CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 25 oktober 2018 (1)

Zaak C‑579/17

BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse

tegen

Gradbeništvo Korana d.o.o.

[verzoek van het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 53 – Afgifte van het certificaat – Bestuursrechtelijke of gerechtelijke procedure”






1.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door de Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse (fonds voor vakantiegeld en ontslagvergoedingen van arbeiders in de bouwsector, Oostenrijk)(3) tegen de in Slovenië gevestigde vennootschap Gradbeništvo Korana d.o.o. ingestelde procedure strekkende tot afgifte van een certificaat voor de tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen onherroepelijke rechterlijke uitspraak krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.

3.        Volgens de artikelen 37 en 42 van verordening nr. 1215/2012 is de overlegging van een dergelijk certificaat vereist voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen. Dit document bevestigt, zonder voorafgaande speciale procedure, de uitvoerbaarheid van deze beslissingen en geeft deze weer in de vorm van een uittreksel teneinde het vrije verkeer en de rechtstreekse tenuitvoerlegging ervan te vergemakkelijken.

4.        Gelet hierop hangt, zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag af van de bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard van de taak die het gerecht van oorsprong in het stadium van de afgifte van dit certificaat uitoefent.

5.        Deze rechtsvraag betreffende de toepassing van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is nieuw, anders dan de vraag die het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk), de verwijzende rechter, heeft gesteld over de kwalificatie van het geding met het doel om vast te stellen of het geding al dan niet „burgerlijke en handelszaken” betreft. Aangezien deze laatste vraag geen bijzondere moeilijkheden oplevert in het licht van de rechtspraak van het Hof, zal mijn conclusie uitsluitend betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, die het Hof dient te verifiëren alvorens dit verzoek ten gronde te onderzoeken.

6.        Aan het slot van mijn analyse zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

7.        De overwegingen 1, 4, 6, 26, 29 en 32 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(1)      Op 21 april 2009 heeft de Commissie een verslag vastgesteld over de toepassing van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken[(4)]. In het verslag is geconcludeerd dat in het algemeen de werking van deze verordening bevredigend is, maar dat het wenselijk is de toepassing van bepaalde bepalingen te verbeteren, het vrije verkeer van beslissingen verder te vergemakkelijken en de toegang tot de rechter verder te verbeteren. Aangezien die verordening op een aantal punten gewijzigd dient te worden, moet zij voor de duidelijkheid worden herschikt.

[...]

(4)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen, zijn onontbeerlijk.

[...]

(6)      Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtsreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.

[...]

(26)      Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.

[...]

(29)      De rechtstreekse tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing zonder verklaring van uitvoerbaarheid mag de eerbiediging van het recht van verweer niet in gevaar brengen. Daarom moet de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in staat worden gesteld om weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te verzoeken als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is. Een van die gronden is dat hij geen gelegenheid heeft gehad zijn verweer voor te bereiden ingeval van een bij verstek gewezen beslissing op een civiele vordering in verband met een strafzaak. [...]

[...]

(32)      Om de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet het op grond van deze verordening opgestelde certificaat, indien nodig vergezeld van de beslissing, een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel aan de betrokkene worden betekend. De eerste tenuitvoerleggingsmaatregel betekent in dit verband de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel na de betekening.”

8.        In hoofdstuk I van deze verordening, met het opschrift „Toepassingsgebied en definities”, bepaalt artikel 1:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

c)      de sociale zekerheid;

[...]”

9.        Artikel 28 van genoemde verordening bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening.

2.      Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.”

10.      Artikel 37, lid 1, van diezelfde verordening, opgenomen in afdeling 1, met het opschrift „Erkenning”, van hoofdstuk III, dat betrekking heeft op de „[e]rkenning en [de] tenuitvoerlegging [van in een lidstaat gegeven beslissingen]”, luidt als volgt:

„Een partij die in een lidstaat een in een andere lidstaat gegeven beslissing wenst in te roepen, legt de volgende stukken over:

a)      een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en

b)      het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat.”

11.      In afdeling 2, met het opschrift „Tenuitvoerlegging”, van dat hoofdstuk III bepaalt artikel 39:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.”

12.      Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:

„Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:

a)      een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en

b)      het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.”

