ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

27 april 2022 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met het oog op de situatie in de Democratische Republiek Congo – Bevriezing van tegoeden – Inreisbeperkingen op het grondgebied van de lidstaten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten van betrokken personen – Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing en de handhaving op de lijsten – Voortbestaan van de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling van de beperkende maatregelen hebben geleid”

In zaak T‑108/21,

Ferdinand Ilunga Luyoyo, wonende te Kinshasa (Democratische Republiek Congo), vertegenwoordigd door T. Bontinck, P. De Wolf, A. Guillerme en T. Payan, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M.‑C. Cadilhac en H. Marcos Fraile als gemachtigden,

verwerende partij,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos (rapporteur), president, I. Reine en L. Truchot, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoeker, Ferdinand Ilunga Luyoyo, om nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2020, L 419, blz. 30) en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 tot uitvoering van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2020, L 419, blz. 5) (hierna samen: „bestreden handelingen”) voor zover die handelingen hem betreffen.

 Voorgeschiedenis van het geding

 Achtergrond van de beperkende maatregelen

2        Verzoeker is staatsburger van de Democratische Republiek Congo en heeft bij de Congolese nationale politie (PNC) achtereenvolgens de functie van bevelhebber van de oproerbestrijdingsinstantie Légion nationale d’intervention (LNI) en de functie van commandant van de eenheid voor de bescherming van instellingen en hooggeplaatste personen (UPIHP) bekleed.

3        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die de Raad van de Europese Unie heeft opgelegd om duurzame vrede in de Democratische Republiek Congo tot stand te brengen en druk uit te oefenen op personen en entiteiten die handelen in strijd met het wapenembargo dat tegen die staat is afgekondigd.

 Door de Unie op autonome wijze vastgestelde maatregelen

4        Op 18 juli 2005 heeft de Raad, op basis van de artikelen 60, 301 en 308 EG, verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2005, L 193, blz. 1) vastgesteld.

5        Op 20 december 2010 heeft de Raad, op basis van artikel 29 VEU, besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2008/369/GBVB (PB 2010, L 336, blz. 30) vastgesteld.

6        Op 17 oktober 2016 heeft de Raad conclusies aangenomen waarin hij er om te beginnen op wijst dat de Europese Unie zich ernstige zorgen maakt over de situatie in de Democratische Republiek Congo – die wordt verergerd door het „extreme geweld dat op 19 en 20 september 2016, voornamelijk in Kinshasa [(Democratische Republiek Congo)], plaatsvond” – en eraan herinnert dat „de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de verkiezingen in de eerste plaats op de autoriteiten van de [Democratische Republiek Congo] rust”. Vervolgens heeft de Raad opgemerkt dat de regering van de Democratische Republiek Congo, om een gunstig klimaat voor de dialoog en de verkiezingen te creëren, duidelijk moest toezeggen dat zij zou toezien op de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en niet meer zou proberen justitie tot instrument van haar eigen belangen te maken. Bovendien heeft hij opgemerkt dat de Unie opriep tot de vrijlating van alle politieke gevangenen en de beëindiging van alle politiek gemotiveerde gerechtelijke vervolgingen van de oppositie en het maatschappelijk middenveld, en tot eerherstel van slachtoffers van politieke vonnissen, om vervolgens te verduidelijken dat het verbod op vreedzame betogingen en de intimidatie van en het geweld tegen de oppositie, het maatschappelijk middenveld en de media een beletsel vormden voor de voorbereiding van een vreedzame en democratische transitie. Ten slotte heeft de Raad laten weten dat „de [Unie] […] gebruik [zou] maken van alle middelen waarover zij [beschikte], waaronder individuele beperkende maatregelen tegen diegenen die ernstige mensenrechtenschendingen op hun geweten [hadden], [opriepen] tot geweld of een obstakel [vormden] voor een breed gedragen en vreedzame oplossing voor de crisis die de wens van het Congolese volk zijn eigen leiders te kiezen, [eerbiedigde]”.

7        Op 12 december 2016 heeft de Raad, op basis van artikel 29 VEU, besluit (GBVB) 2016/2231 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2016, L 336 I, blz. 7) vastgesteld.

8        Op diezelfde datum heeft de Raad, op basis van artikel 215 VWEU, verordening (EU) 2016/2230 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1183/2005 (PB 2016, L 336 I, blz. 1) vastgesteld.

9        In overwegingen 2 tot en met 4 van besluit 2016/2231 zijn de door de Raad op 17 oktober 2016 aangenomen conclusies, zoals genoemd in punt 6 hierboven, overgenomen.

10      De Raad heeft op 6 maart 2017 conclusies aangenomen waarin hij er om te beginnen op wijst dat de Unie zich ernstige zorgen maakt over de politieke situatie in de Democratische Republiek Congo, die met name wordt veroorzaakt door de veiligheidssituatie in verscheidene regio’s van het land, waar buitensporig geweld wordt gebruikt. Vervolgens heeft de Raad de ernstige schendingen van de mensenrechten veroordeeld en verduidelijkt dat het tegengaan van straffeloosheid een van de noodzakelijke voorwaarden was voor een kalme overgang en een duurzame stabilisatie van het land. Ten slotte heeft de Raad opgemerkt dat de Unie het ontstaan van conflicthaarden in de drie provincies van Kasaï en in Kongo Central (Democratische Republiek Congo) betreurde en bezorgd was na informatie die gewag maakte van ernstige schendingen van de mensenrechten en van het humanitair recht door de lokale milities in Kasaï, namelijk het inlijven en onrechtmatig inzetten van kindsoldaten, alsmede van het doden van burgers door leden van de veiligheidstroepen van de Democratische Republiek Congo, die krachtens het internationaal recht oorlogsmisdaden konden vormen.

