ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

6 oktober 2021 (*)

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Weigering van aanstelling – Aanstellingsvoorwaarden – Waarborgen in zedelijk opzicht – Kennelijke beoordelingsfout – Zorgvuldigheidsplicht”

In zaak T‑519/20,

LP, vertegenwoordigd door J. Bosquet en G. Op de Beeck, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. González Argüelles en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 22 oktober 2019 houdende afwijzing van verzoekers verzoek tot aanstelling,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, M. Jaeger en N. Półtorak, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 10 augustus 2016 heeft het Amtsgericht Eisenach (rechter in eerste aanleg Eisenach, Duitsland) verzoeker, LP, veroordeeld tot een geldboete van 400 EUR en intrekking van de rijbevoegdheid voor acht maanden, na te hebben vastgesteld dat hij een overtreding had begaan door te rijden onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte 1,86 promille bedroeg (hierna: „veroordeling van 10 augustus 2016”). Deze veroordeling was ten tijde van de feiten van het geding nog steeds vermeld in verzoekers strafregister.

2        Op 9 oktober 2019 heeft A, lid van het Europees Parlement, bij het tot het aangaan van aanstellingstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van het Europees Parlement (hierna: „TAOBG”) een verzoek tot aanstelling van verzoeker als geaccrediteerd parlementair medewerker (hierna: „GPM”) ingediend.

3        Op 18 oktober 2019 is verzoeker door het TAOBG uitgenodigd voor een onderhoud om nadere toelichting te verschaffen over de veroordeling van 10 augustus 2016.

4        Op 22 oktober 2019 heeft het TAOBG een besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek tot aanstelling vastgesteld, op grond dat hij wegens de veroordeling van 10 augustus 2016 niet de waarborgen in zedelijk opzicht bood die overeenkomstig artikel 128, lid 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) vereist zijn voor de uitoefening van de functie van GPM (hierna: „besluit tot weigering van de aanstelling”).

5        Op 10 januari 2020 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit tot afwijzing van de aanstelling. Die klacht is afgewezen bij besluit van 14 mei 2020 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Procedure en conclusies van partijen

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 augustus 2020, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

7        Het Parlement heeft op 5 november 2020 zijn verweerschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht.

8        Op 27 november 2020 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 83, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

9        Aangezien partijen niet om een pleitzitting hebben verzocht, heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

10      Op 7 juli 2021 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 66 van zijn Reglement voor de procesvoering ambtshalve beslist om verzoeker anonimiteit toe te kennen.

11      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het besluit tot weigering van de aanstelling en het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

12      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren,

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het geding

13      Met het onderhavige beroep verzoekt verzoeker om zowel het besluit tot weigering van de aanstelling als het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren.

14      In dit verband is het vaste rechtspraak dat de administratieve klacht, zoals bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan, een onderdeel vormen van een complexe procedure en slechts een voorwaarde vormen om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      Het is immers mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens, rechtens en feitelijk, bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of deze zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de oorspronkelijke handeling (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      In casu vult het besluit tot afwijzing van de klacht het besluit tot weigering van de aanstelling aan door erop te wijzen dat niet alleen het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling als zodanig heeft geleid tot de vaststelling dat er niet was voldaan aan de vereisten van artikel 128, lid 2, onder c), RAP, maar ook het onderzoek van de aard van de begane overtreding en het soort straf dat was opgelegd, alsmede de overweging dat verzoeker door te rijden onder invloed van alcohol het leven, de lichamelijke integriteit en de eigendommen van anderen in gevaar had gebracht. Het besluit tot afwijzing van de klacht vermeldt ook dat verzoeker in zijn klacht geneigd is om de ernst van de overtreding te relativeren, wat met name illustreert dat hij niet ten volle blijk geeft van het verantwoordelijkheidsgevoel dat het Parlement van zijn medewerkers mag verwachten.

