertrouwen van verzoekers in arbitrage hebben geschonden en niet op transparante wijze hebben gehandeld doordat de stimuleringsmaatregelen zijn opgeheven terwijl de overeenkomstige verplichtingen van verzoekers zijn gehandhaafd. Evenwel was de OGU-regeling ten tijde van deze feiten noch aan de Unieregels inzake staatssteun, noch aan de bevoegdheid van de Commissie onderworpen. Het bestreden besluit gaat uit van de onjuiste premisse dat de OGU-regeling door het Unierecht verboden staatssteun vormde.

62      Volgens verzoekers in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 zijn het onvoorwaardelijke recht op schadevergoeding wegens de door Roemenië begane schendingen en daarmee elk eventueel voordeel toegekend hetzij ten tijde van de schending van het BIT door Roemenië als gevolg van de beëindiging van de OGU-stimuleringsmaatregelen, hetzij ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT, waaruit voor Roemenië verplichtingen jegens verzoekers voortvloeiden, doch in elk geval vóór de toetreding. Bijgevolg moet elke betaling op grond van de scheidsrechterlijke uitspraak worden aangemerkt als een uitkering van bestaande steun krachtens artikel 15, lid 3, van verordening nr. 659/1999, die niet kan worden teruggevorderd.

63      De Commissie betwist deze argumenten en repliceert dat zij wel degelijk bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen. Daar de scheidsrechterlijke uitspraak is gewezen, gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd en eventueel volledig ten uitvoer zal worden gelegd na de toetreding van Roemenië tot de Unie, zouden verzoekers eerst na de toetreding van Roemenië tot de Unie een onvoorwaardelijk recht kunnen verkrijgen op de schadevergoeding die hun krachtens de nationale regelgeving is toegekend. Het feit dat de OGU-regeling nooit rechtstreeks is getoetst aan de Unieregels inzake staatssteun en de vermeende schending van het BIT vóór deze toetreding is begaan, is eveneens irrelevant om uit te maken of de Commissie in casu bevoegd was. De Commissie voert aan dat zij in het bestreden besluit Roemenië niet heeft veroordeeld tot terugvordering van de aan verzoekers in arbitrage uit hoofde van de OGU-regeling aanvankelijk toegekende steun. Bovendien kan de op 22 februari 2005 ingetrokken OGU-regeling niet als rechtsgrondslag dienen voor de betaling van de aan verzoekers toegekende schadevergoeding. Indien verzoekers een vordering jegens Roemenië uit hoofde van het BIT geldend hadden kunnen maken zodra de OGU-stimulansen waren opgeheven, zou het onvoorwaardelijke recht op de volledige in een later stadium toegekende schadevergoeding eerst na de toetreding van Roemenië tot de Unie kunnen zijn ontstaan.

64      Volgens de Commissie was de betrokken steun dus wel degelijk toegekend na de toetreding van Roemenië tot de Unie, zulks hetzij door omzetting van de scheidsrechterlijke uitspraak via de erkenning ervan als rechtsgeldige nationale rechtstitel, hetzij door tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak door Roemenië.

