ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 september 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Begrip ‚vestiging’ – Groep van vennootschappen – Vestiging – Recht om een secundaire insolventieprocedure te openen – Criteria – Persoon bevoegd om een secundaire insolventieprocedure aan te vragen”

In zaak C‑327/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) bij beslissing van 7 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2013, in de procedure

Burgo Group SpA

tegen

Illochroma NV, in liquidatie,

Jérôme Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van Illochroma NV,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        Burgo Group SpA, vertegenwoordigd door R. Huberty en S. Voisin, advocaten,

–        Illochroma NV, in liquidatie, en J. Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van Illochroma NV, vertegenwoordigd door J. E. Kuntz, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden, bijgestaan door F. Gosselin, advocaat,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Germani als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García‑Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Czech en M. Arciszewski als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, 16 en 27 tot en met 29 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Burgo Group SpA (hierna: „Burgo Group”) enerzijds, en Illochroma NV (hierna: „Illochroma”), in liquidatie, en J. Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van Illochroma, anderzijds, over de opening in België van een secundaire insolventieprocedure (hierna: „secundaire procedure”) met betrekking tot het vermogen van Illochroma.

 Toepasselijke bepalingen

3        De punten 11, 12 en 17 tot en met 19 van de considerans van de verordening bepalen:

„(11)          Uitgangspunt van deze verordening is dat, gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele Gemeenschap niet praktisch zou zijn. De toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend zou daardoor veelal problematisch zijn. [...] Deze verordening dient [...] met die situatie rekening te houden, door [...] de mogelijkheid te bieden naast een hoofdinsolventieprocedure [hierna: „hoofdprocedure”] van universele strekking ook nationale procedures te openen die uitsluitend het vermogen in de lidstaat van de desbetreffende procedure betreffen.

(12)      [...] Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de [hoofdprocedure] secundaire procedures worden geopend. Een secundaire procedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. [...]

[...]

(17)      Voordat er een hoofdprocedure is geopend geldt het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, uitsluitend voor plaatselijke schuldeisers en schuldeisers van de plaatselijke vestiging of voor gevallen waarin het recht van de lidstaat waar de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen heeft niet toelaat een hoofdprocedure te openen. Die beperking is ingegeven door de wens om de gevallen waarin een territoriale procedure wordt aangevraagd voordat er een hoofdprocedure is aangevraagd tot het hoogstnoodzakelijke te beperken. Zodra er een hoofdprocedure wordt geopend, wordt de territoriale procedure een secundaire procedure.

(18)      Wanneer er een hoofdprocedure is geopend, laat de verordening het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, onverlet. De curator van de hoofdprocedure of eenieder die volgens het recht van die lidstaat daartoe gerechtigd is, kan een secundaire [procedure] aanvragen.

(19)      Een secundaire [procedure] kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de curator van de hoofdprocedure een secundaire procedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de boedel nodig is.”

4        Artikel 2 van de verordening, „Definities”, bepaalt:

„Voor het doel van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

h)      ‚vestiging’: elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.”

5        Artikel 3 van de verordening, „Internationale bevoegdheid”, bepaalt:

„1.      De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2.      Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

3.      Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.

4.      De opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens lid 2 kan slechts in de volgende gevallen aan de opening van een [hoofdprocedure] krachtens lid 1 voorafgaan:

[...]

b)      wanneer de opening van de territoriale insolventieprocedure is aangevraagd door een schuldeiser die zijn woonplaats, zetel of gebruikelijke verblijfplaats heeft in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen of wiens vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van de vestiging voortvloeiende verplichting.”

6        Volgens artikel 16, lid 1, van de verordening wordt „[e]lke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, [...] erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend”.

7        Artikel 27 van de verordening, „Opening”, bepaalt:

„Indien een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt geopend door een rechter van een lidstaat en in een andere lidstaat wordt erkend (hoofdprocedure), kan in die andere lidstaat, indien een rechter van die lidstaat krachtens artikel 3, lid 2, bevoegd zou zijn, een secundaire [procedure] worden geopend, zonder dat de insolventie van de schuldenaar in die andere lidstaat behandeld hoeft te worden. [...] De gevolgen van die procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden.”

8        Artikel 28 van de verordening, „Toepasselijk recht”, luidt:

„Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, wordt de secundaire procedure beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend.”

