ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

4 september 2019 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen personen, groepen en entiteiten met het oog op de strijd tegen terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Mogelijkheid voor een instantie van een derde land om als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB te worden aangemerkt – Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Beoordelingsfout – Beginsel van niet-inmenging – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Authenticatie van handelingen van de Raad”

In zaak T‑308/18,

Hamas, gevestigd te Doha (Qatar), vertegenwoordigd door L. Glock, advocaat,

verzoekende partij,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Driessen en A. Sikora-Kalėda, vervolgens door Driessen en S. Van Overmeire als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/1426 (PB 2018, L 79, blz. 26), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7), en, ten tweede, besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul (rapporteur) en J. Svenningsen, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

1        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, en met name de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden. Punt 1, onder c), van die resolutie bepaalt met name dat alle staten onverwijld de tegoeden en andere financiële activa of economische middelen moeten bevriezen van de personen die terroristische daden plegen, proberen te plegen, vergemakkelijken of eraan deelnemen, van de entiteiten die aan die personen toebehoren of door hen worden gecontroleerd, en van de personen en entiteiten die namens of in opdracht van die personen en entiteiten handelen.

2        Deze resolutie bevatte geen lijst van personen, entiteiten of groepen waarop die maatregelen moeten worden toegepast.

 Unierecht

3        Aangezien de Raad van de Europese Unie van mening was dat de uitvoering van resolutie 1373 (2001) een optreden van de Europese Unie vereiste, heeft hij op 27 december 2001 gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) vastgesteld. In het bijzonder voorzag artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in de bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van de op de lijst in de bijlage bij dat gemeenschappelijk standpunt vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

4        Om de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 beschreven maatregelen op Unieniveau uit te voeren, heeft de Raad op dezelfde dag verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) vastgesteld, alsook besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst, als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB 2001, L 344, blz. 83).

5        De naam „Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem (terroristische tak van de Hamas)” stond op de lijsten die als bijlage werden gehecht aan gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en aan besluit 2001/927. Deze twee instrumenten zijn regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, waarbij de naam „Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem” op de genoemde lijsten bleef staan.

6        Op 12 september 2003 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2003/651/GBVB inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en houdende intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2003/482/GBVB (PB 2003, L 229, blz. 42) vastgesteld, alsmede besluit 2003/646/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/480/EG (PB 2006, L 229, blz. 22). De naam van de organisatie die op de lijsten van deze handelingen stond was „Hamas (met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem)”.

7        De naam van deze organisatie is op de lijsten van de latere handelingen blijven staan.

 Bestreden handelingen

 Handelingen van maart 2018

8        Op 30 november 2017 heeft De Raad per brief aan verzoeksters advocaat meegedeeld dat hij nieuwe informatie had ontvangen die relevant was voor de vaststelling van de lijsten van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001 betrekking hadden, en dat hij de motivering dienovereenkomstig had gewijzigd. Hij heeft verzoekster verzocht uiterlijk op 15 december 2017 haar opmerkingen over deze bijgewerkte motivering in te dienen.

9        Verzoekster heeft niet gereageerd op dit schrijven.

10      Op 21 maart 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/475 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/426 (PB 2018, L 79, blz. 26) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7) (hierna samen: „handelingen van maart 2018”). De naam „Hamas (met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem)” bleef op de lijsten in de bijlage bij deze handelingen staan (hierna: „litigieuze lijsten van maart 2018”).

11      Bij brief van 22 maart 2018 heeft de Raad de advocaat van verzoekster medegedeeld om welke redenen de naam „Hamas (met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem)” op de litigieuze lijsten van maart 2018 bleef staan, en aangegeven dat kon worden verzocht om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

12      Voorts heeft de Raad op 22 maart 2018 in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst bekendgemaakt (PB 2018, C 107, blz. 6).

13      In die kennisgeving heeft de Raad de betrokken personen en entiteiten ten eerste meegedeeld dat de redenen om hen op te nemen op de krachtens verordening nr. 2580/2001 vastgestelde lijsten volgens hem nog steeds geldig waren, zodat hij had besloten hun naam op de litigieuze lijsten van maart 2018 te laten staan, ten tweede dat zij hem konden verzoeken om een uiteenzetting van de redenen waarom hun naam op die lijsten was gehandhaafd, ten derde dat zij tevens te allen tijde konden verzoeken om herziening van het besluit op grond waarvan hun naam op de betrokken lijsten was opgenomen, en ten vierde dat de verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 uiterlijk op 25 mei 2018 aan de Raad moesten worden toegezonden om bij de volgende heroverweging in aanmerking te kunnen worden genomen.