65      In de overwegingen 130 tot en met 140 van het bestreden besluit heeft de Commissie onderzocht of de betrokken maatregel, die in overweging 39 van dat besluit wordt gedefinieerd als „de betaling van de schadevergoeding die [verzoekers] op grond van de uitspraak door het scheidsgerecht is toegekend, al dan niet door uitvoering of executie van die uitspraak, plus de rente die sinds [deze] uitspraak is opgelopen”, als nieuwe steun diende te worden gekwalificeerd. Dienaangaande heeft de Commissie vastgesteld dat sinds de OGU-regeling op 22 februari 2005 was ingetrokken, geen enkele onderneming in het kader van die regeling recht op steun kon verkrijgen en de aanspraak van verzoekers op een schadevergoeding door de Roemeense Staat aldus enkel voortvloeide uit „de uitspraak, in samenhang met het Roemeense nationale recht dat daaraan rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleent”. Doordat de scheidsrechterlijke uitspraak is gewezen na de toetreding van Roemenië tot de Unie en een eventuele uitvoering of executie van de uitspraak dus ook pas daarna zou plaatsvinden, verkregen verzoekers pas na die toetreding het onvoorwaardelijke recht, onder Roemeens nationaal recht, op de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding. De Commissie heeft gemeend dat het niet ter zake deed dat noch de Toetredingsakte, noch het VWEU op Roemenië van toepassing was op het moment waarop, zoals verzoekers in de administratieve procedure aanvoerden, Roemenië zijn verplichtingen krachtens het BIT niet zou zijn nagekomen door de bij de OGU ingevoerde steunregeling af te schaffen, dan wel op het moment waarop verzoekers hun vorderingen uit hoofde van het BIT bij het scheidsgerecht indienden, want op geen enkel moment verwierven verzoekers een onvoorwaardelijk recht op betaling van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding, hetgeen de door de Commissie onderzochte maatregel was. Voorts heeft de Commissie opgemerkt dat de scheidsrechterlijke uitspraak verzoekers een schadevergoeding heeft toegekend voor een bedrag dat overeenkwam met de voordelen waarin de grondstoffenfaciliteit van de ingetrokken OGU-regeling voorzag tot haar geplande vervaldatum, alsmede een schadevergoeding voor de in 2009 verloren gegane mogelijkheid om suiker op te slaan en voor de gederfde winst, en dat Roemenië voor het overgrote deel van de betrokken periodes of zelfs tijdens de gehele duur hiervan een volwaardig lid was van de Unie, dat direct gehouden was aan de in het VWEU vastgelegde staatssteundiscipline. Ook heeft de Commissie in herinnering geroepen dat de OGU-stimuleringsregeling in de Toetredingsakte niet als bestaande steun werd genoemd. De Commissie heeft hieruit geconcludeerd dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan verzoekers toegekende schadevergoeding als gevolg van de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak neerkwam op nieuwe steun en dus geheel en al viel onder het in de artikelen 107 en 108 VWEU neergelegde controlemechanisme voor staatssteun.

66      Volgens artikel 2 van de Toetredingsakte zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen vóór de toetreding genomen besluiten bij de toetreding verbindend voor Roemenië en in deze Staat toepasselijk onder de voorwaarden waarin deze Verdragen en deze Akte voorzien.

67      Bijgevolg is het Unierecht in Roemenië eerst vanaf de toetreding van Roemenië tot de Unie op 1 januari 2007 van toepassing geworden. Pas op die datum dus heeft de Commissie de bevoegdheid verkregen om uit hoofde van artikel 108 VWEU over te gaan tot het onderzoek van het optreden van Roemenië (zie in die zin arrest van 20 maart 2013, Rousse Industry/Commissie, T‑489/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:144, punten 63 en 64).

68      Het betoog van verzoekers inzake de onbevoegdheid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen berust op de premisse dat alle feiten hebben plaatsgevonden, en elk eventueel voordeel is toegekend, vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie. Hieruit volgt dat, om de gegrondheid van dat betoog te beoordelen, vooraf moet worden vastgesteld op welke datum de vermeende steun is toegekend.

69      In dit verband dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak staatssteun moet worden geacht te zijn toegekend op het tijdstip waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor de verkrijging van de betrokken steun (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke, C‑129/12, EU:C:2013:200, punten 40 en 41, en 6 juli 2017, Nerea, C‑245/16, EU:C:2017:521, punt 32).

70      In casu was, ten eerste, volgens het bestreden besluit de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak gericht op het herstel van de situatie waarin verzoekers zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien de OGU-regeling niet was ingetrokken (overwegingen 95 en 146 en voetnoot 83 van het bestreden besluit).

71      Uit de voorgeschiedenis van de gedingen (zie de punten 5‑15 hierboven) blijkt dat alle met de OGU-regeling verband houdende feiten, te weten de vaststelling van de OGU-regeling door Roemenië, de verkrijging door de verzoekende ondernemingen van de certificaten waarmee zij van de OGU-stimuleringsmaatregelen gebruik konden maken, de inwerkingtreding van het BIT, de afschaffing van de OGU-stimuleringsmaatregelen en de door Roemenië ter gelegenheid hiervan begane schendingen alsmede de voorlegging van de zaak aan het scheidsgerecht door verzoekers in arbitrage, evenwel vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie op 1 januari 2007 hebben plaatsgevonden.

72      Ten tweede dient in dit verband te worden opgemerkt dat het scheidsgerecht in de scheidsrechterlijke uitspraak heeft geconcludeerd dat Roemenië, door de OGU-stimuleringsmaatregelen vóór 1 april 2009 af te schaffen, het gewettigde vertrouwen van verzoekers in arbitrage had geschonden en jegens hen niet op transparante wijze had gehandeld. Bijgevolg vormt de afschaffing van de OGU-stimuleringsmaatregelen het schadebrengende feit waarvoor aan verzoekers de betrokken schadevergoeding in de scheidsrechterlijke uitspraak is toegekend.