11      Op 29 mei 2017 heeft de Raad, op basis van met name artikel 31, lid 2, VEU en artikel 6, lid 2, van besluit 2010/788, uitvoeringsbesluit (GBVB) 2017/905 tot uitvoering van besluit 2010/788 (PB 2017, L 138 I, blz. 6) vastgesteld. Op diezelfde datum heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) 2017/904 tot uitvoering van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1183/2005 (PB 2017, L 138 I, blz. 1) vastgesteld.

 Criteria voor het vaststellen van de beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo

12      Artikel 3, lid 2, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231, bepaalt het volgende:

„De in artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, genoemde beperkende maatregelen worden opgelegd aan personen en entiteiten die:

a)      een breed gedragen en vreedzame oplossing voor verkiezingen in de [Democratische Republiek Congo] belemmeren, onder meer door daden van geweld, onderdrukking of aanzetten tot geweld, of door ondermijning van de rechtsstaat;

b)      betrokken zijn bij het beramen, aansturen of plegen van handelingen die ernstige schendingen of misbruik van de mensenrechten in de [Democratische Republiek Congo] inhouden;

c)      banden hebben met de onder a) en b) bedoelde personen en entiteiten;

op de lijst in bijlage II.”

13      Artikel 4, lid 1, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231, bepaalt dat „[d]e lidstaten […] de nodige maatregelen [nemen] om de binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied van de in artikel 3 bedoelde personen te beletten”.

14      In artikel 5, leden 1 en 2, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231, wordt bepaald:

„1.      Alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die rechtstreeks of onrechtstreeks in bezit zijn of onder zeggenschap staan van de in artikel 3 bedoelde personen of entiteiten, of die worden gehouden door entiteiten waarvan de eigendom of de zeggenschap rechtstreeks of onrechtstreeks berust bij die personen of entiteiten, dan wel bij personen of entiteiten die namens deze of op hun aanwijzing handelen, als genoemd in de bijlagen I en II, worden bevroren.

2.      Tegoeden, andere financiële activa of economische middelen worden rechtstreeks noch onrechtstreeks aan of ten behoeve van de in lid 1 bedoelde personen of entiteiten ter beschikking gesteld.”

15      Verordening nr. 1183/2005 bepaalt in artikel 2 ter, lid 1, zoals gewijzigd bij verordening 2016/2230:

„Bijlage I bis omvat de natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen die door de Raad zijn aangewezen om elk van de volgende redenen:

a)      een vreedzame en op consensus gebaseerde oplossing op weg naar verkiezingen in de [Democratische Republiek Congo] tegenwerken, onder andere door geweld, repressie of aanzetten tot geweld, of het ondermijnen van de rechtsstaat;

b)      daden beramen, aansturen of plegen die ernstige schendingen of misbruik van de mensenrechten in de [Democratische Republiek Congo] vormen;

c)      in verband worden gebracht met de onder a) en b) bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

16      In artikel 2 van verordening nr. 1183/2005, zoals gewijzigd bij verordening 2016/2230, wordt het volgende bepaald:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect aan in de bijlagen I of I bis vermelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen toebehoren, of die hun eigendom zijn, in hun bezit zijn of onder hun zeggenschap staan, ook via een derde die namens hen of op hun aanwijzing handelt, worden bevroren.

2.      Aan of ten behoeve van de in de bijlagen I of I bis vermelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.”

 Oorspronkelijke duur van de beperkende maatregelen

17      Ingevolge artikel 9, lid 2, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231, zijn „[d]e in artikel 3, lid 2, bedoelde maatregelen […] van toepassing tot en met 12 december 2017” en „worden [zij] zo nodig verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn bereikt”.

 Aanvankelijke plaatsing van verzoekers naam op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden

18      Bij besluit 2016/2231 en verordening 2016/2230 is verzoekers naam geplaatst op de in bijlage II bij besluit 2010/788 en bijlage I bis bij verordening nr. 1183/2005 opgenomen lijsten van personen en entiteiten voor wie de beperkende maatregelen gelden (hierna samen: „litigieuze lijsten”).

19      De Raad heeft deze plaatsing als volgt gemotiveerd:

„Als bevelhebber van de oproerbestrijdingsinstantie [LNI] van de [PNC] was Ferdinand Ilunga Luyoyo verantwoordelijk voor het buitensporig gebruik van geweld en de gewelddadige repressie in september 2016 in Kinshasa. In deze hoedanigheid was Ferdinand Ilunga Luyoyo derhalve betrokken bij het beramen, aansturen of plegen van handelingen die ernstige schendingen vormen van de mensenrechten in de [Democratische Republiek Congo].”

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 maart 2017, heeft verzoeker beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑143/17 en in wezen strekte tot nietigverklaring van verordening 2016/2230, voor zover deze handeling hem betrof. De zaak is doorgehaald in het register van het Gerecht bij beschikking van 7 december 2018, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑143/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:987), nadat verzoeker afstand van instantie had gedaan.