13.      Artikel 43, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Indien wordt verzocht om tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven, moet het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Het certificaat wordt vergezeld van de beslissing, indien de betekening aan die persoon nog niet heeft plaatsgevonden.”

14.      Artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, opgenomen in afdeling 4, met het opschrift „Gemeenschappelijke bepalingen”, luidt:

„Het gerecht van oorsprong geeft op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt daarvoor het formulier in bijlage I.”(5)

B.      Oostenrijks recht

15.      Deze uiteenzetting beperkt zich, vanwege het voorwerp van mijn conclusie, tot procedurevoorschriften.

16.      Krachtens een beschikking van 17 september 2015 van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk)(6), gewezen op basis van verordening nr. 44/2001(7), is § 7a, lid 1(8), van het Gesetz über das Exekutions- und Sicherungsverfahren (Exekutionsordnung) (wet betreffende tenuitvoerleggingsprocedures)(9), zoals gewijzigd, van toepassing op certificaten als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001. Volgens deze bepaling is het in eerste aanleg aangezochte gerecht bevoegd om een dergelijk certificaat af te geven.

17.      § 16, lid 7, van het Bundesgesetz betreffend die Besorgung gerichtlicher Geschäfte durch Rechtspfleger (Rechtspflegergesetz) (wet betreffende gerechtelijke ambtenaren)(10) van 12 december 1985 draagt deze taak op aan de Rechtspfleger (gerechtelijk ambtenaar).

18.      Volgens punt 7 van de beschikking van het Oberste Gerichtshof wordt de procedure betreffende de afgifte van het certificaat in de zin van artikel 54 van verordening nr. 44/2001 in beginsel beheerst door de regels van de hoofdprocedure. Bovendien heeft het Oberste Gerichtshof in hetzelfde punt geoordeeld dat de procedure op tegenspraak van § 84, lid 1, EO (thans § 411, lid 1) niet van toepassing was.

19.      Op grond van artikel 7, lid 3, EO kan beroep tot intrekking van op onrechtmatige wijze of ten onrechte afgegeven certificaten worden ingesteld.

II.    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

20.      De BUAK is een Oostenrijks collectief publiekrechtelijk orgaan in Wenen (Oostenrijk) dat, krachtens het Bauarbeiter-Urlaubs- und Abfertigungsgesetz 1972 (wet betreffende vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector)(11) van 23 november 1972, zoals gewijzigd(12), tot taak heeft middelen in te zamelen voor de betaling van het vakantiegeld en de ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector.

21.      Gradbeništvo Korana, gevestigd in Slovenië, is een onderneming die werknemers in Oostenrijk heeft gedetacheerd om er bouwwerkzaamheden uit te oefenen.

22.      Op 18 oktober 2016 heeft de BUAK bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien een vordering tegen Gradbeništvo Korana ingesteld, strekkende tot, primair, betaling van een bedrag van 38 477,50 EUR, uit hoofde van een toeslag die deze onderneming op grond van afdeling VI van het BUAG verschuldigd was voor de arbeidsdagen van een groot aantal in Oostenrijk gedetacheerde bouwarbeiders gedurende de periode februari 2016 tot en met juni 2016.

23.      Bij uitspraak van 28 april 2017, gewezen bij verstek omdat Gradbeništvo Korana niet was verschenen bij de preliminaire zitting van diezelfde dag, heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de vordering van de BUAK integraal toegewezen en bepaald dat de verwerende vennootschap het vonnis binnen een termijn van vijftien dagen vrijwillig kon nakomen. Deze uitspraak, die op 21 juni 2017 aan Gradbeništvo Korana is betekend, is, bij gebreke van beroep, in kracht van gewijsde gegaan.(13)

24.      Met het oog op de gedwongen tenuitvoerlegging van deze uitspraak heeft de BUAK, op 31 juli 2017, bij dezelfde rechter een verzoek tot afgifte van een certificaat ingediend op grond van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.

25.      De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of die verordening van toepassing is, hetgeen afhangt van de vraag of de procedure die tot de uitspraak van 28 april 2017 heeft geleid, burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening betreft.

26.      Hij is van oordeel dat bepaalde omstandigheden de procedure een publiekrechtelijk karakter kunnen geven, ook al kan de BUAK in het kader van de detachering van werknemers geen executoriale titels uitvaardigen, zoals voor zuiver nationale situaties, en moet zij een vordering tot betaling van toeslagen instellen bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien, dat exclusief bevoegd is.