73      Zoals uit overweging 146 en voetnoot 83 van het bestreden besluit blijkt, strekte de scheidsrechterlijke uitspraak er aldus toe, de in 2005 ingetrokken OGU-regeling „met terugwerkende kracht” te compenseren, zodat de gevolgen die uit deze uitspraak voortvloeien voor de toekenning van schadevergoeding, voor het verleden gelden.

74      Hieruit volgt dat het scheidsgerecht in zijn scheidsrechterlijke uitspraak enkel heeft bepaald welke schade verzoekers als gevolg van de afschaffing van de OGU-regeling exact hebben geleden, en de schadevergoeding heeft berekend op basis van een bedrag dat overeenkomt met een recht op schadevergoeding dat ten tijde van de door Roemenië in 2005 begane schendingen is ontstaan.

75      Hieruit volgt dat het recht op verkrijging van schadevergoeding in de zin van de in punt 69 hierboven aangehaalde rechtspraak is ontstaan op het moment waarop Roemenië de OGU-initiatieven in 2005 heeft afgeschaft. Anders dan de Commissie met name in overweging 134 van het bestreden besluit heeft vastgesteld, is het recht op verkrijging van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding dus niet pas na de toetreding van Roemenië tot de Unie verleend aan verzoekers (zie punt 65 hierboven).

76      Ten derde is de scheidsrechterlijke uitspraak, waarbij de door Roemenië begane schendingen ten tijde van de afschaffing van de OGU-regeling zijn vastgesteld en de uit dien hoofde aan verzoekers te betalen schadevergoeding is bepaald, inderdaad in 2013 en dus na deze toetreding gewezen.

77      Niettemin heeft het scheidsgerecht, zoals in punt 74 hierboven is opgemerkt, enkel bepaald welke schade verzoekers exact hebben geleden als gevolg van de door Roemenië in 2005 begane schendingen. Daar de scheidsrechterlijke uitspraak hiermee slechts een accessorium van de schadeloosstelling vormt en als zodanig niet los kan worden gezien van de eerdere fiscale stimuleringsmaatregelen, kan deze uitspraak niet als nieuwe steun worden gekwalificeerd en geen grondslag vormen voor de bevoegdheid van de Commissie of voor de toepasselijkheid van het Unierecht voor alle gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden, te weten de aan de gedingen ten grondslag liggende feiten van vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie (zie in die zin, naar analogie, arrest van 20 maart 2013, Rousse Industry/Commissie, T‑489/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:144, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:175).

78      Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het recht van verzoekers op verkrijging van de betrokken schadevergoeding is ontstaan en zijn rechtsgevolgen is beginnen te sorteren op het moment waarop Roemenië OGU 24 heeft opgeheven, dat wil zeggen vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, en dat het tijdstip waarop dit recht aan verzoekers is toegekend in de zin van de in punt 69 hierboven aangehaalde rechtspraak, dateert van vóór de toetreding. De scheidsrechterlijke uitspraak vormt namelijk slechts de erkenning van dit recht en bovendien vormen de in 2014 verrichte betalingen slechts de uitvoering van dit in 2005 ontstane recht.

79      Aangezien het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 107 en 108 VWEU, evenwel niet op Roemenië van toepassing was voordat deze Staat tot de Unie is toegetreden (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Electrabel en Dunamenti Erőmű/Commissie, C‑357/14 P, EU:C:2015:642, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kon de Commissie haar bevoegdheden krachtens artikel 108 VWEU niet uitoefenen en met name geen sancties aan de OGU-stimuleringsmaatregelen verbinden voor de periode voorafgaand aan deze toetreding. De Commissie heeft immers pas na die toetreding de bevoegdheid verkregen om uit hoofde van artikel 108 VWEU over te gaan tot het onderzoek van het optreden van Roemenië (zie in die zin arrest van 20 maart 2013, Rousse Industry/Commissie, T‑489/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:144, punt 63, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:175).

80      Voorts dient, in lijn met wat verzoekers stellen, te worden gepreciseerd dat het feit dat de schadevergoeding na deze toetreding is uitgekeerd, in dit kader niet relevant is, want deze in 2014 gedane betalingen vormen de uitvoering van een in 2005 ontstaan recht.