 Eerste drie verlengingen van de aan verzoeker opgelegde beperkende maatregelen

21      Bij besluit (GBVB) 2017/2282 van de Raad van 11 december 2017 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2017, L 328, blz. 19) zijn de op verzoeker toegepaste beperkende maatregelen met dezelfde motivering tot en met 12 december 2018 gehandhaafd.

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 maart 2018, heeft verzoeker beroep ingesteld, ingeschreven onder zaaknummer T‑166/18, tegen besluit 2017/2282, voor zover dit besluit hem betrof. Dit beroep is verworpen bij arrest van 12 februari 2020, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑166/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:50).

23      Op 10 december 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/1940 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2018, L 314, blz. 47) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1931 tot uitvoering van artikel 9 van verordening nr. 1183/2005 (PB 2018, L 314, blz. 1) vastgesteld. Bij deze handelingen is verzoekers naam op de litigieuze lijsten gehandhaafd tot en met 12 december 2019. De motivering voor de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten werd geactualiseerd door toevoeging van de vermelding dat „[i]n juli 2017 […] Ferdinand Ilunga Luyoyo [was] benoemd tot commandant van de PNC-eenheid [UPIHP]”.

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2019, heeft verzoeker beroep ingesteld, ingeschreven onder zaaknummer T‑124/19, tegen besluit 2018/1940 en tegen uitvoeringsverordening 2018/1931, voor zover deze handelingen hem betroffen. Dit beroep is verworpen bij arrest van 3 februari 2021, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑124/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:63).

25      Op 9 december 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/2109 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2019, L 318, blz. 134) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/2101 tot uitvoering van artikel 9 van verordening nr. 1183/2005 (PB 2019, L 318, blz. 1) vastgesteld. Bij deze handelingen is verzoekers naam op de litigieuze lijsten gehandhaafd tot en met 12 december 2020. De Raad heeft de motivering voor deze plaatsing geactualiseerd door, na de verwijzing naar zijn functie van commandant van de UPIHP, de vermelding toe te voegen dat hij „gezien zijn rol […] verantwoordelijkheid [droeg] voor de recente mensenrechtenschendingen door de PNC”.

26      Bij brief van 10 december 2019 heeft de Raad verzoeker in kennis gesteld van besluit 2019/2109 en gepreciseerd dat hij eventuele nieuwe opmerkingen desgewenst vóór 1 september 2020 moest indienen.

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2020, heeft verzoeker beroep ingesteld, ingeschreven onder zaaknummer T‑101/20, tegen besluit 2019/2109 en uitvoeringsverordening 2019/2101, voor zover deze handelingen hem betroffen. Dit beroep is verworpen bij arrest van 15 september 2021, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑101/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:575).

 Heroverweging

28      Bij brief van 4 juni 2020 hebben de advocaten van verzoeker de Raad verzocht om inzage in het dossier en uitstel tot 1 oktober 2020 van de uiterste datum voor indiening van de gegevens ter ondersteuning van een verzoek tot heroverweging van de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten.

29      Bij brief van 7 juli 2020 heeft de Raad de advocaten van verzoeker geïnformeerd dat hij hun verzoek om uitstel tot 1 oktober 2020 van de uiterste datum voor indiening van een verzoek tot heroverweging inwilligde.

30      Bij brief van 23 juli 2020 heeft de Raad de advocaten van verzoeker acht werkdocumenten toegezonden.

31      Op 1 oktober 2020 hebben verzoekers advocaten een formeel verzoek tot heroverweging bij de Raad ingediend, waarin zij onder meer hebben aangevoerd dat de Raad een beoordelingsfout had gemaakt. In dit verband hebben zij benadrukt dat verzoekers functie was veranderd, aangezien hij sinds december 2019 feitelijk geen functie meer vervulde bij de Congolese politie, hoewel hij de rang van generaal en het bijbehorende salaris had behouden, en dat hij in de loop van 2020 geen politieke, militaire of bestuurlijke functie had gehad en niet betrokken was geweest bij politieke, militaire of bestuurlijke activiteiten van de Democratische Republiek Congo, en dat hij de functie van voorzitter van de Congolese boksbond op persoonlijke titel uitoefende.

32      Als bijlagen bij een brief die op 30 oktober 2020 aan de advocaten van verzoeker is verzonden, heeft de Raad hun vier werkdocumenten doen toekomen die verband houden met de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten.

33      In de brief van 30 oktober 2020 heeft de Raad erop gewezen dat hij in het licht van deze informatie de motivering betreffende verzoeker had geactualiseerd, door daarin aan te geven dat verzoeker commandant van de UPIHP was geweest „tot december 2019” en eraan toe te voegen dat hij „zijn rang van generaal [had] behouden en actief [bleef] op het openbare toneel in de [Democratische Republiek Congo]”.

34      De Raad heeft verder gepreciseerd dat verzoeker eventuele nieuwe opmerkingen desgewenst vóór 20 november 2020 moest indienen.

35      Bij brief van 20 november 2020 aan de Raad hebben de advocaten van verzoeker opmerkingen gemaakt over de in punt 32 hierboven genoemde documenten en betoogd dat geen van deze documenten de verlenging van de betrokken maatregelen rechtvaardigde. Zij merkten met name op dat in een van de door de Raad in de bijlage bij zijn brief van 30 oktober 2020 overgelegde stukken weliswaar melding werd gemaakt van verzoekers nieuwe functie van voorzitter van de Congolese boksbond, maar dat zij betwistten dat dit een gegronde reden was om opnieuw zijn naam op de litigieuze lijsten te handhaven.

