Hogere voorziening, ingesteld op 16 april 2018 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 februari 2018 in zaak T-216/15, Dôvera zdravotná poist'ovňa, a.s. / Europese Commissie

(Zaak C-262/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P.J. Loewenthal, F. Tomat, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s., Slowaakse Republiek, Union zdravotná poist'ovňa a.s.

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 februari 2018 in zaak T-216/15, Dôvera/Commissie vernietigen;

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht;

subsidiair, de zaak zelf afdoen door gebruik te maken van de bevoegdheid waarover het Hof beschikt krachtens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige procedure aanhouden, indien het Hof de zaak terugverwijst naar het Gerecht, of Dôvera zdravotná poist'ovňa a.s. en Union zdravotná poist'ovňa a.s. verwijzen in de kosten van de procedure, indien het Hof de zaak zelf afdoet.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht besluit (EU) 2015/248 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.23008 (2013/C) (ex 2013/NN) door de Slowaakse Republiek ten uitvoer gelegd ten gunste van Spoločná zdravotná poisťovňa a.s. (SZP) en Všeobecná zdravotná poisťovňa a.s. (VšZP) (PB 2015, L 41, blz. 25) nietig verklaard.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening tegen het bestreden arrest voert de Commissie drie middelen aan.

In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht is tekortgeschoten in de nakoming van de in artikel 36 en artikel 53, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde verplichting om zijn arresten met redenen te omkleden. In het bestreden arrest verklaart het Gerecht het litigieuze besluit nietig te verklaren door verzoeksters tweede middel in eerste aanleg gegrond te verklaren, volgens hetwelk de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Slowaakse verplichte ziekteverzekering hoofdzakelijk is gebaseerd op het solidariteitsbeginsel. De rechtsnorm die het Gerecht in werkelijkheid heeft toegepast om dat besluit nietig te verklaren, wordt evenwel aangevoerd in verzoeksters eerste middel in eerste aanleg, dat inhoudt dat de loutere aanwezigheid van economische aspecten, een economische activiteit maakt van de aanbieding van een ziekteverzekering. Aangezien de rechtsnormen in verzoeksters eerste en tweede middel elkaar wederzijds uitsloten, begrijpt de Commissie niet op welke grond het litigieuze besluit nietig is verklaard.

In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip „onderneming” als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU onjuist uit te leggen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich aangesloten bij de conclusie van de Commissie dat de Slowaakse verplichte ziekteverzekering hoofdzakelijk was gebaseerd op het solidariteitsbeginsel, alsmede bij haar verklaring dat de economische aspecten van die verzekering waren ingevoerd om te waarborgen dat de sociale doelstellingen en solidariteitsdoelstellingen werden verwezenlijkt. Toch heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt door te concluderen dat de activiteiten die ziekteverzekeringsmaatschappijen verrichten in het kader van de Slowaakse verplichte ziekteverzekering, niet van economische aard zijn. Het Gerecht is tot deze slotsom gekomen door te wijzen op de mogelijkheid voor de verzekeraars om winst te maken en deze gedeeltelijk te gebruiken en uit te keren, op de concurrentie tussen verzekeraars om klanten te werven, en op de kwaliteit van de diensten. Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat de loutere aanwezigheid van winstgerichte verzekeraars in Slowakije, van SZP en VZP ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU maakt door een besmettingseffect. Door aldus te oordelen, is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke een ziekteverzekeringsstelsel dat hoofdzakelijk is gebaseerd op het solidariteitsbeginsel en waarvan de economische aspecten zijn ingevoerd om te zorgen voor de continuïteit van het stelsel en voor de verwezenlijking van de sociale doelstellingen en solidariteitsdoelstellingen waarop het is gebaseerd, niet-economisch is, zodat de ziekteverzekeringsmaatschappijen in het kader van dat stelsel actief zijn, geen ondernemingen zijn.

In de derde plaats stelt de Commissie dat het Gerecht de in eerste aanleg overgelegde bewijsstukken onjuist heeft opgevat door te oordelen dat er sprake was van een „intense en complexe concurrentie” tussen de ziekteverzekeringsmaatschappijen in Slowakije, terwijl het dossier enkel wees op een zeer beperkte concurrentie met betrekking tot de kosteloze verstrekking van niet-verplichte prestaties.

____________