9        Artikel 29 van de verordening, „Recht om de procedure aan te vragen”, luidt:

„Een secundaire procedure kan worden aangevraagd door:

a)      de curator van de hoofdprocedure;

b)      elke andere persoon of autoriteit die krachtens het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure wordt aangevraagd, bevoegd is om een insolventieprocedure aan te vragen.”

10      Artikel 40, lid 1, van de verordening luidt:

„Zodra in een lidstaat een insolventieprocedure wordt geopend, stelt de in deze lidstaat bevoegde rechter of de door die rechter aangewezen curator de bekende schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben, daarvan onverwijld in kennis.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 21 april 2008 heeft het Tribunal de commerce de Roubaix‑Tourcoing (rechtbank van koophandel te Roubaix-Tourcoing, Frankrijk) alle vennootschappen van de Illochroma-groep, waaronder Illochroma, die te Brussel (België) is gevestigd, surseance van betaling verleend en Theetten als bewindvoerder aangewezen. Op 25 november 2008 heeft diezelfde rechtbank Illochroma in staat van faillissement verklaard en Theetten als curator aangewezen.

12      Burgo Group, die te Altavilla-Vicentina-Vicenza (Italië) is gevestigd, is schuldeiseres van Illochroma door de levering van onbetaald gebleven goederen. Op 4 november 2008 heeft Burgo Group bij Theetten aangifte van een schuldvordering van 359 778,48 EUR gedaan.

13      Bij brief van 5 november 2008 heeft Theetten Burgo Group meegedeeld dat hij die schuldvordering niet in aanmerking kon nemen omdat zij te laat was ingediend.

14      Op 15 januari 2009 heeft Burgo Group bij de Rechtbank van Koophandel te Brussel (België) een secundaire procedure tegen Illochroma aangevraagd. Nadat dat verzoek in eerste aanleg was afgewezen, heeft Burgo Group hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter en haar oorspronkelijke verzoek herhaald.

15      De verwijzende rechter wijst er dienaangaande op dat de verordening een „vestiging” definieert als de plaats waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is, wat in casu het geval zou zijn. Het is immers zo dat Illochroma in België twee exploitatiezetels heeft, eigenaar van een gebouw is, goederen koopt en doorverkoopt, en personeel tewerkstelt.

16      Verweerders in het hoofdgeding betogen daarentegen dat Illochroma, aangezien het zijn hoofdkantoor in België heeft, niet als een vestiging in de zin van de verordening kan worden aangemerkt. Secundaire procedures kunnen immers enkel voor vestigingen zonder rechtspersoonlijkheid worden geopend.

17      Volgens de verwijzende rechter kan op grond van het in casu toepasselijke Belgische recht elke schuldeiser, ook indien hij buiten België is gevestigd, een Belgische rechter verzoeken het faillissement van zijn schuldenaar uit te spreken. Illochroma betoogt echter dat dit recht is voorbehouden aan de schuldeisers die zijn gevestigd in de lidstaat van de rechter bij wie de secundaire procedure wordt aangevraagd, aangezien die procedure enkel strekt tot bescherming van plaatselijke belangen.

18      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat de verordening niet preciseert of de mogelijkheid voor de in artikel 29 van de verordening bedoelde personen om in de lidstaat waar de vestiging is gelegen een secundaire procedure aan te vragen, een recht is dat door de bevoegde rechter moet worden erkend, dan wel of die rechter vrij kan beoordelen of het verzoek moet worden toegewezen, met name ter bescherming van de plaatselijke belangen.

19      Daarom heeft het Hof van Beroep te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„Moet [de verordening], inzonderheid de artikelen 3, 16, 27 [tot en met] 29 ervan, aldus worden uitgelegd dat:

1)      ‚vestiging’ als bedoeld in artikel 3, lid 2, moet worden begrepen als een filiaal van de schuldenaar tegen wie een hoofdprocedure is ingeleid en zich ertegen verzet dat in het kader van de gelijktijdige liquidatie van verscheidene ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep, deze in de lidstaat waarin zij hun maatschappelijke zetel hebben aan een secundaire procedure kunnen worden onderworpen op grond dat zij rechtspersoonlijkheid hebben[;]

2)      de persoon of autoriteit die bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen zijn woonplaats of zijn maatschappelijke zetel moet hebben binnen het rechtsgebied van het gerecht van de lidstaat waarbij deze procedure wordt aangevraagd, of dit recht is voorbehouden aan alle onderdanen van de Unie mits zij aantonen dat zij rechtens een band hebben met de betrokken vestiging[, en]

3)      aangezien de [hoofdprocedure] een liquidatieprocedure is, de inleiding van een secundaire [procedure] voor een vestiging slechts kan worden gelast wanneer zij voldoet aan opportuniteitscriteria die ter beoordeling staan van het gerecht van de lidstaat waarbij de secundaire procedure is aangevraagd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat bij liquidatie van een vennootschap in een andere lidstaat dan die waar zij haar hoofdkantoor heeft, die vennootschap ook in de lidstaat waar zij haar hoofdkantoor heeft en rechtspersoonlijkheid heeft, aan een secundaire procedure kan worden onderworpen.