 Vierde verlenging van de aan verzoeker opgelegde beperkende maatregelen

36      Op 10 december 2020 heeft de Raad de bestreden handelingen vastgesteld, waarbij verzoekers naam op de litigieuze lijsten is gehandhaafd tot en met 12 december 2021, met een motivering die voor die periode als volgt luidde:

„Als bevelhebber van de oproerbestrijdingseenheid [LNI] van de [PNC] tot 2017, en als commandant van de PNC-eenheid [UPIHP] tot december 2019, was Ferdinand Ilunga Luyoyo verantwoordelijk voor het buitensporig gebruik van geweld en de gewelddadige repressie in september 2016 in Kinshasa, en draagt hij verantwoordelijkheid voor de daaropvolgende mensenrechtenschendingen door de PNC.

Ferdinand Ilunga Luyoyo was dus betrokken bij het beramen, aansturen of plegen van handelingen in de [Democratische Republiek Congo] die ernstige mensenrechtenschendingen vormen.

Ferdinand Ilunga Luyoyo heeft zijn rang van generaal behouden en blijft actief op het openbare toneel in de [Democratische Republiek Congo].”

37      Bij brief van 11 december 2020 heeft de Raad verzoeker in kennis gesteld van besluit 2020/2033 en eraan herinnerd dat de situaties van mensenrechtenschendingen voortduurden.

38      In diezelfde brief heeft de Raad gepreciseerd dat de situatie van verzoeker, op het moment dat de bestreden handelingen werden vastgesteld, handhaving van zijn naam op de litigieuze lijsten rechtvaardigde, aangezien hij „[a]ls bevelhebber van de oproerbestrijdingseenheid van de PNC tot 2017, en als commandant van de PNC-eenheid [UPIHP] tot december 2019, […] verantwoordelijk [was] voor het buitensporig gebruik van geweld en de gewelddadige repressie in september 2016 in Kinshasa, en […] verantwoordelijkheid [droeg] voor de daaropvolgende mensenrechtenschendingen door de PNC” en hij, „[h]oewel [hij] geen functie meer [vervulde] bij de PNC[,] zijn raad van generaal [had] behouden en […] actief [bleef] op het openbare toneel in de [Democratische Republiek Congo], zoals [bleek] uit de documenten die [aan hem] [waren] verzonden”.

39      De Raad heeft daaraan toegevoegd dat verzoeker eventuele nieuwe opmerkingen desgewenst vóór 1 september 2021 moest indienen.

 Conclusies van partijen

40      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2021, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Hij verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

41      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, in geval van nietigverklaring van de bestreden handelingen, de werking van besluit 2020/2033 te handhaven „totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/2021 effect sorteert”;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

42      Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring van de bestreden handelingen voert verzoeker twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en het tweede aan beoordelingsfouten. Naar het oordeel van het Gerecht dient eerst het tweede middel te worden onderzocht.

 Tweede middel, ontleend aan beoordelingsfouten

43      In de eerste plaats beroept verzoeker zich op een kennelijke beoordelingsfout wat betreft de context van de heroverweging van de democratische en politieke situatie in de Democratische Republiek Congo, die voorafging aan de verlenging van de beperkende maatregelen tegen hem.

44      In de tweede plaats betwist verzoeker in wezen de gegrondheid van de bestreden handelingen, voor zover zij de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten handhaven, terwijl hij op het moment van de vaststelling van deze handelingen niet kon worden geacht betrokken te zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen in de Democratische Republiek Congo.

45      Verzoeker verwijt de Raad de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten te hebben gehandhaafd wegens feiten uit het verleden en functies die hij niet meer vervulde op het moment van vaststelling van de bestreden handelingen, in strijd met het criterium voor plaatsing, dat in de tegenwoordige tijd is geformuleerd.

46      In dit verband voert verzoeker aan dat hij sinds zijn vertrek bij de LNI van de PNC in 2017 geen functie van bevelhebber bij de PNC meer heeft vervuld en dat hij sinds december 2019 geen commandant van de UPIHP meer is. Hij benadrukt dat hij, hoewel hij zijn rang van generaal heeft behouden, geen bijzondere publieke bevoegdheden meer uitoefent.

47      Daarnaast betwist verzoeker de elementen die de Raad heeft aangevoerd onder verwijzing naar zijn functie van voorzitter van de Congolese boksbond, omdat op basis van die functie, die hij op persoonlijke titel uitoefent, niet kan worden geoordeeld dat hij betrokken is gebleven bij handelingen die de handhaving van beperkende maatregelen tegen hem rechtvaardigen. Verzoeker betwist met name de relevantie en de bewijswaarde, wegens de partijdigheid van de auteur, van een artikel van 8 oktober 2020 dat is gepubliceerd op de internetsite „desc-wondo.org” en waaruit naar voren komt dat hij uit hoofde van die functie politieke invloed uitoefent.