14      Verzoekster heeft niet gereageerd op dit schrijven en deze kennisgevingen.

15      Uit de motivering bij de handelingen van maart 2018 blijkt dat de Raad op grond van vier nationale beslissingen heeft besloten om „Hamas”, met inbegrip van „Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem”, op de litigieuze lijsten van maart 2018 te plaatsen.

16      De eerste nationale beslissing was beschikking nr. 1261 van de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „Home Secretary”) van 29 maart 2001 tot wijziging van de UK Terrorism Act 2000 (wet van het Verenigd Koninkrijk van 2000 betreffende het terrorisme) en inhoudende een verbod op Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem, die werd beschouwd als een organisatie die bij terroristische daden was betrokken (hierna: „beslissing van de Home Secretary”).

17      De tweede nationale beslissing was een beslissing van de United States Secretary of State (minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten) van 8 oktober 1997 waarbij in het kader van de Immigration and Nationality Act (wet van de Verenigde Staten over immigratie en nationaliteit), Hamas als buitenlandse terroristische organisatie werd aangemerkt (hierna: „Amerikaanse beslissing van 1997”).

18      De derde nationale beslissing betrof een beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van 31 oktober 2001 die was genomen ingevolge Executive Order 13224 (presidentieel decreet nr. 13224) (hierna: „Amerikaanse beslissing van 2001”).

19      De vierde nationale beslissing betrof een beslissing van 23 januari 1995, genomen ingevolge Executive Order 12947 (presidentieel decreet nr. 12947) (hierna: „Amerikaanse beslissing van 1995”).

20      In het hoofdgedeelte van de motivering van de handelingen van maart 2018 stelde de Raad eerst vast dat deze nationale beslissingen aan te merken zijn als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en dat zij nog steeds in voege zijn. Voorts gaf hij aan dat hij had nagegaan of hij beschikte over gegevens die pleitten voor de schrapping van verzoeksters naam van de litigieuze lijsten van maart 2018, en dat hij er geen had gevonden. Verder was hij van mening dat de redenen die de plaatsing van verzoeksters naam op de lijsten van bevroren tegoeden hadden gerechtvaardigd, geldig bleven en dat deze bijgevolg op de litigieuze lijsten van maart 2018 moest worden gehandhaafd.

21      De motivering van de handelingen van maart 2018 ging voorts vergezeld van een bijlage A betreffende de „beslissing van de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk”, en een bijlage B betreffende de „beslissingen van de bevoegde instanties van de Verenigde Staten”. Elk van deze bijlagen bevatte een beschrijving van de nationale wetgeving op basis waarvan de beslissingen van de nationale instanties waren vastgesteld, een voorstelling van de definities van de begrippen terrorisme die in die wetgeving voorkomen, een beschrijving van de procedures tot heroverweging van deze beslissingen, een beschrijving van de feiten waar de genoemde instanties zich op baseerden, en de vaststelling dat deze feiten als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 aan te merken waren.

22      In punt 14 van bijlage A bij de motivering van de handelingen van maart 2018 heeft de Raad een aantal feiten genoemd op grond waarvan de Home Secretary had besloten Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem te verbieden. Deze feiten hadden zich in 1994 en 1996 voorgedaan.

23      In punt 15 van bijlage A bij de motivering van de handelingen van maart 2018 verklaarde de Raad voorts dat het verbod in het Verenigd Koninkrijk in september 2016 het voorwerp vormde van een heroverweging door de interministeriële werkgroep belast met de heroverweging van de verboden, en dat deze had geconcludeerd dat uit de aangegeven elementen redelijkerwijze kon worden afgeleid dat Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem nog steeds betrokken was bij terrorisme.

24      In punt 10 van bijlage B bij de motivering van de handelingen van maart 2018 heeft de Raad aangegeven dat de meest recente heroverweging van de kwalificatie van Hamas als buitenlandse terroristische organisatie werd afgerond op 27 juli 2012 en de Amerikaanse regering had doen besluiten dat de omstandigheden waarop deze Amerikaanse beslissing van 2017 was gebaseerd, niet zodanig waren gewijzigd dat zij de intrekking van de aanwijzing rechtvaardigden.

25      Tot slot heeft de Raad in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de handelingen van maart 2018 verschillende feiten opgesomd die zich tussen 2003 en 2016 hadden voorgedaan en waarop de Amerikaanse autoriteiten zich hadden gebaseerd om verzoekster als buitenlandse terroristische organisatie aan te merken, zonder daarbij de beslissingen te noemen waarin deze feiten waren vermeld.

 Handelingen van juli 2018

26      Op 30 juli 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/1084 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23) (hierna samen: „handelingen van juli 2018”). De naam „Hamas (met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem)” bleef op de lijsten in de bijlage bij deze handelingen staan (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2018”).