81      Ten vierde heeft de Commissie het voorwerp van de betrokken maatregel gedefinieerd als „de betaling van de schadevergoeding die [verzoekers] op grond van de uitspraak door het scheidsgerecht is toegekend, al dan niet door uitvoering of executie van die uitspraak, plus de rente die sinds [die] uitspraak is opgelopen” (overweging 39 van het bestreden besluit).

82      Het verdient echter vermelding dat de Commissie zich in het bestreden besluit weliswaar niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de wettigheid van de OGU-regeling, maar uit met name de overwegingen 24, 25, 95 en 146 van het bestreden besluit blijkt dat zij van mening was dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan verzoekers toegekende schadevergoeding onverenigbaar met het Unierecht was, omdat deze betaling gericht was op de herinvoering van de in de OGU-regeling vervatte en met het Unierecht strijdige stimulansen. Aldus blijkt uit het bestreden besluit duidelijk dat de Commissie een rechtstreeks verband heeft gelegd tussen deze betaling en de in de OGU-regeling vervatte stimulansen, en dat aan de conclusie van de Commissie dat de betaling van schadevergoeding staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, het oordeel ten grondslag lag dat de in de OGU-regeling vervatte stimulansen zelf onverenigbaar waren met het Unierecht.

83      Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe regeling in beginsel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie arrest van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In casu kan wegens de specifieke aard van de scheidsrechterlijke uitspraak, die blijkt uit met name overweging 146 van het bestreden besluit, niet worden geoordeeld dat de gevolgen van deze uitspraak de toekomstige gevolgen vormen van een vóór de toetreding ontstane situatie in de zin van de in punt 83 hierboven aangehaalde rechtspraak, want deze uitspraak heeft, met terugwerkende kracht, definitief verworven gevolgen gegenereerd, die daarin slechts voor het verleden werden „geconstateerd”, dat wil zeggen gevolgen die vóór de toetreding voor een deel reeds vaststonden.

85      In overweging 146 van het bestreden besluit heeft de Commissie namelijk overwogen dat „[d]e uitvoering van de [scheidsrechterlijke] uitspraak [...] een herstel [betekende] van de situatie waarin [verzoekers] zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien de [OGU] nooit door Roemenië was ingetrokken [en dat zulks] exploitatiesteun [vormde]”.

86      Aangezien de OGU-stimuleringsmaatregelen in 2005, dus vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, zijn afgeschaft, was de Commissie echter geenszins bevoegd om te beoordelen of de stimulansen van de OGU-regeling volgens het Unierecht onrechtmatig waren, althans voor de periode vóór de toetreding. Daar het recht op de betrokken schadevergoeding is ontstaan op het moment van deze afschaffing (zie punt 75 hierboven), kon de Commissie zich evenmin uitspreken over de verenigbaarheid ervan voor diezelfde periode.

87      In dat verband dient te worden benadrukt dat het scheidsgerecht in het onderhavige geval – anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 38‑41) – niet ertoe gehouden was het Unierecht toe te passen op de hem voorgelegde feiten die zich vóór de toetreding hebben voorgedaan.

88      Aangezien alle door het scheidsgerecht in aanmerking genomen feiten van het geding zich vóór die toetreding hebben voorgedaan, kan de scheidsrechterlijke uitspraak voorts niet tot gevolg hebben dat de Commissie bevoegd wordt en het Unierecht toepassing vindt op die eerdere feiten voor zover zij hun gevolgen vóór deze toetreding hebben gesorteerd (zie in die zin, naar analogie, arrest van 10 januari 2006, Ynos, C‑302/04, EU:C:2006:9, punten 25 en 36).

89      Zoals de Commissie in overweging 135 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, volgt uit de scheidsrechterlijke uitspraak dat de bedragen die zijn toegekend als vergoeding voor de schade als gevolg van de door Roemenië begane schendingen, door het scheidsgerecht zijn berekend voor de periode vanaf de datum van de afschaffing van de OGU-regeling (22 februari 2005) tot haar geplande vervaldatum (1 april 2009). Het is juist dat deze periode 27 maanden beslaat waarin Roemenië reeds lid van de Unie was, alsmede de mogelijkheid om in 2009 suiker op te slaan en de gederfde winst over het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2011.