48      De Raad betoogt dat de met de beperkende maatregelen beoogde doelstellingen, waaronder steun voor de rechtsstaat en de mensenrechten, op het moment van vaststelling van de bestreden handelingen niet waren verwezenlijkt, met name doordat de agenten van de PNC zich in de betrokken periode van heroverweging aan ernstige mensenrechtenschendingen schuldig bleven maken. Bovendien beoogt hij dat het door de voormalige president geleide regime in 2019 slechts gedeeltelijk is veranderd, met de benoeming van de nieuwe president van de Democratische Republiek Congo, en dat die politieke situatie in 2020 heeft voortgeduurd. Hij beklemtoont ook dat verzoeker geen enkel bewijs en geen enkele aanwijzing aandraagt om aan te tonen dat hij een standpunt heeft ingenomen waarmee hij zich distantieert van het voormalige regime. Zo oordeelt de Raad dat hij zich, bij gebreke van een voldoende ingrijpende wijziging van de politieke en veiligheidscontext in de Democratische Republiek Congo op het moment van de vaststelling van de bestreden handelingen, moest baseren op de actuele functie van verzoeker om te beoordelen of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling van de beperkende maatregelen hadden geleid, nog steeds dezelfde waren en of het voor de verwezenlijking van het met die maatregelen nagestreefde doel, noodzakelijk was om deze te handhaven.

49      In dit verband merkt de Raad op dat verzoeker, hoewel hij zijn functie van commandant van de UPIHP sinds december 2019 niet meer uitoefende, nadat hij was geschorst wegens zijn betrokkenheid bij geweld en agressie tegen een advocaat, zijn rang van generaal heeft behouden en actief blijft op het openbare toneel in de Democratische Republiek Congo, met name door zijn nieuwe functie van voorzitter van de Congolese boksbond, die sterk gepolitiseerd is en hem in staat stelt nauwe banden te onderhouden met de politieke actoren die het land besturen.

50      De Raad brengt deze constateringen in verband met het feit dat verzoeker op het moment van vaststelling van de bestreden handelingen pas sinds december 2019, dat wil zeggen nauwelijks een jaar vóór die vaststelling, zijn functie van commandant van de UPIHP niet meer uitoefende en dat hij bovendien betrokken was geweest bij handelingen die ernstige mensenrechtenschendingen inhouden in september 2016 en bij latere handelingen van de PNC, alsmede bij gewelddadigheden in december 2019. De Raad is daarom van mening dat hij tot de slotsom mocht komen dat het noodzakelijk was de beperkende maatregelen tegen verzoeker te handhaven, met het oog op het verwezenlijken van de door die maatregelen beoogde doelstellingen, en dat hij beschikte over onderling overeenstemmende en betrouwbare bewijzen waaraan hij met betrekking tot verzoeker de geactualiseerde, in de bestreden handelingen opgenomen conclusies kon ontlenen.

51      Vooraf zij eraan herinnerd dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgens de rechtspraak met name vereist dat de Unierechter zich ervan vergewist dat een besluit waarbij beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119).

52      Het staat aan de Raad om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 66).

53      Daartoe is niet vereist dat de Raad voor de Unierechter alle informatie en al het bewijs overlegt dat verband houdt met de redenen die zijn aangevoerd in de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevraagd. Het is evenwel van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 122, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 67).

54      Bij de beoordeling of de feitelijke grondslag van de Raad voldoende solide is, moeten de bewijzen en de informatie niet afzonderlijk maar in hun context worden onderzocht. De Raad voldoet namelijk aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren en het regime of, in het algemeen, de bestreden situaties kan worden vastgesteld (zie arrest van 20 juli 2017, Badica en Kardiam/Raad, T‑619/15, EU:T:2017:532, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Bovendien zij eraan herinnerd dat beperkende maatregelen bewarend en, per definitie, voorlopig van aard zijn; hun geldigheid hangt altijd af van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan, en of voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel de handhaving van deze maatregel vereist is. Hieruit volgt dat het bij de periodieke heroverweging van deze beperkende maatregelen aan de Raad staat om een geactualiseerde beoordeling van de situatie uit te voeren en een balans op te maken van het effect van dergelijke maatregelen, teneinde te bepalen of zij de door de initiële plaatsing van de namen van de betrokken personen en entiteiten op de litigieuze lijst beoogde doelstellingen hebben kunnen verwezenlijken en of met betrekking tot deze personen en entiteiten nog steeds dezelfde conclusie kan worden getrokken (arrest van 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punten 58 en 59).

56      In deze context heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad kon besluiten de namen van personen op de litigieuze lijsten te handhaven op basis van redenen die betrekking hadden op feiten in het verleden en die waren aangevoerd in eerdere besluiten die hen betroffen, zonder dat de betrokken personen vóór de heroverweging nieuwe schendingen van de mensenrechten hadden gepleegd, mits dit, gelet op de omstandigheden, gerechtvaardigd was en, met name, gelet op het feit dat de met de beperkende maatregelen beoogde doelstellingen niet waren bereikt (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punten 82‑84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In casu blijkt uit overwegingen 3 en 4 van besluit 2016/2231 dat de betrokken beperkende maatregelen tegen bepaalde categorieën personen, en met name tegen personen die bijdragen tot ernstige mensenrechtenschendingen, met name tot doel hadden de situatie in de Democratische Republiek Congo te kunnen stabiliseren door de regering ertoe aan te zetten een gunstig klimaat voor een democratische dialoog te scheppen, ervoor te zorgen dat de mensenrechten en de rechtsstaat worden geëerbiedigd en op te houden justitie als politiek instrument te gebruiken, teneinde plegers van ernstige schendingen van die rechten voor een onafhankelijke rechter te brengen (zie punten 6‑11 hierboven). Daartoe werd met deze maatregelen beoogd druk uit te oefenen op degenen die verantwoordelijk werden gehouden voor de onstabiele veiligheidssituatie in de Democratische Republiek Congo.