17      Hieruit volgt dat het besluit tot afwijzing van de klacht het besluit tot weigering van de aanstelling aanvult, zonder de betekenis of de strekking ervan te wijzigen. Derhalve moet worden aangenomen dat het beroep is gericht tegen het besluit tot weigering van de aanstelling en dat bij het onderzoek van de rechtmatigheid van dit besluit de motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht in aanmerking moet worden genomen (zie in die zin arrest van 15 september 2017, Skareby/EDEO, T‑585/16, EU:T:2017:613, punten 20‑23).

 Enig middel: schending van artikel 128, lid 2, onder c), RAP en niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en de motiveringsplicht

18      Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen, namelijk schending van artikel 128, lid 2, onder c), RAP en niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en de motiveringsplicht.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 128, lid 2, onder c), RAP

19      In het kader van dit onderdeel voert verzoeker aan dat de bepalingen van artikel 128, lid 2, onder c), RAP niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij als voorwaarde voor zijn aanstelling tot GPM stellen dat hij een blanco strafblad heeft. Aangezien de volgens die bepalingen vereiste waarborgen in zedelijk opzicht noodzakelijkerwijs verband houden met de uitoefening van de functie van GPM, is het bestaan van een in het strafregister vermelde veroordeling in dit verband immers slechts van belang voor zover dat gevolgen heeft voor de uitoefening van de betrokken functie.

20      In dit verband stelt verzoeker dat het TAOBG moet bepalen of er door de veroordeling of veroordelingen, gelet op de individuele situatie van de betrokkene, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de correcte uitoefening van de functie van GPM ontstaat. Elke andere benadering zou formalistisch en onevenredig zijn.

21      Volgens verzoeker was er in casu geen sprake van een plausibel verband tussen zijn veroordeling en de voor de uitoefening van de functie van GPM vereiste waarborgen in zedelijk opzicht. De motivering van het Parlement die voortvloeit uit zijn „twijfels” dienaangaande, op basis van de ernst van de feiten en de opgelegde straf, is kennelijk ontoereikend en in strijd met artikel 128, lid 2, onder c), RAP.

22      Het Parlement betwist verzoekers betoog.

23      In herinnering moet worden geroepen dat het TAOBG in het kader van de beslissing om een GPM aan te werven overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, RAP, moet nagaan of aan de aanstellingsvoorwaarden van artikel 128 daarvan is voldaan, met name de in lid 2, onder c), van dat artikel genoemde voorwaarden, die betrekking hebben op de voor de uitoefening van deze functie vereiste waarborgen in zedelijk opzicht.

24      Dienaangaande beschikt het TAOBG overeenkomstig de toepasselijke bepalingen over een ruime beoordelingsmarge om vast te stellen of een kandidaat voor aanstelling tot GPM „in zedelijk opzicht de waarborgen biedt die voor de uitoefening van zijn functie vereist zijn” (zie in die zin en naar analogie arrest van 6 februari 2019, TN/Enisa, T‑461/17, EU:T:2019:63, punten 83‑86).

25      Bovendien moet deze voorwaarde voor de aanstelling van GPM’s worden begrepen in het licht van de doelstelling die is geformuleerd in de preambule van verordening nr. 31 (EEG), 11 (EGA), tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de RAP van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385), volgens welke in het bijzonder de RAP de Europese Unie moet verzekeren van de medewerking van personeelsleden die uit een oogpunt van onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen.

26      In het onderhavige geval blijkt uit het besluit tot weigering van de aanstelling, zoals aangevuld door het besluit tot afwijzing van de klacht, dat het TAOBG van oordeel was dat verzoeker in zedelijk opzicht niet de waarborgen bood die voor de uitoefening van de functie van GPM vereist zijn, gelet op de ernst van de begane overtreding en de omvang van de opgelegde sanctie. Zo heeft het TAOBG vastgesteld dat verzoeker door te rijden onder invloed van alcohol het leven, de lichamelijke integriteit en eigendommen van anderen in gevaar had gebracht. Het TAOBG heeft daaraan toegevoegd dat de neiging van verzoeker om in zijn klacht de ernst van de overtreding te relativeren, erop wees dat hij niet ten volle blijk gaf van het verantwoordelijkheidsgevoel dat het Parlement van zijn medewerkers mocht verwachten.