27.      De verwijzende rechter betoogt tevens dat het Bundesgericht (hoogste federale rechter, Zwitserland), bij uitspraak van 19 november 2014(14), een soortgelijke procedure heeft beoordeeld op grond van afdeling VIb van het BUAG en heeft geoordeeld dat de BUAK, vanwege de verhouding van ondergeschiktheid van de werkgever ten opzichte van de BUAK, prerogatieven van openbaar gezag uitoefende, zodat een dergelijke procedure niet binnen het toepassingsgebied van het Verdrag van Lugano viel.(15)

28.      Daarop heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 aldus te worden uitgelegd dat onder ,burgerlijke en handelszaken’ en onder die verordening procedures vallen die vorderingen inzake toeslagen betreffen waarop de [BUAK] aanspraak maakt jegens werkgevers uit hoofde van de detachering in Oostenrijk van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van de terbeschikkingstelling in Oostenrijk van arbeidskrachten, dan wel jegens buiten Oostenrijk gevestigde werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, welke vorderingen samenhangen met privaatrechtelijke dienstverbanden en dienen ter dekking van het recht op vakantie en van de uit die dienstverbanden voortvloeiende vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers, die eveneens onder het privaatrecht vallen, terwijl

–        zowel het bedrag van de vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers jegens de BUAK, als dat van de vorderingen tot betaling van toeslagen van de BUAK jegens werkgevers, niet bij overeenkomst of cao, maar bij besluit van een federale minister wordt bepaald,

–        de door de werkgevers aan de BUAK verschuldigde toeslagen niet alleen dienen ter dekking van de kosten van het aan de werknemers te betalen vakantiegeld, maar ook van de administratiekosten van de BUAK, en

–        de BUAK bij de uitoefening en de tenuitvoerlegging van haar vorderingen betreffende die toeslagen krachtens de wet over ruimere bevoegdheden beschikt dan een particulier, doordat

–        de werkgevers, op straffe van een geldboete, verplicht zijn om zowel bij bepaalde gebeurtenissen als maandelijks gegevens aan de BUAK te verstrekken met gebruikmaking van de door de BUAK ter beschikking gestelde communicatiekanalen, mee te werken aan controlemaatregelen van de BUAK en deze te gedogen, de BUAK inzage te verlenen in de loon-, bedrijfs- en overige administratie, en haar inlichtingen te verstrekken, en

–        de BUAK, in geval van niet-nakoming door de werkgevers van hun informatieverplichtingen, de door de werkgevers verschuldigde toeslagen op grond van eigen onderzoek mag berekenen, in welk geval het bedrag van de vordering tot betaling van toeslagen van de BUAK het bedrag is dat de BUAK heeft vastgesteld, ongeacht de werkelijke omstandigheden van de detachering of het werk in kwestie?”

29.      Op 5 juli 2018 is aan het Hof meegedeeld dat er een insolventieprocedure tegen Gradbeništvo Korana was ingeleid en dat de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde.(16)

III. Mijn analyse

30.      In haar schriftelijke opmerkingen verzoekt de Commissie het Hof om zich, wat de procedure van afgifte van het certificaat van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 betreft, voor het eerst uit te spreken over de ontvankelijkheid, in het licht van artikel 267 VWEU, van een prejudiciële vraag die afhangt van de kwalificatie van de door het verwijzende orgaan uitgeoefende taak.

31.      Zij betoogt dat het gerecht van oorsprong, dat met de afgifte van het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is belast, handelt in de hoedanigheid van rechterlijk orgaan in het verlengde van de procedure die tot de tenuitvoerleggingsbeslissing heeft geleid, en bevoegd is om te oordelen over de vraag of deze verordening in dit stadium van toepassing is, wanneer hierover in de beoordelingsfase van de procedure niet kon worden beslist. De Commissie leidt uit de logica en de doelstelling van die verordening en uit de bijzondere omstandigheden van de zaak, die ermee verband houden dat de verweerder de vordering niet heeft betwist, af dat het Hof bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden.