58      Zo is verzoekers naam bij besluit 2016/2231 en verordening 2016/2230 op de litigieuze lijsten geplaatst, in wezen op grond dat hij de functie uitoefende van bevelhebber van de LNI, de eenheid van de PNC die betrokken was bij gebruik van buitensporig geweld en de gewelddadige onderdrukking van betogingen in september 2016 in Kinshasa. In dit verband heeft het Gerecht deze redenen reeds als bewezen aangemerkt in de arresten van 12 februari 2020, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑166/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:50, punten 87‑136), en 3 februari 2021, Ilunga Luyoyo/Raad (T‑124/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:63, punten 96‑144), betreffende respectievelijk de eerste en de tweede verlenging van de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten.

59      Bij de vaststelling van besluit 2019/2109 en uitvoeringsverordening 2019/2101, waarbij de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten voor de derde keer is verlengd, heeft de Raad bovendien aan de motivering van die plaatsing toegevoegd dat verzoeker, die sinds juli 2017 commandant van de UPIHP bij de PNC was, verantwoordelijkheid droeg voor de mensenrechtenschendingen door de PNC in de Democratische Republiek Congo. In het kader van het beroep betreffende die handelingen heeft het Gerecht vastgesteld dat de Raad genoegzaam had aangetoond dat er een verband bestond tussen verzoeker en dergelijke schendingen (zie in die zin arrest van 15 september 2021, Ilunga Luyoyo/Raad, T‑101/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:575, punten 156‑160).

60      In de bestreden handelingen, waarvan de voorwaarden zijn overgenomen in punt 36 hierboven, blijft de Raad verwijzen naar de feiten die zijn beschreven in de punten 58 en 59 hierboven en die betrekking hebben op de betrokkenheid van verzoeker bij mensenrechtenschendingen uit hoofde van zijn functies van aanvankelijk bevelhebber van de LNI, tot 2017, en vervolgens commandant van de UPIHP. De Raad heeft de motivering betreffende verzoeker evenwel geactualiseerd, door daarin ten eerste aan te geven dat hij commandant van de UPIHP was geweest tot december 2019 en er ten tweede aan toe te voegen dat hij zijn rang van generaal had behouden en actief bleef op het openbare toneel in de Democratische Republiek Congo.

61      Verzoeker betwist de gegrondheid van de handhaving van de betrokken beperkende maatregelen jegens hem, waartoe in de bestreden handelingen is besloten, aangezien hij op het moment van vaststelling van deze handelingen geen functie bij de PNC meer uitoefende en op basis van zijn nieuwe functie van voorzitter van de Congolese boksbond in wezen niet genoegzaam kon worden aangetoond dat er een verband bestond tussen hem en de veiligheidssituatie in de Democratische Republiek Congo. Derhalve moet worden nagegaan of de Raad, overeenkomstig de in de punten 55 en 56 hierboven aangehaalde rechtspraak, na zijn geactualiseerde beoordeling van de situatie die hij in het kader van de heroverweging van de betrokken beperkende maatregelen had verricht, kon blijven verwijzen naar feiten uit het verleden die al waren opgenomen in eerdere besluiten betreffende verzoeker, teneinde de handhaving van de beperkende maatregelen tegen hem te rechtvaardigen.

62      Wat enerzijds de veiligheidssituatie in de Democratische Republiek Congo op het moment van de vaststelling van de bestreden handelingen betreft, moet worden geconstateerd dat de Raad beschikte over een corpus van informatie uit verschillende bronnen, volgens welke er, ondanks de presidentsverkiezingen die op 30 december 2018 waren gehouden, nog altijd sprake was van een zorgwekkende situatie wat betreft de eerbiediging van de rechtsstaat en de mensenrechten in de Democratische Republiek Congo. De constatering van een stijgende tendens in de mensenrechtenschendingen in de betrokken heroverwegingsperiode, met name van de schendingen in verband met de democratische ruimte door agenten van de PNC, wordt ondersteund door het bewijs dat de Raad als bijlagen bij zijn brief van 30 oktober 2020 aan verzoeker heeft gezonden, met name door drie notities van het United Nations Joint Human Rights Office (gemeenschappelijk bureau van de Verenigde Naties voor de rechten van de mens – UNJHRO) over de belangrijkste tendensen in de mensenrechtenschendingen van januari tot juni 2020, alsmede in juli en augustus 2020.

63      Zo beschikte de Raad over voldoende bewijs om te kunnen oordelen dat aan de in artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788 en de in artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening nr. 1183/2005 genoemde voorwaarden was voldaan.

64      Wat anderzijds de specifieke situatie van verzoeker op het moment van de vaststelling van de bestreden handelingen betreft, waren partijen het er in de eerste plaats over eens dat verzoeker sinds december 2019 geen functie meer vervulde bij de PNC. Bovendien beschikte de Raad reeds over deze informatie op het moment dat hij de beperkende maatregelen tegen verzoeker heroverwoog. Dit blijkt uit de brief die hij op 30 oktober 2020 aan verzoeker heeft verzonden en waarin hij verzoeker heeft meegedeeld dat hij voornemens was rekening te houden met die informatie bij de actualisering van de tegen hem in aanmerking genomen motivering.

