ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

22 oktober 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 1 – Toepassingsgebied – Klacht met burgerlijkepartijstelling – Artikel 27 – Aanhangigheid – Vordering ingediend bij een gerecht van een andere lidstaat – Lopend gerechtelijk onderzoek – Artikel 30 – Datum waarop een gerecht wordt geacht te zijn aangezocht”

In zaak C‑523/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank Gelderland (Nederland) bij vonnis van 12 november 2014, ingekomen bij het Hof op 20 november 2014, in de procedure

Aannemingsbedrijf Aertssen NV,

Aertssen Terrassements SA

tegen

VSB Machineverhuur BV,

Van Sommeren Bestrating BV,

Jos van Sommeren,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, C. Toader (rapporteur), J.‑C. Bonichot, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        VSB Machineverhuur BV, Van Sommeren Bestrating BV en J. van Sommeren, vertegenwoordigd door R. van Seumeren, advocaat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en G. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, 27 en 30 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Aannemingsbedrijf Aertssen NV en Aertssen Terrassements SA, vennootschappen naar Belgisch recht (hierna, samen: „vennootschappen Aertssen”), enerzijds, en VSB Machineverhuur BV en Van Sommeren Bestrating BV, vennootschappen naar Nederlands recht, en J. van Sommeren (hierna, samen: „VSB e.a.”), anderzijds, in verband met aan VSB e.a. verweten frauduleus handelen.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Overweging 15 van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.”

4        Hoofdstuk 1 van deze verordening, „Toepassingsgebied”, bevat enkel artikel 1, dat in lid 1 het volgende bepaalt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

5        Dezelfde verordening bepaalt in artikel 5, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

4)      ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, voor zover dit gerecht volgens de interne wetgeving van de burgerlijke vordering kennis kan nemen;

[...]”

6        Verordening nr. 44/2001 bevat in afdeling 9, „Aanhangigheid en samenhang”, van hoofdstuk II de artikelen 27 tot en met 30. Artikel 27 van deze verordening bevat de volgende bepalingen:

„1.      Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

7        Artikel 28 van voormelde verordening bepaalt:

„1.      Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

2.      Wanneer deze vorderingen in eerste aanleg aanhangig zijn, kan dit gerecht, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de desbetreffende vorderingen kennis te nemen en zijn wetgeving de voeging ervan toestaat.

3.      Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

8        Artikel 30 van dezelfde verordening bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht

1)      op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of,

2)      indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.”

 Nederlands recht

9        Artikel 700 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat de volgende bepalingen:

„1.      Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.

2.      Het verlof wordt verzocht bij een verzoekschrift waarin de aard van het te leggen beslag en van het door de verzoeker ingeroepen recht en, zo dit recht een geldvordering is, ook het bedrag of, zo dit nog niet vaststaat, het maximum bedrag daarvan, worden vermeld, onverminderd de bijzondere eisen door de wet gesteld voor een beslag van de soort waarom het gaat. De voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek. [...]

3.      Tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, wordt het verlof verleend onder voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag. De voorzieningenrechter kan de termijn verlengen, indien de beslaglegger dit voor het verstrijken van de termijn verzoekt. [...] Overschrijding van de termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak doet het beslag vervallen.

[...]”

 Belgisch recht

10      Het Wetboek van Strafvordering bevat in zijn eerste boek, „De gerechtelijke politie en de officieren die ze uitoefenen”, een hoofdstuk VI, „Onderzoeksrechters”. In dat hoofdstuk VI bepaalt artikel 63:

„Hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, kan daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht doen en zich burgerlijke partij stellen.

Elk slachtoffer dat zich burgerlijke partij stelt, kan op eenvoudig verzoek ten minste eenmaal gehoord worden door de met de zaak belaste onderzoeksrechter.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 26 maart 2013 hebben de vennootschappen Aertssen krachtens artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering bij de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een klacht met burgerlijkepartijstelling ingediend tegen Nicolaas Kraaijeveld, VSB Groep BV, vennootschap naar Nederlands recht, en haar dochterondernemingen Van Sommeren Bestrating BV en VSB Machineverhuur BV, en tegen Van Sommeren Bestrating BV, Jos van Sommeren en X, waarbij met de letter X werd gedoeld op alle personen die in de loop van het gerechtelijk onderzoek zouden blijken te hebben deelgenomen aan strafbare feiten zoals bij de klacht aanhangig gemaakt.