90      Vastgesteld zij evenwel dat de bedragen die zijn toegekend voor de vergoeding van de schade over de periode vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie te weten de periode tussen 22 februari 2005 en 31 december 2006, geen staatssteun kunnen vormen in de zin van het Unierecht. Derhalve dient, ingevolge de in de punten 69, 79 en 88 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, te worden vastgesteld dat de Commissie haar bevoegdheden, althans wat deze bedragen betreft, met terugwerkende kracht heeft uitgeoefend op een situatie die dateert van vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie.

91      Aangaande de bedragen die zijn toegekend voor de vergoeding van de schade voor de periode na de toetreding van Roemenië tot de Unie, te weten de periode tussen 1 januari 2007 en 1 april 2009, heeft de Commissie voorts, ook al zou de betaling van de op die periode betrekking hebbende schadevergoeding als onverenigbare steun kunnen worden gekwalificeerd, hoe dan ook haar bevoegdheden inzake staatssteuntoezicht overschreden omdat zij geen onderscheid heeft gemaakt tussen de periodes van vergoeding van de door verzoekers geleden schade vóór en na de toetreding.

92      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Commissie, door het bestreden besluit vast te stellen, de bevoegdheden waarover zij krachtens artikel 108 VWEU en verordening nr. 659/1999 beschikt, met terugwerkende kracht heeft toegepast op feiten die dateren van voor de toetreding van Roemenië tot de Unie. Derhalve kon de Commissie de betrokken maatregel niet kwalificeren als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

93      Bijgevolg dienen het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 te worden aanvaard.

 Onjuiste kwalificatie van de scheidsrechterlijke uitspraak als voordeel en steun in de zin van artikel 107 VWEU

94      Met het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 en met het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T‑704/15 voeren verzoekers aan dat de scheidsrechterlijke uitspraak hun geen economisch voordeel verschaft, maar uitsluitend gericht is op vergoeding van de door hen geleden schade. In dit verband voeren zij aan dat bij deze uitspraak de OGU-regeling niet is heringevoerd, maar hun schadevergoeding wordt toegekend omdat Roemenië zijn in het BIT vervatte verplichtingen niet is nagekomen en met name omdat Roemenië de overeenkomstige verplichtingen van de investeerders heeft gehandhaafd hoewel de investeringsstimulansen waren opgeheven. Verzoekers, die bij het scheidsgerecht aanvankelijk om herinvoering van de OGU-regeling hadden verzocht, hebben hun vorderingen uitdrukkelijk in die zin aangepast. De Commissie heeft zich ten onrechte toegespitst op de wijze waarop het scheidsgerecht de schadevergoeding had berekend, in plaats van op de reden voor de toekenning van de schadevergoeding. Deze berekening van de schadevergoeding is in het onderhavige geval niet relevant. Voorts was de Commissie niet bevoegd om een schadevergoeding te herzien op grond dat zij de gekozen berekeningsmethode afkeurt. De Commissie heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de toegekende bedragen overeenkwamen met het exacte bedrag van de restituties en vrijstellingen die verzoekers voor de betrokken periode krachtens de OGU-regeling hebben verkregen, en dat deze regeling bij de scheidsrechterlijke uitspraak dus is heringevoerd. Bijgevolg wordt overeenkomstig de rechtspraak van het Hof (arrest van 27 september 1988, Asteris e.a., 106/87–120/87, EU:C:1988:457) hun dus geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU verschaft.

95      Voorts heeft de scheidsrechterlijke uitspraak niet tot gevolg dat verzoekers schadeloos worden gesteld voor de afschaffing van een onverenigbare staatssteunmaatregel. De Commissie gaat uit van de onjuiste premisse dat de OGU-regeling door het Unierecht verboden staatssteun vormde. Verzoekers voeren aan dat de OGU-regeling ten tijde van de in de scheidsrechterlijke uitspraak bedoelde feiten niet was onderworpen aan de Unieregels inzake staatssteun en dat de Commissie tracht haar bevoegdheden met terugwerkende kracht op deze feiten uit te oefenen. Volgens verzoekers gaat het hoe dan ook om een „tegen normale marktvoorwaarden” verkregen voordeel, want de betaling is het automatische gevolg van de veroordeling bij de scheidsrechterlijke uitspraak. Tot slot is het standpunt dat het BIT nietig zou zijn geworden, onjuist.