27      Om te beginnen volgt uit de in punt 26 hierboven vermelde gegevens dat het TAOBG, anders dan verzoeker stelt, de vaststelling dat hij in zedelijk opzicht niet de waarborgen bood die voor de uitoefening van de functie van GPM vereist zijn niet heeft gebaseerd op het enkele bestaan van een in zijn strafregister ingeschreven veroordeling.

28      Verder moet worden vastgesteld dat de juistheid van de beoordelingen van het TAOBG met betrekking tot de ernst van de begane overtreding en de omvang van de opgelegde sanctie als zodanig door verzoeker niet in twijfel wordt getrokken. Deze laatste verwijt het TAOBG namelijk enkel dat het niet concreet heeft aangetoond welke dreiging er van de veroordeling uitging voor de correcte uitoefening door verzoeker van de functie van GPM.

29      Hiermee vergist verzoeker zich ten eerste in de inhoud van de eisen in zedelijk opzicht. Deze eisen kunnen namelijk niet aldus worden uitgelegd dat zij uitsluitend „de correcte uitoefening van de functie” in kwestie mogelijk moeten maken. Zij dragen meer in het algemeen bij tot het doel van het TAOBG om de medewerking te verkrijgen van personeelsleden die uit een oogpunt van onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die, zodra zij in dienst zijn, de waardigheid van hun ambt niet alleen in acht moeten nemen op het ogenblik waarop zij deze of gene specifieke taak verrichten, maar in alle omstandigheden (zie in die zin arrest van 7 maart 1996, Williams/Rekenkamer, T‑146/94, EU:T:1996:34, punt 68).

30      Ten tweede voert verzoeker in het kader van het onderhavige onderdeel niets aan dat de plausibiliteit van de beoordelingen in de litigieuze besluiten in twijfel trekt, maar beperkt hij zich tot algemene beweringen over de ongeschiktheid van het door het TAOBG verrichte onderzoek.

31      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover het TAOBG beschikt (zie punt 24 hierboven), de in twijfel getrokken beoordelingen niet onwettig zijn indien zij juist of geldig kunnen worden geacht (zie in die zin arrest van 15 september 2017, Commissie/FE, T‑734/15 P, EU:T:2017:612, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Vastgesteld moet worden dat dit in casu het geval is, aangezien de beoordelingen van het TAOBG in punt 26 hierboven geenszins elke plausibiliteit missen. Integendeel, het TAOBG heeft met name terecht opgemerkt dat verzoeker door de overtreding waarvoor hij op 10 augustus 2016 is veroordeeld – te weten het rijden onder invloed van alcohol – het leven, de lichamelijke integriteit en de eigendommen van anderen in gevaar had gebracht, zodat hij ten tijde van de vaststelling van de litigieuze besluiten niet de vereiste waarborgen in zedelijk opzicht kon bieden voor de uitoefening van de functie waarop hij had gesolliciteerd.

33      Voor zover verzoeker in het kader van het onderhavige onderdeel ook aanvoert dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden en dat de motiveringsplicht niet is nagekomen, moet ten slotte worden vastgesteld dat elk van deze grieven op een onjuiste premisse berust.

34      De vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel zou voortvloeien uit de door het TAOBG gehanteerde benadering, die „automatisch ervan uitgaat dat één enkele veroordeling voor een lagere categorie van overtreding of wanbedrijf op het strafblad van de betrokkene op zich inhoudt dat hij niet langer getuigt van de nodige waarborgen in zedelijk opzicht”. Het volstaat evenwel vast te stellen dat het TAOBG zijn vaststelling dat de waarborgen in zedelijk opzicht ontbraken niet automatisch heeft afgeleid uit het bestaan van één veroordeling, aangezien het, zoals blijkt uit punt 26 hierboven, met name de aard van de begane overtreding concreet heeft onderzocht.