21      Burgo Group, de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Poolse regering alsook de Europese Commissie betogen dat de verordening in een geval als in het hoofdgeding zich niet verzet tegen de opening van een secundaire procedure.

22      Burgo Group is in het bijzonder van mening dat de definitie van het begrip „vestiging” in artikel 2, sub h, van de verordening duidelijk is en noch met het begrip „filiaal” noch met het begrip „rechtspersoonlijkheid” rekening houdt. Bovendien staat de formulering van artikel 3, lid 2, van de verordening niet in de weg aan de opening van een secundaire procedure tegen een rechtspersoon waarvan het hoofdkantoor op hetzelfde grondgebied is gelegen als de vestigingseenheid die de bevoegdheid rechtvaardigt van de rechter bij wie die secundaire procedure wordt ingesteld, wanneer vaststaat dat het centrum van de voornaamste belangen van die rechtspersoon in een andere lidstaat is gelegen.

23      Verweerders in het hoofdgeding stellen daarentegen dat Illochroma geen „vestiging” in België heeft. Illochroma is een rechtspersoon naar Belgisch recht en derhalve kon in België tegen die vennootschap alleen een hoofdprocedure worden geopend indien in Frankrijk, waar het centrum van de voornaamste belangen van die vennootschap zich bevindt, nog geen hoofdprocedure was geopend.

24      De Belgische regering voegt daaraan toe dat de hoofdprocedure ten onrechte in Frankrijk is geopend, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van Illochroma zich in België bevindt.

25      De Poolse regering heeft ter terechtzitting benadrukt dat artikel 3, lid 2, van de verordening weliswaar aldus moet worden uitgelegd dat op grond van dat artikel in omstandigheden als in het hoofdgeding een secundaire procedure kan worden geopend, maar dat ervoor moet worden gezorgd dat de plaats waar het centrum van de voornaamste belangen van een vennootschap zich bevindt, strikt aan de hand van de door het Hof in het arrest Eurofood IFSC (C‑341/04, EU:C:2006:281) vastgestelde criteria wordt bepaald.

26      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 1, van de verordening de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, bevoegd zijn de hoofdprocedure te openen.

27      In dat verband wordt ingevolge artikel 16, lid 1, van de verordening een in een lidstaat geopende hoofdprocedure in alle lidstaten erkend zodra zij rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar zij is geopend. Deze regel houdt in dat de rechters van de andere lidstaten de beslissing tot opening van een insolventieprocedure erkennen, zonder dat zij de beoordeling van de eerste rechter inzake zijn bevoegdheid kunnen toetsen (arrest Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      De beslissing van een rechter van een lidstaat tot opening van een hoofdprocedure tegen een schuldplichtige vennootschap en de, op zijn minst impliciete, vaststelling dat het centrum van de voornaamste belangen van die vennootschap zich in die staat bevindt, kunnen bijgevolg in principe niet ter discussie worden gesteld door de rechters van de andere lidstaten.

29      Artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening bepaalt dat bij vennootschappen en rechtspersonen, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Derhalve blijkt uit de formulering zelf van die bepaling dat dit centrum van de voornaamste belangen van een vennootschap voor de toepassing van de verordening niet hoeft samen te vallen met de plaats van haar statutaire zetel.

30      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens punt 18 van de considerans van de verordening, wanneer een hoofdprocedure is geopend, de verordening het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, onverlet laat. Derhalve bepaalt artikel 3, lid 2, van de verordening dat in dat geval de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een secundaire procedure bevoegd zijn, indien de schuldenaar op het grondgebied van die andere lidstaat een vestiging bezit.