32.      Om te beoordelen of de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in het hoofdgeding zijn vervuld, lijkt het wenselijk om in de eerste plaats te verwijzen naar de beginselen die het Hof in deze materie en, meer bepaald, ter gelegenheid van het onderzoek van de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing van een orgaan dat met de waarmerking van een rechterlijke beslissing als Europese executoriale titel was belast, heeft ontwikkeld.(17)

33.      Het Hof heeft er enerzijds op gewezen dat, „[v]olgens vaste rechtspraak van het Hof, [...] artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk [stelt] van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar de nationale rechter [...] alleen bevoegd [is] tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak”.(18)

34.      Anderzijds heeft het Hof opnieuw geoordeeld dat, „hoewel het begrip ,wijzen van haar vonnis’ in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen”.(19)

35.      In de tweede plaats moet aansluiting worden gezocht bij twee van de eerdere beslissingen van het Hof over certificaten die op grond van verordeningen nr. 44/2001 en nr. 805/2004 waren afgegeven.

36.      In het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi(20), dat op basis van de hierboven uiteengezette beginselen is gewezen, heeft het Hof voor recht verklaard dat „de waarmerking van een gerechtelijke beslissing als Europese executoriale titel een rechtsprekende handeling is”(21), waarmee het zijn analyse in het arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium(22), heeft bevestigd.

37.      Daarentegen kan uit het arrest van 6 september 2012, Trade Agency(23), dat door het Hof is gewezen in het kader van een beroep tegen de uitvoerbaarverklaring van een bij verstek gegeven beslissing in de lidstaat van herkomst die vergezeld ging van het certificaat als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001(24), worden afgeleid dat de afgifte van een dergelijk certificaat geen rechterlijk onderzoek vereist. Het Hof oordeelde dat, „voor zover de rechterlijke instantie [...] die bevoegd is om [het] certificaat af te geven niet noodzakelijk dezelfde is als die welke de beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd heeft gewezen, [de in het certificaat vermelde feitelijke] gegevens niet meer dan indicatief kunnen zijn, met een louter informatieve waarde”.(25)

38.      Uit deze beslissingen volgt dat de gegevens die nuttig zijn voor de kwalificatie van de taak die het gerecht van oorsprong bij de afgifte van het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 uitoefent, niet alleen moeten worden ontleend aan de bewoordingen van de toepasselijke bepalingen, maar ook aan het systeem dat bij die verordening is ingevoerd en de doelstellingen van die verordening.

39.      Op grond van de analyse van deze gegevens ben ik van oordeel dat, ondanks het feit dat verordening nr. 1215/2012 en verordeningen nr. 44/2001 en nr. 805/2004 op bepaalde punten overeenstemmen, geen van de eerder door het Hof gekozen oplossingen zonder meer kan worden toegepast.

40.      Om te beginnen moet immers worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 verschillen van die van het daarmee overeenkomende artikel 54 van verordening nr. 44/2001. Dat artikel luidde: „[h]et gerecht of de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar een beslissing is gegeven, geeft ten verzoeke van elke belanghebbende partij een certificaat af volgens het modelformulier in bijlage V bij deze verordening”(26), terwijl artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat het certificaat wordt afgegeven door „het gerecht van oorsprong”.

41.      Vervolgens moet de procedure van afgifte, door dat gerecht, van het certificaat waaruit de uitvoerbaarheid van de beslissing blijkt(27), worden onderscheiden van de procedure van waarmerking van een beslissing als Europese executoriale titel.(28) Uit deze in verordeningen nr. 805/2004 en nr. 1215/2012 opgenomen bewoordingen blijkt een belangrijk verschil tussen deze twee procedures. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 9 van verordening nr. 805/2004 gaat de waarmerking van de beslissing inzake een niet-betwiste schuldvordering als executoriale titel bij het gerecht van oorsprong immers vooraf aan de formele handeling van verstrekking van het bewijs van waarmerking, zoals het Hof heeft opgemerkt.(29)

42.      Tot slot is van wezenlijk belang dat verordening nr. 1215/2012 weliswaar, net als verordening nr. 805/2004, uitgaat van het beginsel van afschaffing van het exequatur, maar dit beginsel zonder voorafgaande voorwaarde generaliseert. Deze belangrijke innovatie, die bij de herschikking van verordening nr. 44/2001, waarbij de verklaring van uitvoerbaarheid was vereenvoudigd, plaatsvond, komt voort uit de formulering van het beginsel van onmiddellijke tenuitvoerlegging(30) in artikel 39 van verordening nr. 1215/2012. Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 26 van deze verordening, volgens welke „een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier [moet] worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven”.