12      Bedoelde klacht had betrekking op beweerde fraude. De vennootschappen Aertssen gaven aan dat zij hun schade voorlopig beraamden op ongeveer 200 000 EUR.

13      Op 26 april 2013 hebben de vennootschappen Aertssen de voorzieningenrechter te Arnhem krachtens artikel 700 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van VSB e.a. Dat verlof is nog dezelfde dag verleend en de vennootschappen Aertssen hebben op 1 mei 2013 beslag laten leggen.

14      Op vordering van VSB e.a. heeft de voorzieningenrechter te Arnhem bij vonnis in kort geding van 18 juli 2013 opheffing van de gelegde beslagen gelast. In het vonnis is overwogen dat een klacht met burgerlijkepartijstelling niet kan gelden als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700, lid 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

15      Op 19 juli 2013 hebben de vennootschappen Aertssen de voorzieningenrechter te Arnhem opnieuw verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van VSB e.a. Deze rechter heeft het verlof verleend op 25 juli 2013 en daarbij de voorwaarde gesteld dat de eis in de hoofdzaak 30 dagen na het leggen van het beslag zou worden ingesteld.

16      De vennootschappen Aertssen hebben op 29 juli 2013 opnieuw conservatoir beslag gelegd. Om te voldoen aan de door voormelde rechterlijke instantie gestelde voorwaarde hebben de vennootschappen Aertssen bij de Rechtbank Gelderland in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat VSB e.a. aansprakelijk zijn voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de door VSB e.a. gepleegde fraude en dat de rechtbank hen, in afwachting van de vaststelling van het definitieve bedrag van die schade, veroordeelt tot betaling van een voorschot van 200 000 EUR.

17      De vennootschappen Aertssen hebben echter primair gevorderd dat de Rechtbank Gelderland zich onbevoegd verklaart en voor recht verklaart dat de in België aanhangige klacht met burgerlijkepartijstelling geldt als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700, lid 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dit verband hebben de vennootschappen Aertssen onder verwijzing naar artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001 betoogd dat deze rechterlijke instantie onbevoegd is, behoudens indien de bevoegdheid van de Belgische rechter bij wie de klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend zou worden betwist, in welk geval de verwijzende rechterlijke instantie de zaak ambtshalve moet aanhouden overeenkomstig het eerste lid van voormeld artikel 27.

18      Subsidiair vorderen zij dat de Rechtbank Gelderland haar uitspraak krachtens artikel 28 van voormelde verordening aanhoudt op grond dat de vordering in de hoofdzaak samenhangt met de vordering die in België aanhangig is door de indiening van de klacht met burgerlijkepartijstelling.

19      Meer subsidiair vorderen de vennootschappen Aertssen dat de rechtbank de behandeling direct schorst totdat de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen heeft geoordeeld of de kwestie aan de correctionele rechtbank wordt voorgelegd of dat een buitenvervolgingstelling plaatsvindt.

20      VSB e.a. voeren aan dat de door de vennootschappen Aertssen ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling in wezen strafvorderlijk van aard is en concluderen daaruit dat de onderhavige situatie buiten het materiële toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt. Zij voegen daaraan toe dat die klacht en de bij de Rechtbank Gelderland ingediende vordering niet hetzelfde onderwerp hebben en niet op dezelfde oorzaak berusten.

21      De Rechtbank Gelderland overweegt dat blijkens vaste rechtspraak van het Hof het toepassingsgebied van voormelde verordening in wezen wordt afgebakend aan de hand van factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil. Aangezien de vennootschappen Aertssen uit zijn op vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige daden die zij VSB e.a. verwijten, heeft hun geschil te gelden als een „burgerlijke of handelszaak” in de zin van artikel 1 van dezelfde verordening. Hieruit volgt dat verordening nr. 44/2001 van toepassing is op een zaak zoals aanhangig bij de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, ook al is dat geschil in een primair strafvorderlijke procedure aan een rechter voorgelegd.