35      De grief betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht is – afgezien van het feit dat het argument tot staving ervan in werkelijkheid ertoe strekt de gegrondheid van de litigieuze besluiten te betwisten, en op dat punt samenvalt met de rest van het onderhavige onderdeel, dat hiervoor reeds is onderzocht – hoe dan ook gebaseerd op een onjuiste premisse, aangezien daarin wordt verondersteld dat het TAOBG een „actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de correcte uitoefening van de functie” moest aantonen, terwijl dat niet het geval is (zie punt 29 hierboven).

36      Gelet op het voorgaande moet het onderhavige onderdeel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en een „onjuiste en ontoereikende motivering”

37      In het kader van dit onderdeel betoogt verzoeker dat het TAOBG in strijd met zijn zorgvuldigheidsplicht geen rekening heeft gehouden met drie relevante elementen die hij tijdens de precontentieuze fase had voorgelegd.

38      Zo had het TAOBG er ten eerste rekening mee moeten houden dat A op de hoogte was van de veroordeling van 10 augustus 2016 en deze veroordeling dan ook geen afbreuk kon doen aan de vertrouwensband tussen A en verzoeker, ten tweede, dat verzoeker sinds 19 november 2019 als parlementair medewerker werkzaam was in het Vlaams Parlement (België) en derhalve voldeed aan de vereisten in zedelijk opzicht voor de uitoefening van functies die vergelijkbaar zijn met die van GPM en, ten derde, dat verzoeker in de klacht had verklaard dat hij „zich bewust [was] van zijn foutief handelen”. Verzoeker voert tevens aan dat uit dit laatste element blijkt dat de motivering van de bestreden besluiten, die met name berust op zijn neiging om de ernst van de overtreding te relativeren, zowel ontoereikend als onjuist is.

39      Het Parlement betwist verzoekers betoog.

40      Het is vaste rechtspraak dat de zorgvuldigheidsplicht inherent is aan het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur, algemeen van toepassing is op het handelen van de instanties van de Unie in hun betrekkingen met het publiek en inhoudt dat de instanties van de Unie met zorg en omzichtigheid moeten handelen (zie arrest van 28 februari 2018, Vakakis kai Synergates/Commissie, T‑292/15, EU:T:2018:103, EU:T:2018:103, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu heeft het TAOBG, naar aanleiding van het door A op 9 oktober 2019 ingediende verzoek tot aanstelling, verzoeker uitgenodigd voor een onderhoud – dat op 18 oktober 2019 heeft plaatsgevonden – om duidelijkheid te verkrijgen over de veroordeling van 10 augustus 2016. Het TAOBG heeft verzoeker met het oog op dat onderhoud gevraagd om een kopie van de informatie betreffende die veroordeling over te leggen. Na afloop van dat onderhoud en op basis van de door verzoeker verstrekte documenten heeft het TAOBG op 22 oktober 2019 het besluit tot weigering van de aanstelling aangenomen, waarbij het heeft vastgesteld dat verzoeker, gelet op de veroordeling van 10 augustus 2016, niet de voor de uitoefening van de functie van GPM vereiste waarborgen in zedelijk opzicht bood. Vervolgens is in antwoord op de door verzoeker op 10 januari 2020 ingediende klacht – waarin hij een aantal argumenten, feitelijk en rechtens, aanvoerde, onder andere die welke zijn genoemd in punt 38 hierboven en waarmee volgens hem rekening had moeten worden gehouden, zoals hij stelt in het kader van het onderhavige onderdeel – het besluit tot afwijzing van de klacht vastgesteld, dat het oorspronkelijke besluit tot afwijzing aanvult met de in punt 26 hierboven genoemde redenen.