65      In die omstandigheden moet in de tweede plaats de motivering van de bestreden handelingen worden onderzocht, die inhield dat de handhaving van verzoekers naam op de litigieuze lijsten op het moment van de vaststelling van de bestreden handelingen nog steeds gerechtvaardigd was op grond dat verzoeker, ondanks zijn betrokkenheid bij verscheidene mensenrechtenschendingen in september 2016 en december 2019, zijn rang van generaal had behouden en als voorzitter van de Congolese boksbond een nieuwe functie uitoefende die hem in staat stelde op politiek niveau invloed uit te oefenen.

66      In dit verband moet ten eerste worden geconstateerd dat de Raad zich niet beroept op enig bewijs dat een verband kan leggen tussen de mensenrechtenschendingen en verzoeker wat de periode na december 2019 betreft, dat wil zeggen bijna een jaar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen.

67      Weliswaar komt uit een artikel van de internetsite „actualite.cd” van 18 december 2019, met de titel „[Democratische Republiek Congo]: politie schorst generaal Ilunga Luyoyo wegens agressie tegen een advocaat in Lubumbashi”, dat de Raad als bijlage bij zijn brief van 30 oktober 2020 heeft overgelegd, naar voren dat verzoeker persoonlijk betrokken is geweest bij agressie tegen een advocaat, maar juist naar aanleiding van die feiten is hij uit zijn functie bij de PNC gezet. Bovendien vermeldt dit artikel dat de betrokken agressie heeft plaatsgevonden na een woordenwisseling tussen verzoeker en een persoon die, overigens, de functie van advocaat uitoefende, om redenen in de privésfeer en niet specifiek wegens die functie. Daarbij komt dat uit het dossier van de Raad niet blijkt en dat evenmin door de Raad wordt aangevoerd dat verzoeker op het moment van de vaststelling van de bestreden handelingen, bijna een jaar na genoemde feiten, weer in zijn oude functie bij de PNC is gaan werken, of in een andere functie die verband houdt met de veiligheidssituatie in de Democratische Republiek Congo, of dat hij daarvoor ook maar in aanmerking kwam.

68      Ten tweede kan enkel op basis van de omstandigheid dat verzoeker – nadat hij zijn functie bij de PNC in december 2019 had beëindigd – zijn rang van generaal heeft behouden, niet worden geoordeeld dat hij invloed kon uitoefenen op de veiligheidstroepen in de Democratische Republiek Congo. Dit maakt overigens geen deel uit van het betoog van de Raad, maar is eerder een constatering dat verzoeker zijn rang van generaal had behouden, terwijl hij in zijn verzoekschrift uitdrukkelijk aanvoert dat hij „geen bijzondere bevoegdheden meer” heeft.

69      Ten derde beroept de Raad zich wat betreft verzoekers functie van voorzitter van de Congolese boksbond op drie artikelen, te weten een artikel op de internetsite „Matininfos.net” van 9 september 2020, met de titel „Boxe: Ilunga Makabu défendra sa ceinture WBC en novembre à Kinshasa” („Boksen: in november verdedigt Ilunga Makabu zijn WBC-gordel in Kinshasa”), een artikel op de internetsite „Scoop.rdc” van 5 februari 2020, met de titel „Sacré champion du monde de boxe ‚WBC’ golden: Junior Makabu Ilunga reçu par Fatshi!” („Gekroonde wereldkampioen boksen ‚WBC’ golden: Junior Ilunga Makabu ontvangen door Fatshi!”), en een artikel van 8 oktober 2020, gepubliceerd op de internetsite „desc-wondo.org”, met de titel „L’Union européenne doit prolonger les sanctions contre les anciens collaborateurs de Joseph Kabila” („Europese Unie moet sancties tegen voormalig medewerkers van Joseph Kabila verlengen”) (hierna: „artikel van 8 oktober 2020”).

70      Het artikel van 8 oktober 2020 maakt inderdaad melding van het feit dat „verzoeker een sterk gepolitiseerde functie blijft uitoefenen”.

71      Los van de betrouwbaarheid van dit artikel, die door verzoeker wordt betwist wegens de vermeende partijdigheid van de schrijver, bevat het echter geen concrete informatie die erop wijst dat de voorzitter van de nationale boksbond in de Democratische Republiek Congo invloed kan uitoefenen op het gebied van het veiligheidsbeleid.

72      Bovendien wordt in de twee andere in punt 69 hierboven genoemde artikelen verklaard dat verzoeker in de betrokken periode van heroverweging contact heeft gehad met de politieke machthebbers van de Democratische Republiek Congo in het kader van zijn functie van voorzitter van de Congolese boksbond, tijdens de eervolle ontvangst door de president van de Republiek van een jonge Congolese beroepsbokser die wereldkampioen was geworden en bij een verzoek om financiële steun van die bokser aan het ministerie van Sport en Vrije tijd, ter ondersteuning van zijn sportactiviteiten.

73      Uit deze feiten blijkt evenwel niet dat verzoeker de grenzen van de normale uitoefening van de functie van voorzitter van een nationale sportbond daarbij heeft overschreden, aangezien die functie onder meer kan inhouden dat professionals in die sector worden ondersteund door middel van hulp bij subsidieaanvragen bij het ministerie dat specifiek met genoemde sector is belast en begeleiding tijdens openbare huldigingsevenementen.

74      Bijgevolg wordt de in het artikel van 8 oktober 2020 gegeven informatie, namelijk dat verzoeker als voorzitter van de Congolese boksbond een „sterk gepolitiseerde” functie uitoefent, niet bevestigd door de in punt 72 hierboven beschreven artikelen.