31      In dat verband is het begrip „vestiging” in artikel 2, sub h, van de verordening gedefinieerd als „elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is”. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wijst het feit dat deze definitie aan de uitoefening van een economische activiteit de beschikbaarheid van menskracht verbindt, erop dat een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit zijn vereist, en dat a contrario de loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen in beginsel dus niet voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „vestiging” (arrest Interedil, C‑396/09, EU:C:2011:671, punt 62).

32      Daarentegen staat vast dat in de definitie in artikel 2, sub h, van de verordening niet wordt verwezen naar de plaats van de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap of de rechtsvorm van de betrokken plaats van handeling. Gelet op de formulering ervan sluit zij dus niet uit dat een vestiging voor de toepassing van die bepaling rechtspersoonlijkheid kan hebben en zich kan bevinden in de lidstaat waar die vennootschap die zetel heeft, mits die vestiging voldoet aan de criteria van die bepaling.

33      Die uitlegging vindt ook steun in de doelstellingen van de met name in artikel 29, sub b, van de verordening geboden mogelijkheid om een secundaire procedure aan te vragen.

34      Punt 11 van de considerans van de verordening bepaalt immers dat, „gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele Gemeenschap niet praktisch zou zijn”, dat de „toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend [...] daardoor veelal problematisch [zou] zijn” en, ten slotte, dat de verordening met die situatie rekening dient te houden, met name „door [...] de mogelijkheid te bieden [...] ook nationale procedures te openen die uitsluitend het vermogen in de lidstaat van de desbetreffende procedure betreffen”. Derhalve bepaalt punt 12 van de considerans van de verordening dat het mogelijk is een secundaire procedure te openen, met name ter „bescherming van de diversiteit van de belangen”. Punt 19 van de considerans van de verordening voegt daaraan toe dat een secundaire procedure „diverse doelen” kan dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen.

35      Indien het begrip „vestiging” aldus moest worden uitgelegd dat het niet een plaats van handeling van een schuldplichtige vennootschap kan omvatten die voldoet aan de in artikel 2, sub h, van de verordening uitdrukkelijk genoemde criteria en zich bevindt op het grondgebied van de lidstaat waar de statutaire zetel van die vennootschap is gelegen, worden „plaatselijke belangen”, waaronder met name de belangen van de in die lidstaat gevestigde schuldeiser, dientengevolge de bescherming ontzegd waarin de verordening voorziet in de vorm van de opening in die lidstaat van een secundaire procedure.

36      Dienaangaande zij benadrukt dat de bescherming van de lokale schuldeisers weliswaar niet het enige doel is van de mogelijkheid om een secundaire procedure aan te vragen, maar dat een uitlegging als uiteengezet in het vorige punt, duidelijk in strijd zou zijn met dat hoofddoel van de verordening, temeer daar het in het algemeen waarschijnlijk lijkt dat „plaatselijke” belangen die de door de verordening geboden bescherming verdienen, precies in de lidstaat waar de statutaire zetel van de betrokken schuldplichtige vennootschap zich bevindt vaste vorm krijgen, ook al zou het centrum van de voornaamste belangen van die vennootschap zich in een andere lidstaat bevinden.

37      Dergelijke belangen kunnen immers met name bestaan in het gewettigd vertrouwen van een schuldeiser dat hij kan verzoeken om een zakelijk recht te realiseren op de goederen van de schuldenaar die behoren tot de betrokken vestiging, of dat hij in aanmerking komt voor andere preferentiële rechten, volgens de in de lidstaat waar die vestiging is gelegen geldende regels, wanneer die regels voor de schuldeiser voorspelbaar zijn op het tijdstip waarop hij een handelsrelatie met de schuldenaar start.

38      Voorts kan een uitlegging als uiteengezet in punt 35 van het onderhavige arrest, ertoe leiden dat schuldeisers die zijn gevestigd in de lidstaat waar de schuldplichtige vennootschap haar hoofdkantoor heeft, worden gediscrimineerd ten opzichte van met name schuldeisers die zijn gevestigd in andere lidstaten waar zich in voorkomend geval andere vestigingen van de schuldenaar bevinden.

39      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat bij liquidatie van een vennootschap in een andere lidstaat dan die waar zij haar hoofdkantoor heeft, die vennootschap ook in de lidstaat waar zij haar hoofdkantoor heeft en rechtspersoonlijkheid heeft, aan een secundaire procedure kan worden onderworpen.

 Tweede vraag

40      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, sub b, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de woonplaats of het hoofdkantoor van de persoon of autoriteit die bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen, zich moet bevinden in de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd, dan wel of een dergelijke procedure kan worden aangevraagd door elke onderdaan wiens vordering het resultaat is van een uit de activiteit van die vestiging voortvloeiende verplichting.