42      Vastgesteld zij dat het TAOBG, door het verzoek tot aanstelling van verzoeker op de in punt 41 hierboven beschreven wijze te onderzoeken, de vereiste zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd, en dat geen van de door verzoeker ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel aangevoerde argumenten aan deze vaststelling kan afdoen.

43      Zo blijkt ten eerste uit het besluit tot afwijzing van de klacht dat het TAOBG, voor zover het wordt verweten geen rekening te hebben gehouden met de omstandigheid dat A op de hoogte was van de veroordeling van 10 augustus 2016, dit argument heeft beantwoord door erop te wijzen dat „[h]oewel de GPM door het lid wordt gekozen op grond van zijn politieke verwantschap, […] de administratie van het Parlement [...] als enige verantwoordelijk [is] voor de beoordeling of is voldaan aan de in artikel 128, lid 2, [RAP] gestelde voorwaarden”.

44      Met betrekking tot, ten tweede, de omstandigheid dat verzoeker werkzaam was als parlementair medewerker in het Vlaams parlement, moet worden vastgesteld dat het ontbreken van een verwijzing dienaangaande in het besluit tot afwijzing van de klacht niet aantoont dat het betrokken onderzoek niet met de nodige zorgvuldigheid is uitgevoerd.

45      Uit het besluit tot afwijzing van de klacht blijkt namelijk dat de beoordeling van de omvang van de veroordeling van 10 augustus 2016 in het licht van de vereisten van artikel 128, lid 2, onder c), RAP is verricht op basis van een reeks objectieve en vooraf bepaalde criteria, waarvan niet vooraf is vastgesteld dat zij onwettigheden bevatten, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste onderdeel hierboven. De subjectieve beoordeling door een instantie van een lidstaat, in een specifieke context en op basis van de regels van die lidstaat, van verzoekers geschiktheid om de functie van parlementair medewerker uit te oefenen, vormt geen relevante omstandigheid vanuit het oogpunt van de in casu door het Parlement toegepaste criteria.

46      Overigens zij eraan herinnerd dat verwijzingen naar nationaal recht en de toepassing daarvan irrelevant zijn voor de uitspraak in geschillen van ambtenaren van de Unie (zie in die zin beschikking van 3 juli 2017, De Nicola/EIB, T‑666/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:476, punt 14).

47      Ten derde verwijt verzoeker het TAOBG geen rekening te hebben gehouden met het feit dat hij in de klacht had vermeld „dat hij zich bewust [was] van zijn foutief handelen”, welk verzuim met name blijkt uit de gestelde onjuiste bewering in het besluit tot afwijzing van de klacht dat hij „ertoe [neigde] de overtreding te relativeren”.

48      In dit verband kan echter worden volstaan met de opmerking dat verzoeker in zijn klacht weliswaar stelde „dat hij zich bewust [was] van zijn foutief handelen”, maar tegelijkertijd aanvoerde dat de betrokken overtreding onder een „lagere categorie van overtredingen” viel. Hieruit volgt dat het Parlement terecht heeft vastgesteld dat verzoeker geneigd was om de ernst van de overtreding te relativeren. Deze vaststelling geeft dan ook geen blijk van een gebrek aan zorgvuldigheid van het Parlement, maar wijst daarentegen op een volledige lezing van de klacht. Bijgevolg moet ook de grief inzake een „ontoereikende en onjuiste motivering” van de litigieuze besluiten op dit punt worden afgewezen, aangezien verzoeker, ten eerste, in staat is geweest de betrokken beoordelingen te begrijpen en te betwisten en, ten tweede, de gegrondheid ervan niet in twijfel heeft weten te trekken.

49      Gelet op het voorgaande moeten het onderhavige onderdeel en het enige middel worden afgewezen, zodat de vordering tot nietigverklaring in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

50      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      LP wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Jaeger

Półtorak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Nederlands.