43.      Daarom volstaat, volgens artikel 42 van verordening nr. 1215/2012, voor de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, de overlegging van een afschrift van die beslissing en van het in artikel 53 van deze verordening bedoelde certificaat.

44.      Dit certificaat vormt derhalve de grondslag voor de toepassing van het beginsel van onmiddellijke uitvoerbaarheid van de gegeven beslissing in de lidstaten. Anders gezegd, zonder dit document is de beslissing niet „geschikt voor vrij verkeer binnen de Europese rechtsruimte”(31), anders dan het geval was in het systeem van verordening nr. 44/2001.(32)

45.      Om het begrip van de ten uitvoer te leggen beslissing te vergemakkelijken, vervangt het certificaat deze beslissing(33), zonder dat een vertaling ervan(34), of zelfs de vertaling van de ten uitvoer te leggen beslissing, in alle gevallen verplicht is.(35)

46.      De doeltreffendheid van dit systeem, die de toevoeging van tal van rubrieken aan het certificaat heeft gerechtvaardigd, berust op de kwaliteit van de verificaties die het gerecht van oorsprong in het beoordelingsstadium moet verrichten en die vervolgens als basis voor de opstelling van het certificaat dienen. De bevoegde rechter in de aangezochte lidstaat voert geen enkele toetsing meer uit. In geval van een verzoek om tenuitvoerlegging, kan alleen de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht deze rechter vragen om zich uit te spreken over de gronden die voor de weigering van de erkenning(36) of de tenuitvoerlegging(37) worden aangevoerd. Juist vanwege deze mogelijkheid wordt het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 voorafgaand aan de tenuitvoerlegging aan de betrokkene betekend overeenkomstig artikel 43 van deze verordening.

47.      In die omstandigheden dient het gerecht van oorsprong dat kennisneemt van een verzoek tot afgifte van een certificaat, hoofdzakelijk de in de ten uitvoer te leggen beslissing opgenomen gegevens weer te geven.(38) Het toetst niet de naleving van bepaalde vereisten die de afschaffing van het exequatur rechtvaardigen, zoals bij eerdere instrumenten het geval was(39), in het kader waarvan het ontbreken van het exequatur verband hield met hetzij de verificatie van bijzondere waarborgen(40), hetzij het verloop van de procedure volgens bij bepaalde verordeningen vastgestelde specifieke regels(41).

48.      Bijgevolg zijn, in geval van een verzoek tot afgifte van een certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, mijns inziens twee gevallen denkbaar.

49.      Indien het gerecht van oorsprong zich bevoegd acht het certificaat op te stellen omdat de ten uitvoer te leggen beslissing alle vereiste gegevens bevat, is de afgifte van het certificaat is niet van rechterlijke aard. Dit certificaat is weliswaar een essentieel element in het proces van tenuitvoerlegging van een beslissing waarin verordening nr. 1215/2012 voorziet, maar de aard ervan verschilt, in een dergelijk geval, niet van die welke het Hof in aanmerking heeft genomen met betrekking tot het certificaat als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001.(42)

50.      Aangezien artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 niet bepaalt wie binnen het gerecht van oorsprong bevoegd is om een dergelijk certificaat af te geven(43), kan dit zelfs door een niet-rechterlijk orgaan worden afgegeven. In dat geval is de vraag van raadpleging van het Hof dus niet aan de orde.

51.      Als daarentegen, zoals in casu, het gerecht van oorsprong zich in het beoordelingsstadium(44) niet heeft uitgesproken over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012(45) en het niet evident is dat het geding binnen het toepassingsgebied ervan valt, moet dit gerecht noodzakelijkerwijs een rechterlijke toetsing verrichten volgens de nationale procedureregels, hetzij in het kader van de gang naar dit gerecht met het oog op de afgifte van het certificaat, hetzij in beroep(46), nadat de afgifte ervan is geweigerd.