22      Voorts heeft de klacht met burgerlijkepartijstelling niet alleen tot doel dat een strafvorderlijk onderzoek wordt ingesteld, maar ook dat in het kader van de strafrechtelijke vervolging de klager schadeloos wordt gesteld. Het doel van de procedures voor de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en de Rechtbank Gelderland is hetzelfde. De feiten en rechtsregels die in beide procedures worden aangevoerd zijn, wat de feiten betreft, de gestelde frauduleuze handelingen, die volgens de vennootschappen Aertssen, wat de rechtsregels betreft, naast strafbare feiten tevens onrechtmatige daden opleveren. Voor het overige is de in België ingediende klacht gericht tegen de partijen die voor de verwijzende rechterlijke instantie zijn gedagvaard.

23      Hiermee komt de vraag aan de orde of de bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling, in aanmerking genomen dat het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid, heeft te gelden als een aanhangige vordering in de zin van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001, en voorts, als dat het geval is, de vraag op welk tijdstip de zaak dan is aangebracht in de zin van artikel 30 van die verordening.

24      Daarop heeft de Rechtbank Gelderland de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Valt de door [verzoeksters] ingestelde klacht met burgerlijkepartijstelling, als bedoeld in artikel 63 en volgende van het Belgische Wetboek van Strafvordering, gelet op de wijze van indiening en het stadium waarin de procedure zich bevindt, onder het materiële toepassingsgebied [van verordening nr. 44/2001]?

Zo ja:

2)      Moet artikel 27, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] zo worden uitgelegd dat een vordering voor een buitenlands (Belgisch) gerecht in de zin van deze bepaling ook aanhangig is in het geval dat voor de Belgische onderzoeksrechter een klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend en het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid?

3)      Zo ja, op welk tijdstip wordt de zaak die aanhangig is gemaakt door het indienen van een klacht met burgerlijkepartijstelling voor de toepassing van de artikelen 27, lid 1, en 30 [van verordening nr. 44/2001] geacht aanhangig te zijn en/of te zijn aangebracht?

4)      Zo nee, moet artikel 27, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] zo worden uitgelegd dat indiening van een klacht met burgerlijkepartijstelling ertoe kan leiden dat een vordering voor een Belgisch gerecht later alsnog aanhangig wordt in de zin van die bepaling?

5)      Zo ja, op welk tijdstip wordt de zaak dan voor de toepassing van de artikelen 27, lid 1, en 30 [van verordening nr. 44/2001] geacht aanhangig te zijn geworden en/of te zijn aangebracht?

6)      Indien een klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend maar daarmee op het moment van indiening nog niet een vordering als bedoeld in artikel 27, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] aanhangig is en in de loop van de behandeling van de ingediende klacht later alsnog met terugwerkende kracht tot het moment van de indiening van de klacht aanhangig kan worden, vloeit dan uit artikel 27, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] voort dat de rechter bij wie een vordering aanhangig is gemaakt nadat de klacht met burgerlijkepartijstelling bij de Belgische rechter is ingediend, zijn uitspraak moet aanhouden totdat vaststaat of een vordering als bedoeld in artikel 27, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] voor de Belgische rechter aanhangig is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 1 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een bij een onderzoeksrechter ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling onder het toepassingsgebied van die verordening valt voor zover zij ertoe strekt, geldelijke vergoeding voor de door de klager beweerde schade te verkrijgen.

26      Allereerst zij in herinnering gebracht dat verordening nr. 44/2001 volgens artikel 1, lid 1, van toepassing is „in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht”.

27      Volgens deze bepaling vallen door een strafgerecht gegeven beslissingen in burgerlijke zaken dan ook onder die verordening (zie in die zin arrest Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Voor het overige volgt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 dat alleen bepaalde, in deze verordening uitdrukkelijk vermelde materies van het begrip burgerlijke en handelszaken zijn uitgesloten (zie in die zin arrest Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 38).

29      Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient het begrip „burgerlijke en handelszaken” niet te worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der lidstaten, zulks ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de betrokken staten en de belanghebbende personen uit voormelde verordening voortvloeien. Bedoeld begrip moet worden beschouwd als een autonoom begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van verordening nr. 44/2001 alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arresten Schneider, C‑386/12, EU:C:2013:633, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

30      Om te bepalen of een materie onder het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt, moet de aard van de rechtsbetrekkingen tussen partijen bij het geschil of van het voorwerp van het geschil worden onderzocht (arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In dit verband heeft het Hof in punt 19 van het arrest Sonntag (C‑172/91, EU:C:1993:144) verklaard dat de burgerlijke vordering tot vergoeding van de schade die een particulier door een strafbaar feit heeft geleden, een civielrechtelijk karakter draagt ook al wordt zij in het kader van een strafvervolging ingesteld, met de overweging dat in de rechtsstelsels van de verdragsluitende staten de vordering tot vergoeding van schade die door strafrechtelijk verwijtbaar handelen is veroorzaakt, in het algemeen immers als van civielrechtelijke aard wordt beschouwd.