96      De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betwist deze argumenten. Volgens haar is het duidelijk dat de betaling van schadevergoeding, naar aanleiding van een voor verzoekers gunstige beslissing, tot het beloop van de bedragen van de voorgenomen onwettige en illegale steun in se indirecte toekenning van staatssteun vormt. In dit verband preciseert de Commissie nooit te hebben beweerd dat bij de scheidsrechterlijke uitspraak de OGU-regeling de jure werd heringevoerd, maar veeleer tot de slotsom te zijn gekomen dat bij deze uitspraak de in de OGU-regeling vervatte stimulansen de facto werden heringevoerd, aangezien de scheidsrechterlijke uitspraak zich beperkt tot het herstel van de situatie waarin verzoekers in arbitrage zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien de OGU-regeling in 2005 niet zou zijn opgeheven. Het scheidsgerecht heeft gewezen op het causale verband tussen de schending van het BIT en de toegekende schadevergoeding, door uitsluitend te verwijzen naar de afschaffing van de OGU-stimuleringsmaatregelen, maar heeft geenszins verwezen naar enige schade als gevolg van de handhaving van de verplichtingen van de investeerders of het gebrek aan transparantie. Het onderhavige geval verschilt fundamenteel van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 1988, Asteris e.a. (106/87–120/87, EU:C:1988:457).

97      Het Koninkrijk Spanje voegt daaraan toe dat de betrokken schadevergoeding wel degelijk staatssteun vormt, aangezien het scheidsgerecht kort na de opheffing van de OGU-regeling is aangezocht, en dat de schadevergoeding is berekend volgens een methode die zeer vergelijkbaar is met die van de OGU-regeling. Juist de vervroegde opheffing van deze regeling ligt in wezen aan het gehele geding ten grondslag. Voorts heeft geen enkele particulier een individueel recht op staatssteun, ongeacht de vorm ervan en los van de vraag of de staat hem die steun eerder had verleend.

98      In overweging 95 van het bestreden besluit heeft de Commissie het volgende geconcludeerd:

„[...] [Het is] duidelijk dat Roemenië door de uitvoering of executie van de uitspraak [verzoekers in arbitrage] een bedrag toekent dat precies overeenstemt met de voordelen die zij in het kader van de afgeschafte [OUG-]regeling zouden hebben genoten tussen de datum waarop deze werd afgeschaft (22 februari 2005) en de geplande vervaldatum ervan (1 april 2009). Meer in het bijzonder worden door de uitvoering of executie van de uitspraak in feite de douanerechten terugbetaald die tussen 22 februari 2005 en 31 maart 2009 werden geheven op de ingevoerde suiker en andere grondstoffen, alsmede de op ingevoerde suiker geheven douanerechten die [verzoekers in arbitrage] zouden hebben vermeden indien ze de kans hadden gehad suiker op te slaan voor de geplande vervaldatum van de [OGU-]faciliteiten, namelijk 31 maart 2009. Om ervoor te zorgen dat [verzoekers in arbitrage] het volledige bedrag zouden ontvangen dat zij in het kader van de afgeschafte regeling zouden hebben ontvangen, en ,weer in de positie worden geplaatst waarin zij „naar alle waarschijnlijkheid” zouden hebben verkeerd’, kende het scheidsgerecht daarnaast ook rente en een vergoeding voor de beweerde verloren kansen en de gederfde winst toe. De uitvoering of executie van de uitspraak herstelt in feite de situatie waarin [verzoekers in arbitrage] zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien de [OGU-]regeling nooit was ingetrokken.”

99      De Commissie heeft, in overweging 99 van het bestreden besluit, ook geconstateerd „dat in de motivering van het besluit tot toekenning van een vergoeding voor de gestegen prijzen en voor het verlies van de mogelijkheid tot opslag, evenals voor de gederfde winst, het scheidsgerecht alleen heeft verwezen naar de door [verzoekers] geleden schade als gevolg van de afschaffing van de [OUG-]stimulansen”.

100    In dit verband bepaalt artikel 107, lid 1, VWEU dat „behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar [zijn] met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”.