52.      In dat geval mag het gerecht van oorsprong de gegeven beslissing niet aanvullen of uitleggen zoals het dit zou moeten doen om bepaalde rubrieken van het certificaat in te kunnen vullen indien de gegeven beslissing onvolledig of onnauwkeurig is.(47) Wanneer het nagaat of het bevoegd is om het certificaat af te geven, zet het de procedure voort in een fase die tot doel heeft de onmiddellijke uitvoerbaarheid van de gegeven beslissing te garanderen. Het gerecht van oorsprong moet bijgevolg een beslissing nemen die, overeenkomstig de ruime uitlegging van het begrip „procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak”(48), rechtvaardigt dat het vragen kan stellen aan het Hof. De rechtszekerheid en de snelle uitvoerbaarheid van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing hangen daar sterk van af.

53.      Dit geval is mijns inziens vergelijkbaar met dat waarin het gerecht van oorsprong de strekking van bepaalde rubrieken van het certificaat moet uitleggen in het licht van de specifieke kenmerken van zijn nationale recht(49), of zich moet uitspreken over de bevoegdheid van de feitenrechter wanneer er sprake is van een beslissing waarbij een voorlopige of bezwarende maatregel wordt opgelegd(50). Het gerecht van oorsprong oefent dan een rechtsprekende taak uit die ook rechtvaardigt dat het een verzoek om een prejudiciële beslissing mag indienen bij het Hof.

54.      Deze kwalificatie als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU moet, mijns inziens, niettemin een uitzondering blijven. In het stadium van de tenuitvoerlegging van de beslissing mag immers geen „nieuwe procedure worden ingeleid”(51), teneinde geen afbreuk te doen aan de doelstelling van verordening nr. 1215/2012 en de rechten van de schuldenaar(52). Er zij immers herinnerd aan de niet-contradictoire aard van de procedure van afgifte van het certificaat. Bovendien zal de schuldenaar, aan wie het certificaat zal zijn meegedeeld of betekend(53), alleen beroep tegen de gevolgen van het certificaat kunnen instellen op de gronden als voorzien in artikel 45(54) van verordening nr. 1215/2012. Deze worden volgens vaste rechtspraak van het Hof echter strikt uitgelegd, opdat de verweerder die regelmatig van de procedure in kennis was gesteld, in dit stadium van de procedure geen middelen kan tegenwerpen als de toepasselijkheid van deze verordening, die hadden kunnen worden aangevoerd voor de feitenrechter of door de uitoefening van beroepsmogelijkheden.(55)

55.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het gerecht van oorsprong waarbij een verzoek tot afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is ingediend en dat bij gebreke van een beslissing op dit punt twijfelt over de toepasselijkheid van deze verordening, het Hof een prejudiciële vraag mag stellen.

56.      Derhalve geef ik het Hof in overweging om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren.

IV.    Conclusie

57.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk) ontvankelijk te verklaren.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2012, L 351, blz. 1.


3      Hierna: „BUAK”.


4      PB 2001, L 12, blz. 1.


5      Zie, over het verschil in bewoordingen van dit artikel ten opzichte van artikel 54 van verordening nr. 44/2001, punt 40 van deze conclusie.


6      Beschikking nr. 3Ob152/15x.


7      Voor zover mij bekend, is er geen nieuwe beschikking vastgesteld op grond van verordening nr. 1215/2012.


8      Van toepassing ten tijde van de feiten, thans § 419, lid 1.


9      RGBl. 79/1896; hierna: „EO”.


10      BGBl. 560/1985.


11      BGBl. 414/1972; hierna: „BUAG”.


12      BGBl. I 72/2016.


13      In de verwijzingsbeslissing wordt niet vermeld of er is nagegaan of verweerster op de hoogte was van de lopende procedure en van de grondslag waarop zij, in afwijking van het beginsel als vermeld in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, voor het gerecht van de vestigingsstaat van verzoekster was opgeroepen.


14      Uitspraak nr. 5A_249/2014.


15      Gelet op de datum van deze uitspraak moet het gaan om het op 30 oktober 2007 ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waarvan de sluiting namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1).


16      Volgens de ter terechtzitting verstrekte informatie is verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19) van toepassing.