41      Burgo Group en, in wezen, de Belgische en de Griekse regering alsook de Commissie betogen dienaangaande dat de woonplaats of het hoofdkantoor van de schuldeiser die een secundaire procedure aanvraagt, zich niet in de lidstaat van de betrokken vestiging hoeft te bevinden en dat die schuldeiser niet hoeft aan te tonen dat zijn vordering het resultaat is van een uit de activiteit van die vestiging voortvloeiende verplichting. Die voorwaarden zijn volgens artikel 3, lid 4, sub b, van de verordening slechts van toepassing indien de opening van een onafhankelijke territoriale procedure is aangevraagd vóór de opening van een hoofdprocedure in een andere lidstaat. Na de opening van een hoofdprocedure worden de voorwaarden om een secundaire procedure te openen daarentegen in principe geregeld door het nationale recht van de lidstaat waar de betrokken vestiging zich bevindt.

42      Verweerders in het hoofdgeding stellen daarentegen dat naar Belgisch recht een secundaire procedure alleen door een schuldeiser wiens woonplaats of zetel zich in België bevindt, rechtsgeldig kan worden aangevraagd, waarbij het Hof niet bevoegd is voor de uitlegging van bepalingen van Belgisch recht, die als enige relevant zijn in het hoofdgeding.

43      Volgens de Duitse regering volgt met name uit de doelstellingen van de verordening dat het nationale recht weliswaar bepaalt wie, behalve de in de hoofdprocedure aangewezen curator, bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen, maar dat voor deze bevoegdheid niet kan worden aangeknoopt bij het hoofdkantoor of de woonplaats in de betrokken lidstaat van de schuldeiser of autoriteit die deze procedure aanvraagt.

44      De Spaanse regering voegt daaraan toe dat, aangezien een secundaire procedure niet enkel tot bescherming van plaatselijke belangen strekt, de procesbevoegdheid niet mag worden beperkt tot personen met een „lokale” band.

45      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 29, sub b, van de verordening een secundaire procedure, behalve door de curator van de hoofdprocedure, kan worden aangevraagd door „elke andere persoon of autoriteit die krachtens het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure wordt aangevraagd, bevoegd is om een insolventieprocedure aan te vragen”. Uit die bepaling blijkt dus duidelijk dat het recht om een secundaire procedure aan te vragen in de eerste plaats op basis van het betrokken nationale recht moet worden beoordeeld.

46      Niettemin dienen de lidstaten volgens vaste rechtspraak bij het vaststellen van de nationale bepalingen waarin wordt geregeld wie bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen, het nuttig effect van de verordening te verzekeren, gelet op het voorwerp ervan (zie in die zin met name arrest Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Zoals blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest, zijn de bepalingen van de verordening inzake het recht van een schuldeiser om een secundaire procedure aan te vragen, met name erop gericht de gevolgen te verzachten van de universele toepassing van het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de hoofdprocedure wordt geopend, door onder bepaalde voorwaarden de opening van secundaire procedures toe te staan ter bescherming van „de diversiteit van de belangen”, die andere belangen omvatten dan „plaatselijke belangen”.

48      Voorts blijkt uit de punten 17 en 18 van de considerans en artikel 3, leden 2 en 4, van de verordening dat in die verordening een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen territoriale procedures die aan de opening van een hoofdprocedure voorafgaan, en secundaire procedures. Alleen het recht om de eerstgenoemde procedures aan te vragen, is beperkt tot schuldeisers wier woonplaats, gebruikelijke verblijfplaats of zetel zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen, of wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van die vestiging voortvloeiende verplichting (zie in die zin arrest Zaza Retail, C‑112/10, EU:C:2011:743, punt 30). A contrario volgt daaruit dat die beperkingen niet voor secundaire procedures gelden.