101    Volgens vaste rechtspraak vereist de kwalificatie „steun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU dat aan alle in deze bepaling bedoelde voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het dus gaan om een maatregel die uitgaat van de staat of met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. Ten vierde moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie arrest van 16 juli 2015, BVVG, C‑39/14, EU:C:2015:470, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Het begrip staatssteun, zoals omschreven in het VWEU, is een juridisch begrip dat op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd. Om die reden moet de Unierechter in beginsel, gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geding als de technische aard of de complexiteit van de door de Commissie verrichte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt (zie arrest van 21 juni 2012, BNP Paribas en BNL/Commissie, C‑452/10 P, EU:C:2012:366, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Voorts kan, zoals de Commissie in overweging 104 van het bestreden besluit in herinnering roept, de vergoeding van geleden schade niet als steun worden aangemerkt, tenzij zulks leidt tot vergoeding voor de intrekking van onwettige of onverenigbare steun (zie in die zin arrest van 27 september 1988, Asteris e.a., 106/87–120/87, EU:C:1988:457, punten 23 en 24). Overweging 104 bevestigt dat de Commissie van mening is dat de scheidsrechterlijke uitspraak op onverenigbare steun neerkomt, omdat schadevergoeding wordt toegekend voor de intrekking van een maatregel die volgens haar onverenigbaar is met het Unierecht.

104    Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 en van het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 volgt echter dat het recht van de Unie niet van toepassing is op de vergoeding voor de intrekking van de OGU-regeling, althans voor de periode voorafgaand aan de toetreding, aangezien de scheidsrechterlijke uitspraak, die het bestaan heeft vastgesteld van een in 2005 ontstaan recht op vergoeding, niet tot gevolg heeft gehad dat het Unierecht en de bevoegdheid van de Commissie toepassing vinden voor die voorafgaande periode.

105    Bijgevolg kan de vergoeding voor de intrekking van de OGU-regeling, althans voor de bedragen die overeenkomen met de periode van 22 februari 2005 tot 1 januari 2007, niet worden beschouwd als een vergoeding voor de intrekking van onwettige of met het Unierecht onverenigbare steun.

106    Daar het Unierecht althans voor de periode voorafgaand aan de toetreding niet van toepassing is op de vergoeding voor de intrekking van de OGU-regeling, kunnen verzoekers zich althans voor die periode beroepen op het arrest van 27 september 1988, Asteris e.a. (106/87–120/87, EU:C:1988:457).

107    Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 en van het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 volgt echter dat de Commissie niet bevoegd is en het recht van de Unie niet van toepassing is op de OGU-regeling, noch op de intrekking ervan en evenmin op de vergoeding voor deze intrekking, aangezien de scheidsrechterlijke uitspraak, waarin het bestaan van een recht op vergoeding in 2013 is vastgesteld, niet tot gevolg heeft gehad dat het Unierecht en de bevoegdheid van de Commissie van toepassing zijn geworden op de voorafgaande fiscale stimulansmaatregelen van de OGU-regeling en, bijgevolg, op de betrokken schadevergoeding die hieruit voortvloeit.

108    Aangezien de betrokken schadevergoeding althans gedeeltelijk betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de toetreding (tussen 22 februari 2005 en 1 januari 2007) en de Commissie bij de terug te vorderen bedragen geen onderscheid heeft gemaakt tussen die welke vallen in de periode vóór de toetreding en die welke vallen in de periode na de toetreding, is het besluit waarbij zij de gehele schadevergoeding als steun heeft gekwalificeerd, dus noodzakelijkerwijs onwettig.

109    Hieruit volgt dat het bestreden besluit onrechtmatig is voor zover het de toekenning door het scheidsgerecht van schadevergoeding als vergoeding voor de schade die voortvloeit uit de intrekking van de fiscale stimuleringsmaatregelen, als voordeel en steun in de zin van artikel 107 VWEU heeft gekwalificeerd, althans voor de periode voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van het Unierecht in Roemenië.

110    Bijgevolg dienen ook het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 en het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T‑704/15 te worden aanvaard.

111    Gelet op al het voorgaande dient het bestreden besluit in zijn geheel nietig te worden verklaard, zonder dat de overige onderdelen van deze middelen of de overige middelen behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

112    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

113    Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekers te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekers.

114    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Koninkrijk Spanje en Hongarije zullen bijgevolg hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T624/15, T694/15 en T704/15 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Besluit (EU) 2015/1470 van de Commissie van 30 maart 2015 betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013, wordt nietig verklaard.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsook die van European Food SA, Starmill SRL, Multipack SRL, Scandic Distilleries SA, Ioan en Viorel Micula, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing International SRL.

4)      Het Koninkrijk Spanje en Hongarije zullen hun eigen kosten dragen.

Prek

Buttigieg

Schalin

Berke

 

      Costeira

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 juni 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.