32      In casu heeft de klacht met burgerlijkepartijstelling weliswaar tot doel de strafvervolging in gang te zetten, en is het door het Belgische gerecht geleide onderzoek van strafrechtelijke aard, maar dat neemt niet weg dat zij mede ertoe strekt, een geschil te beslechten waarin particulieren het oneens zijn over de vergoeding van de schade die een van die personen meent te hebben geleden door frauduleuze handelingen van de anderen. Hieruit volgt dat de rechtsverhouding tussen partijen is het hoofdgeding als „privaatrechtelijke rechtsbetrekking” moet worden aangemerkt en dus valt onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van verordening nr. 44/2001 (zie naar analogie arrest Realchemie Nederland, C‑406/09, EU:C:2011:668, punt 41).

33      Overigens gebiedt de algemene opzet van die verordening niet, het lot van een accessoire vordering met dat van een hoofdvordering te verbinden (zie naar analogie arrest de Cavel, 120/79, EU:C:1980:70, punten 7‑9).

34      Inzonderheid ruimt artikel 5, lid 4, van verordening nr. 44/2001 een strafgerecht – waarvan de beslissingen onmiskenbaar van het toepassingsgebied van die verordening zijn uitgesloten – de bevoegdheid in kennis te nemen van de aan de strafvervolging accessoire burgerlijke vordering, met als gevolg dat de beslissing over de burgerlijke vordering onder het toepassingsgebied van die verordening valt. Uit deze bepaling volgt dus dat een schadevordering die accessoir is aan de strafvervolging, die strafrechtelijk is en dus van het toepassingsgebied van voormelde verordening is uitgesloten, onder dat toepassingsgebied valt.

35      Ofschoon een bij een strafgerecht ingediende schadevordering accessoir is aan de strafvervolging, valt een dergelijke vordering bijgevolg onder de materie „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening.

36      Uit het voorgaande volgt dat artikel 1 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een bij een onderzoeksrechter ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling onder het toepassingsgebied van die verordening valt voor zover zij ertoe strekt, geldelijke vergoeding voor de door de klager beweerde schade te verkrijgen.

 Tweede vraag

37      Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering in de zin van deze bepaling aanhangig is in het geval dat bij een onderzoeksrechter een klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend ofschoon het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid.

38      In herinnering moet worden gebracht dat, om vast te stellen of sprake is van aanhangigheid, de in artikel 27 van voormelde verordening gebruikte begrippen autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van die verordening (arrest Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Een van de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, zoals die blijkt uit overweging 15, is de mogelijkheid van parallel lopende procedures zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat onverenigbare beslissingen worden gegeven wanneer meerdere gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van hetzelfde geschil. Daartoe heeft de wetgever van de Europese Unie een duidelijke en afdoende regeling willen invoeren om problemen op het gebied van aanhangigheid op te lossen. Ter bereiking van die doelstellingen moet artikel 27 van voormelde verordening dan ook ruim worden uitgelegd (zie in die zin arresten Mærsk Olie & Gas, C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 40).

40      Volgens de bewoordingen van voormeld artikel 27 is dit van toepassing wanneer partijen bij twee gedingen die bij gerechten van verschillende lidstaten aanhangig zijn dezelfde zijn en de verzoeken op dezelfde oorzaak berusten en hetzelfde onderwerp betreffen, zonder dat voormelde bepaling enige aanvullende voorwaarde stelt (zie in die zin arrest Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punt 14).