49      Aangaande meer in het bijzonder een eventuele beperking van het recht om een secundaire procedure aan te vragen tot de lokale schuldeisers, zij ten slotte vastgesteld dat door een dergelijke beperking een onderscheid zou worden gemaakt op basis van criteria die hoofdzakelijk ten nadele van onderdanen van andere lidstaten werken, aangezien niet‑ingezetenen meestal niet‑onderdanen zijn. Een dergelijk onderscheid zou een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit opleveren, die volgens vaste rechtspraak in principe verboden is (zie met name arrest Commissie/Italië, C‑388/01, EU:C:2003:30, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      De verordening geeft in punt 17 van de considerans weliswaar een uitdrukkelijke rechtvaardiging voor de in artikel 3, lid 4, sub b, van de verordening bedoelde voorkeursbehandeling, met betrekking tot de opening van een territoriale procedure voorafgaand aan de opening van een hoofdprocedure, voor schuldeisers wier woonplaats of hoofdkantoor zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen en schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van die vestiging voortvloeiende verplichting, welke rechtvaardiging is ingegeven door de wens om de opening van onafhankelijke territoriale procedures voorafgaand aan de hoofdprocedure tot het hoogstnoodzakelijke te beperken, maar een dergelijke rechtvaardiging wordt niet gegeven en kan, op grond van de verordening, niet in aanmerking worden genomen met betrekking tot secundaire procedures.

51      Gezien het bovenstaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 29, sub b, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de vraag welke persoon of autoriteit bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen, moet worden beoordeeld op grond van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd. Het recht om een secundaire procedure aan te vragen mag echter niet worden beperkt tot schuldeisers wier woonplaats of hoofdkantoor zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen of tot schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van die vestiging voortvloeiende verplichting.

 Derde vraag

52      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de opening van een secundaire procedure tegen een vestiging, wanneer de hoofdprocedure een liquidatieprocedure is, moet worden beperkt door opportuniteitscriteria die ter beoordeling staan van de rechter van de lidstaat bij wie de secundaire procedure is aangevraagd.

53      Burgo Group stelt dat het recht, en niet de loutere mogelijkheid, om een secundaire procedure aan te vragen, een verzachting vormt van het universaliteitsbeginsel van het faillissement zoals neergelegd in de verordening, en dat deze verordening geen ruimte laat voor een onderzoek van opportuniteitscriteria door de rechter bij wie een secundaire procedure wordt aangevraagd.

54      Verweerders in het hoofdgeding betogen daarentegen dat de opening van een secundaire procedure slechts een aan de rechter geboden mogelijkheid is, en dat de verzoeker van het faillissement moet aantonen dat hij belang heeft bij de opening van die procedure en door de opening van die procedure zich op een hogere rang of een ander preferentieel recht kan beroepen.

55      De Belgische regering herinnert aan de ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de opening van een secundaire procedure waarover de rechter beschikt bij wie de procedure wordt aangevraagd overeenkomstig artikel 29 van de verordening.

56      De Duitse en de Griekse regering delen in wezen het standpunt van Burgo Group. De opzet en de doelstellingen van de verordening pleiten voor een uitlegging volgens welke de betrokken rechter in dit verband geen opportuniteitscriteria kan onderzoeken. In dat verband is niet doorslaggevend of de hangende hoofdprocedure een liquidatieprocedure dan wel een herstelprocedure is.

57      De Spaanse regering benadrukt dat, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bank Handlowy en Adamiak (EU:C:2012:739, punt 63), de hoofdprocedure in de onderhavige zaak een liquidatieprocedure is. Bovendien heeft het Hof in dat arrest niet naar de mogelijkheid verwezen om een secundaire procedure te openen, maar alleen naar de rol van de rechter na de opening van de secundaire procedure.

58      De Commissie leidt uit het arrest Bank Handlowy en Adamiak (EU:C:2012:739) af dat de verordening niet de verplichting oplegt om een secundaire procedure te openen, maar alleen daartoe de mogelijkheid biedt. Indien de schuldeiser die de secundaire procedure aanvraagt, zich niet heeft gehouden aan de termijn om zijn vordering in de hoofdprocedure in te stellen, kan zijn belang bij de instelling ervan in de secundaire procedure slechts worden aanvaard indien hij niet overeenkomstig artikel 40 van de verordening naar behoren in kennis is gesteld van de opening van de hoofdprocedure.

59      Voor de beantwoording van de derde vraag zij vooraf eraan herinnerd dat volgens artikel 27 van de verordening, indien een hoofdprocedure wordt geopend, in een andere lidstaat, indien een rechter van die lidstaat krachtens artikel 3, lid 2, van de verordening bevoegd zou zijn, een secundaire procedure kan worden geopend. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof kan een secundaire procedure worden geopend, zowel wanneer met de hoofdprocedure een saneringsdoel wordt nagestreefd, als, a fortiori, wanneer de hoofdprocedure een liquidatieprocedure is (zie in die zin arrest Bank Handlowy en Adamiak, EU:C:2012:739, punt 63).