17      Zie verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15). Opgemerkt kan worden dat het Hof weliswaar drie arresten heeft gewezen in het kader van procedures betreffende certificaten die ter vergemakkelijking van de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen waren afgegeven [arresten van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531); 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C‑300/14, EU:C:2015:825), en 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448)], maar dat alleen de laatste zaak het Hof ertoe heeft gebracht om zich uit te spreken over een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.


18      Arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


19      Arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in die zin, met een verwijzing naar verordening nr. 805/2004, arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C‑300/14, EU:C:2015:825, punt 47).


20      C‑511/14, EU:C:2016:448.


21      Zie punt 30 van dat arrest.


22      C‑300/14, EU:C:2015:825 (punten 46 en 47).


23      C‑619/10, EU:C:2012:531.


24      Ter herinnering: dit artikel komt overeen met artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.


25      Zie de punten 35 en 36 van dat arrest.


26      Cursivering van mij.


27      Zie artikel 42, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012. Vergelijk met punt 68 van het arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271), volgens hetwelk „[beslissingen] volgens het in artikel 54 van verordening nr. 44/2001 bedoelde certificaat op de datum van afgifte daarvan in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar zijn”.


28      Zie het opschrift van artikel 6 van verordening nr. 805/2004: „[...] waarmerking [van de beslissing] als Europese executoriale titel”.


29      Zie arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C‑300/14, EU:C:2015:825, punt 45). Er zij op gewezen dat in een dergelijk geval de toepasselijkheid van verordening nr. 805/2004 wordt nagegaan in het stadium voorafgaand aan de waarmerking van de beslissing.


30      Dit beginsel vormt een aanvulling op het beginsel van erkenning van rechtswege van beslissingen, dat is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, waaraan overweging 26 van verordening nr. 1215/2012 eveneens herinnert. Zie ook arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193, punten 52 en 53).


31      Deze uitdrukking is, met betrekking tot de Europese executoriale titel, gebruikt in het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 27).


32      Zie arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 36).


33      Zie artikel 42, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, volgens hetwelk „het certificaat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente”.


34      Zie artikel 42, lid 3, van die verordening.


35      Zie, voor omstandigheden waarin wel een vertaling van de ten uitvoer te leggen beslissing kan worden verlangd, respectievelijk door de met de tenuitvoerlegging belaste bevoegde autoriteit of de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2, van die verordening.


36      Zie artikel 45 van verordening nr. 1215/2012.


37      Zie artikel 46 van verordening nr. 1215/2012.


38      Het is in dit verband denkbaar dat bij de redactie van de uitspraak, zoveel mogelijk, op eventuele problemen wordt geanticipeerd.


39      Met uitzondering van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), artikelen 16 tot en met 18, die is ingetrokken bij verordening 2015/848 en in dezelfde bewoordingen vervangen door de artikelen 19 tot en met 21 van die verordening, die de erkenning en de rechtstreekse werking van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure regelen. Zie ook artikel 17 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1), dat de afschaffing van het exequatur afhankelijk stelt van de toepasselijkheid van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, ongeacht de toegepaste procedurevoorschriften of het verzet van de verweerder.


40      Zie, met betrekking tot niet-betwiste schuldvorderingen, verordening nr. 805/2004 en arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband kan worden opgemerkt dat, sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1215/2012, het enige belang bij het indienen van een verzoek om toepassing van verordening nr. 805/2004 uit de eerbiediging van deze waarborgen voortvloeit, aangezien het vermoeden van aanvaarding van de schuldvordering volgt uit de vaststelling dat de veroordeelde partij tijdens de procedure niet van zich heeft laten horen.


41      Zie verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) en verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1).


42      Zie arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punten 36 en 37). Er zij op gewezen dat deze beslissing betrekking had op gegevens betreffende de verstekprocedure die waren vermeld in een rubriek van het formulier die in verordening nr. 1215/2012 ongewijzigd is gebleven.


43      Vergelijk, met betrekking tot de uitdrukking „gerecht van oorsprong” in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 805/2004, met het arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C‑300/14, EU:C:2015:825, punt 44).


44      De vraag kan ook voor het eerst rijzen in het stadium van de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van een in een nationaal geding gegeven beslissing. Zie in dit verband de zaak Weil (C‑361/18), thans aanhangig bij het Hof.