41      Aangaande in de eerste plaats het vereiste dat partijen dezelfde zijn in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001, volgt uit de arresten Sonntag (C‑172/91, EU:C:1993:144, punt 19) en de Cavel (120/79, EU:C:1980:70, punten 7‑9) dat het recht op vergoeding van schade die is geleden ten gevolge van een gedraging die het voorwerp van strafvervolging is, van civielrechtelijke aard blijft aangezien ingevolge het algemene stelsel van die verordening het lot van een accessoire vordering niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden verbonden met dat van een hoofdvordering. De vraag of partijen dezelfde zijn moet worden beoordeeld los van de positie van de ene of de andere partij in de twee procedures (arrest Tatry, C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu brengt de omstandigheid dat de strafvervolging niet tot de bevoegdheid van partijen bij de burgerlijke vordering behoort, geen wijziging in de omstandigheid dat die partijen dezelfde zijn als de verzoekers en de verweerders bij de voor de verwijzende rechterlijke instantie aanhangig gemaakte vordering, aangezien deze eveneens worden genoemd in de bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling.

43      Aangaande in de tweede plaats de oorzaak in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001, dit begrip omvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd (zie in die zin arrest Mærsk Olie & Gas, C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In casu staat in de twee parallelle zaken vast dat de vennootschappen Aertssen schade menen te hebben geleden als gevolg van frauduleuze handelingen. In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de verzoeken in die zaken op dezelfde oorzaak berusten, maar het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit op basis van een analyse van alle ingeroepen feiten en rechtsregels te verifiëren.

45      Wat in de derde plaats het onderwerp in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 betreft, heeft het Hof verklaard dat het hierbij gaat om het doel van de vordering (zie in die zin arrest Gantner Electronic, C‑111/01, EU:C:2003:257, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit begrip dient niet enkel te zien op de gevallen waarin de vorderingen formeel dezelfde zijn (zie in die zin arrest Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punt 17) en moet ruim worden uitgelegd [zie in die zin arrest Nipponkoa Insurance Co. (Europe), C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      In casu staat vast dat de vennootschappen Aertssen vergoeding vorderen van hun schade, die voorlopig is geschat op een bedrag van ongeveer 200 000 EUR.

47      Onder voorbehoud van een verificatie door de verwijzende rechterlijke instantie kan dus worden geconstateerd dat alle in punt 40 van het onderhavige arrest opgesomde criteria vervuld zijn.

48      Voor het overige zij in herinnering gebracht, in de eerste plaats, dat het mechanisme dat in verordening nr. 44/2001 is vastgelegd om gevallen van aanhangigheid op te lossen, een objectief en automatisch mechanisme is (zie naar analogie arrest Gantner Electronic, C‑111/01, EU:C:2003:257, punt 30) en is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken rechterlijke instanties zijn aangezocht (zie in die zin arresten Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, naar analogie, A, C‑489/14, EU:C:2015:654, punt 30).

49      Vervolgens moet worden opgemerkt dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien het geen enkele uitzondering bevat, doelt op alle onder het toepassingsgebied van die verordening vallende vorderingen. Zoals het Hof in punt 36 van het onderhavige arrest heeft vastgesteld, valt een bij een onderzoeksrechter ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling onder dat toepassingsgebied.

50      Zoals tot slot in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet artikel 27 van verordening nr. 44/2001, gelet op het nagestreefde doel – de mogelijkheid om parallel lopende procedures en onverenigbare beslissingen zoveel mogelijk te beperken –, ruim worden uitgelegd. Wanneer een persoon zich civiele partij heeft gesteld voor een onderzoeksrechter, zou het aanzoeken van iedere andere rechterlijke instantie van een andere lidstaat met betrekking tot dezelfde civiele vordering, te weten een vordering waarbij partijen dezelfde zijn en die op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp heeft, tot parallel lopende procedures leiden en het gevaar doen ontstaan dat onverenigbare beslissingen worden gegeven – wat tegen dat doel zou indruisen – indien de toepassing van dat artikel was uitgesloten.

51      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen uiteenzet, is daartoe irrelevant dat over de uitkomst van de instructie onzekerheid bestaat. Onzekerheid is immers inherent aan ieder type aanhangige vordering en doet zich derhalve voor in alle gevallen waarin een situatie van aanhangigheid zich kan voordoen.

52      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering in de zin van deze bepaling aanhangig is in het geval dat bij een onderzoeksrechter een klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend ofschoon het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid.

 Derde vraag

53      Met haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen hoe de artikelen 27, lid 1, en 30 van verordening nr. 44/2001 moeten worden uitgelegd om, wanneer een persoon bij een onderzoeksrechter een klacht met burgerlijkepartijstelling indient, te bepalen op welke datum die rechter wordt geacht te zijn aangezocht in de zin van die bepalingen.