60      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens artikel 28 van de verordening, tenzij die verordening iets anders bepaalt, de secundaire procedure wordt beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend.

61      Dienaangaande zij tevens benadrukt dat punt 12 van de considerans en artikel 27 van de verordening enkel de mogelijkheid bieden om een secundaire procedure te openen op verzoek van de in artikel 29 van de verordening bedoelde personen, zonder echter de bevoegde rechterlijke instanties, ongeacht het toepasselijke nationale recht, uitdrukkelijk een beoordelingsmarge toe te kennen met betrekking tot de inaanmerkingneming van opportuniteitscriteria in dat verband.

62      Bovendien bevat de verordening in hoofdstuk III, „Secundaire insolventieprocedures”, weliswaar een aantal bepalingen inzake met name de samenwerking tussen de curatoren die zijn aangewezen in de hoofdprocedure respectievelijk de aanhangige secundaire procedure(s), maar zij bevat geen enkele aanwijzing over de eventuele „opportuniteitscriteria” die de rechter bij wie een secundaire procedure wordt aangevraagd, in aanmerking moet nemen.

63      Voor zover de verordening geen bepalingen bevat die de aangezochte rechter verplichten of verbieden om onder bepaalde voorwaarden een secundaire procedure te openen, is de vraag of die rechter dienaangaande over een beoordelingsmarge beschikt op grond waarvan hij met name opportuniteitscriteria in aanmerking kan nemen, bijgevolg in principe zaak van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd.

64      In dit verband zij er in de eerste plaats echter aan herinnerd dat de lidstaten bij de vaststelling van de voorwaarden om een secundaire procedure te openen, het Unierecht in acht moeten nemen, met name de algemene beginselen daarvan en de verordening (zie in die zin arrest Deutsche Lufthansa, C‑109/09, EU:C:2011:129, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De lidstaten kunnen dus met name geen voorwaarden vaststellen voor de opening van een secundaire procedure die in strijd met het beginsel van non‑discriminatie een onderscheid maken tussen de schuldeisers die deze procedure aanvragen naargelang van hun woonplaats of statutaire zetel.

65      In de tweede plaats moet de rechter bij wie een secundaire procedure wordt aangevraagd, bij de toepassing van zijn nationale recht rekening houden met de in punt 34 van het onderhavige arrest uiteengezette doelstellingen van de mogelijkheid om een dergelijke procedure aan te vragen.

66      In de derde plaats moet worden benadrukt dat na de opening van een secundaire procedure de rechter die deze procedure heeft geopend, rekening moet houden met de doelstellingen van de hoofdprocedure en de opzet van de verordening, met inachtneming van het beginsel van loyale samenwerking (arrest Bank Handlowy en Adamiak, EU:C:2012:739, punt 63).

67      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de hoofdprocedure een liquidatieprocedure is, de inaanmerkingneming van opportuniteitscriteria door de rechter bij wie een secundaire procedure wordt aangevraagd, zaak is van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd. De lidstaten moeten bij de vaststelling van de voorwaarden om een secundaire procedure te openen echter het Unierecht in acht nemen, met name de algemene beginselen daarvan en de verordening.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat bij liquidatie van een vennootschap in een andere lidstaat dan die waar zij haar hoofdkantoor heeft, die vennootschap ook in de lidstaat waar zij haar hoofdkantoor heeft en rechtspersoonlijkheid heeft, aan een secundaire insolventieprocedure kan worden onderworpen.

2)      Artikel 29, sub b, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de vraag welke persoon of autoriteit bevoegd is om een secundaire insolventieprocedure aan te vragen, moet worden beoordeeld op grond van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd. Het recht om een secundaire insolventieprocedure aan te vragen mag echter niet worden beperkt tot schuldeisers wier woonplaats of hoofdkantoor zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen of tot schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van die vestiging voortvloeiende verplichting.

3)      Verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de hoofdinsolventieprocedure een liquidatieprocedure is, de inaanmerkingneming van opportuniteitscriteria door de rechter bij wie een secundaire insolventieprocedure wordt aangevraagd, zaak is van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure wordt aangevraagd. De lidstaten moeten bij de vaststelling van de voorwaarden om een secundaire procedure te openen, echter het Unierecht in acht nemen, met name de algemene beginselen daarvan en verordening nr. 1346/2000.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.