75      Uit het voorgaande vloeit ten eerste voort dat verzoeker gedurende een aanzienlijke periode van bijna een jaar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen geen functie meer uitoefende die verband hield met de PNC, en ten tweede dat de Raad niet genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeker invloed kon uitoefenen op het veiligheidsbeleid van de Democratische Republiek Congo.

76      In deze context kan uit de omstandigheden die in de bestreden handelingen in aanmerking zijn genomen, namelijk dat verzoeker zijn rang van generaal had behouden en actief bleef op het openbare toneel, niet worden geconcludeerd dat het gerechtvaardigd bleef de beperkende maatregelen tegen hem te handhaven teneinde de met die maatregelen beoogde doelstellingen – met name bij te dragen tot de verbetering van de mensenrechtensituatie in die staat – te verwezenlijken.

77      Wat ten slotte de mogelijkheid betreft voor de Raad om zich te beroepen op het feit dat verzoeker geen standpunt heeft ingenomen om zich te distantiëren van het voormalige regime in de Democratische Republiek Congo, moet worden benadrukt dat de Raad in bepaalde omstandigheden die een specifieke situatie kenmerken, het feit dat de betrokkene zich niet distantieert van het zittende regime kan beschouwen als een element dat in aanmerking moet worden genomen ter ondersteuning van de handhaving van beperkende maatregelen tegen hem.

78      In casu blijkt evenwel uit het voorgaande dat verzoeker de verschillende functies die de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten alsmede de achtereenvolgende verlengingen van die plaatsing hadden gerechtvaardigd, niet meer uitoefende gedurende de ruime periode van bijna een jaar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen. Tevens blijkt dat de Raad tijdig ervan op de hoogte was gesteld dat verzoeker die functies niet meer uitoefende. Desondanks heeft de Raad onvoldoende bewijs aangevoerd ter ondersteuning van het standpunt dat er, aan het einde van de betrokken periode van heroverweging, nog een voldoende band bestond tussen verzoeker en de veiligheidssituatie die ten grondslag lag aan de mensenrechtenschendingen in de Democratische Republiek Congo. In deze omstandigheden kan de Raad zich niet met succes beroepen op het feit dat verzoeker geen standpunt heeft ingenomen waarmee hij zich distantieert van het voormalige regime in de Democratische Republiek Congo, als grondslag voor de handhaving van de beperkende maatregelen tegen hem. In de omstandigheden die de onderhavige zaak kenmerken, kan een dergelijk argument dus niet volstaan om de bestreden handelingen te rechtvaardigen.

79      Bijgevolg heeft de Raad, gelet op verzoekers betwistingen, niet kunnen aantonen dat de handhaving van de betrokken beperkende maatregelen tegen hem gegrond was.

80      Hieruit volgt dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden handelingen tot de slotsom te komen dat de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten gerechtvaardigd bleef op grond dat hij betrokken was bij het beramen, aansturen of plegen van handelingen in de Democratische Republiek Congo die ernstige mensenrechtenschendingen vormen.

81      Het tweede onderdeel van het tweede middel moet dus worden toegewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere argumenten van verzoeker en het eerste onderdeel van dit middel.

82      Gelet op het voorgaande dienen de bestreden handelingen nietig te worden verklaard voor zover zij verzoeker betreffen, zonder dat het nodig is het eerste door verzoeker aangevoerde middel te onderzoeken.

 Werking in de tijd van de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2020/2033

83      Wat betreft het subsidiair in zijn verweerschrift door de Raad ingediende verzoek tot handhaving van de werking van besluit 2020/2033 totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/2021 met betrekking tot verzoeker effect sorteert, zij eraan herinnerd dat de Raad door dit besluit verzoekers naam van 12 december 2020 tot en met 12 december 2021 had gehandhaafd op de in bijlage II bij besluit 2010/788 opgenomen lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden.

84      Bij besluit (GBVB) 2021/2181 van de Raad van 9 december 2021 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2021, L 443, blz. 75), heeft de Raad de in bijlage II bij besluit 2010/788 opgenomen lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden, geactualiseerd, waarbij hij de naam van verzoeker op die lijst tot en met 12 december 2022 heeft gehandhaafd.

85      Hoewel de nietigverklaring van besluit 2020/2033, voor zover dit besluit verzoeker betreft, de nietigverklaring van de plaatsing van zijn naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/788 voor de periode van 12 december 2020 tot en met 12 december 2021 met zich meebrengt, wordt door die nietigverklaring geen afbreuk gedaan aan de rechtmatigheid van deze plaatsing voor de periode daarna, aangezien het onderhavige beroep niet tegen besluit 2021/2181 is gericht.

86      Aangezien op verzoeker thans nieuwe beperkende maatregelen van toepassing zijn, is het subsidiaire verzoek van de Raad met betrekking tot de werking in de tijd van de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2020/2033, dat in punt 83 hierboven in herinnering is gebracht, derhalve zonder voorwerp geraakt.

 Kosten

87      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2020/2033 van de Raad van 10 december 2020 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en uitvoeringsverordening (EU) 2020/2021 van de Raad van 10 december 2020 tot uitvoering van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo, worden nietig verklaard voor zover zij Ferdinand Ilunga Luyoyo betreffen.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

da Silva Passos

Reine

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 april 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.