54      Volgens artikel 27, lid 1, van voormelde verordening houdt in het geval van aanhangigheid bij gerechten van verschillende lidstaten het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Artikel 27, lid 2, van dezelfde verordening bepaalt dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zich onbevoegd verklaart.

55      Voor zover de in punt 40 van het onderhavige arrest opgesomde voorwaarden ten gronde vervuld zijn, bestaat er bovendien een situatie van aanhangigheid zodra bij twee gerechten van verschillende lidstaten rechtsvorderingen definitief zijn aangebracht, dus vooraleer de verweerders hun standpunt hebben kunnen uiteenzetten (zie in die zin arrest Gantner Electronic, C‑111/01, EU:C:2003:257, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Verordening nr. 44/2001 geeft niet aan in welke omstandigheden de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht moet worden geacht „vast te staan” in de zin van artikel 27 van die verordening (arrest Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 31). Zoals in punt 48 van het onderhavige arrest echter in herinnering is gebracht, is de in dat artikel neergelegde procedureregel gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken rechterlijke instanties zijn aangezocht.

57      Artikel 30 van genoemde verordening definieert eenvormig en autonoom de datum waarop een gerecht wordt geacht te zijn aangezocht voor de toepassing van afdeling 9 van hoofdstuk II van die verordening, betreffende aanhangigheid. Op grond van dat artikel wordt een zaak aangebracht op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, dan wel, indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen. Aldus kan de zaak op twee manieren bij de nationale gerechten worden aangebracht, door indiening bij het gerecht van het stuk dat het geding inleidt of door betekening of kennisgeving van dat stuk.

58      Bijgevolg is het aan de verwijzende rechterlijke instantie, in casu na te gaan of de vennootschappen Aertssen ten tijde van de indiening van hun klacht met burgerlijkepartijstelling ingevolge de toepasselijke bepalingen van nationaal recht onderworpen waren aan de verplichting tot voorafgaande kennisgeving of betekening van die klacht.

59      Bij gebreke van een dergelijke verplichting tot voorafgaande kennisgeving of betekening zou moeten worden geconcludeerd dat de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is aangezocht op de datum waarop de klacht met burgerlijkepartijstelling bij die rechter is ingediend, mits de vennootschappen Aertssen vervolgens niet hebben nagelaten te doen wat zij – overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van nationaal recht – met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerders moesten doen. Uit het verwijzingsvonnis blijkt immers dat de vennootschappen Aertssen hun klacht met burgerlijkepartijstelling hebben ingediend tegen de verweerders waarvan de identiteit bekend is, te weten de in punt 11 van het onderhavige arrest vermelde personen.

60      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een persoon een klacht met burgerlijkepartijstelling bij een onderzoeksrechter indient door de indiening van een stuk dat volgens de toepasselijke bepalingen van nationaal recht niet vóór die indiening hoeft te worden betekend of ter kennis hoeft te worden gebracht, de datum waarop die rechter moet worden geacht te zijn aangezocht de datum is waarop die klacht is ingediend.

 De vierde tot en met de zesde vraag

61      Aangezien de vierde vraag is gesteld voor het geval de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord, hoeft zij, aangezien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, geen beantwoording. Gelet op de antwoorden op de eerste tot en met de derde vraag hoeven de vijfde en de zesde vraag evenmin te worden beantwoord.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een bij een onderzoeksrechter ingediende klacht met burgerlijkepartijstelling onder het toepassingsgebied van die verordening valt voor zover zij ertoe strekt, geldelijke vergoeding voor de door de klager beweerde schade te verkrijgen.

2)      Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering in de zin van deze bepaling aanhangig is in het geval dat bij een onderzoeksrechter een klacht met burgerlijkepartijstelling is ingediend ofschoon het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid.

3)      Artikel 30 van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een persoon een klacht met burgerlijkepartijstelling bij een onderzoeksrechter indient door de indiening van een stuk dat volgens de toepasselijke bepalingen van nationaal recht niet vóór die indiening hoeft te worden betekend of ter kennis hoeft te worden gebracht, de datum waarop die rechter moet worden geacht te zijn aangezocht de datum is waarop die klacht is ingediend.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.