45      In dit verband kan worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie in punt 16 van haar schriftelijke opmerkingen betoogt, wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, dit gerecht bijzonder oplettend moet zijn wat de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 betreft. Volgens overweging 13 van die verordening moet immers worden nagegaan of er gemeenschappelijke Europese regels inzake rechterlijke bevoegdheid bestaan, en voorts moet het gerecht zich, volgens artikel 28 van deze verordening, ambtshalve onbevoegd verklaren, tenzij zijn bevoegdheid op de bepalingen van deze verordening berust, en bepaalde controles verrichten met betrekking tot de eerbiediging van het recht van verdediging van de verweerder. Bovendien zij eraan herinnerd dat het Hof voor recht heeft verklaard dat „vragen betreffende het toepassingsgebied van de bevoegdheidsregels van het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag,] ambtshalve moeten worden onderzocht” [arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C‑89/91, EU:C:1993:15, punt 10)].


46      Vergelijk met de arresten van 19 oktober 1995, Job Centre (C‑111/94, EU:C:1995:340, punt 11), en 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Resort (C‑14/08, EU:C:2009:395, punt 37), en het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Logistik XXL (C‑135/18), thans aanhangig bij het Hof.


47      In dergelijke gevallen moeten er mijns inziens andere procedures van nationaal recht worden toegepast, aangezien de procedure in het stadium van afgifte van het certificaat niet contradictoir is.


48      Zie punten 32 e.v. van deze conclusie.


49      Zie het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Logistik XXL (C‑135/18), thans aanhangig bij het Hof, dat betrekking heeft op rubriek 4.4 van het formulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012. In die zaak heeft het gerecht van oorsprong de voorlopige uitvoerbaarheid van de uitspraak tot betaling van een geldsom gelast tegen zekerheidstelling door de schuldeiser. Deze kan de tenuitvoerlegging van de beslissing (en bijgevolg zijn zekerheidstelling) beperken tot een bepaald bedrag van zijn schuldvordering of tot bewarende maatregelen, na afloop van een termijn, zonder zekerheid te hebben gesteld.


50      Zie rubriek 4.6.2. van het formulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012 en, met name, de commentaar van Nuyts, A., „La refonte du règlement Bruxelles I”, Revue critique de droit international privé, Dalloz, Parijs, 2013, blz. 1‑64, in het bijzonder blz. 27 (punten 23 en 24).


51      Uitdrukking ontleend aan het arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments (C‑139/10, EU:C:2011:653, punt 31).


52      Zie, voor de verwijzing naar het recht van verweer, overweging 29 van verordening nr. 1215/2012.


53      Bij deze gelegenheid moet hij mijns inziens in kennis worden gesteld van de gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging als voorzien in verordening nr. 1215/2012, waaronder met name die welke zijn gebaseerd op de bevoegdheidsregels ter bescherming van een zwakke partij. Zie in dit verband de zaak Salvoni (C‑347/18), thans aanhangig bij het Hof.


54      Zie ook de verwijzing naar deze bepalingen in artikel 46 van deze verordening. Zie, wat het onderzoek van de eerbiediging van de rechten van de niet-verschenen verweerder betreft, arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punten 37 en 38), waarvan de draagwijdte mijns inziens kan worden uitgebreid tot verordening nr. 1215/2012, aangezien bijlage I bij deze verordening dezelfde rubriek bevat als die welke is opgenomen in bijlage V bij verordening nr. 44/2001, waarvan de gevolgen in die zaak ter discussie stonden. Bovendien moet, volgens overweging 30 van verordening nr. 1215/2012, de partij die zich tegen de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing verzet zich, zoveel mogelijk en overeenkomstig het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat, ook kunnen beroepen op de gronden voor weigering die bij het nationale recht zijn bepaald en binnen de in dat recht gestelde termijnen. De in het arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments (C‑139/10, EU:C:2011:653), onderzochte moeilijkheden zouden derhalve moeten zijn verholpen.


55      Zie arresten van 16 juli 2015, Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:471), en 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349). In het tegenovergestelde geval zou dit, wat de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 betreft, tot gevolg hebben dat zou worden aanvaard dat de rechter van de aangezochte lidstaat de beoordeling van het gerecht van oorsprong kan toetsen.