27      Bij brief van 31 juli 2018 heeft de Raad de advocaat van verzoekster medegedeeld om welke redenen de naam „Hamas (met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem)” op de litigieuze lijsten van juli 2018 bleef staan, en aangegeven dat kon worden verzocht om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

28      Voorts heeft de Raad op 31 juli 2018 in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bekendgemaakt (PB 2018, C 269, blz. 3).

29      In die kennisgeving heeft de Raad de betrokken personen en entiteiten ten eerste meegedeeld dat de redenen om hen op te nemen op de krachtens verordening nr. 2580/2001 vastgestelde lijsten volgens hem nog steeds geldig waren, zodat hij had besloten hun naam op de litigieuze lijsten van juli 2018 te laten staan, ten tweede dat zij de Raad konden verzoeken om een uiteenzetting van de redenen waarom hun naam op die lijsten was gehandhaafd, ten derde dat zij tevens te allen tijde konden verzoeken om heroverweging van het besluit op grond waarvan hun naam op de betrokken lijsten was opgenomen, en ten vierde dat de verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 uiterlijk op 1 oktober 2018 aan de Raad moesten worden toegezonden om bij de volgende heroverweging in aanmerking te kunnen worden genomen.

30      Deze motivering was dezelfde als die van de handelingen van maart 2018, afgezien van een aantal formele verschillen en van een verwijzing in punt 16 van bijlage B naar het „recht op effectieve rechterlijke bescherming” in plaats van het „recht op rechterlijke bescherming”.

31      Verzoekster heeft niet gereageerd op deze brief en deze kennisgevingen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 mei 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

33      Op 13 september 2018 heeft de Raad het verweerschrift ingediend.

34      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 september 2018, heeft verzoekster het verzoekschrift op grond van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aangepast om rekening te houden met de handelingen van juli 2018, voor zover zij haar betroffen.

35      Bij brieven van 13 december 2018, 1 maart 2019 en 10 april 2019 heeft het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen gesteld aan partijen. Daarop is binnen de gestelde termijn geantwoord.

36      Aangezien niet binnen de gestelde termijn een verzoek om een pleitzitting bij het Gerecht is ingediend, heeft het overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

37      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de handelingen van maart en juli 2018 (hierna: „bestreden handelingen”) nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben, met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem,

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

38      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

39      Verzoekster voert zeven middelen aan:

–        schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931;

–        vergissingen betreffende de feiten;

–        onjuiste beoordeling van het terroristische karakter van de organisatie Hamas;

–        schending van het beginsel van niet-inmenging;

–        het feit dat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat de situatie door het tijdsverloop is geëvolueerd;

–        niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

40      Op 19 maart 2019 heeft verzoekster, in antwoord op een vraag die het Gerecht haar op 1 maart 2019 in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang had gesteld, een achtste middel, ontleend aan „het ontbreken van authenticatie van de motivering”, aangevoerd.

41      Het Gerecht acht het aangewezen het zesde middel in de tweede plaats te onderzoeken.

 Eerste middel: schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

42      In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster, na opmerkingen te hebben gemaakt over de identificatie van de organisaties die het voorwerp zijn van de beslissingen van de Home Secretary en de Amerikaanse beslissingen van 1995, 1997 en 2001 (hierna samen: „Amerikaanse beslissingen”), dat de Raad artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 heeft geschonden door deze beslissingen aan te merken als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van deze bepaling.

43      In dit verband zij erop gewezen dat de door verzoekster aangevoerde bepaling betrekking heeft op de plaatsing van de naam van personen of entiteiten op de lijsten van bevroren tegoeden, terwijl het onderhavige beroep betrekking heeft op beslissingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat betrekking heeft op de handhaving van de naam op dergelijke lijsten.

44      De handhaving van de naam van een persoon of een entiteit op een lijst van bevroren tegoeden is volgens het Hof in essentie de verlenging van de aanvankelijke plaatsing op de lijst en veronderstelt bijgevolg dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten, zoals aanvankelijk door de Raad is vastgesteld op basis van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, nog steeds bestaat (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 61, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 39).

45      Het middel is dus ter zake dienend.

46      Voor het onderzoek van dit middel dienen, na de identificatie van de organisaties die het voorwerp uitmaken van de beslissingen van de bevoegde instanties waarnaar de Raad verwijst, eerst de punten van kritiek te worden onderzocht die specifiek de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten betreffen, en vervolgens die welke zowel zijn gericht tegen de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten als tegen de beslissing van de Home Secretary.

 Identificatie van de organisaties waarop de beslissingen van de bevoegde instanties die de Raad in aanmerking heeft genomen, betrekking hebben

47      Verzoekster voert aan dat de bestreden handelingen volgens de door de Raad meegedeelde motivering zijn gebaseerd op een beslissing van de Home Secretary waarbij Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem, de gewapende tak van Hamas, is verboden, en op drie Amerikaanse beslissingen die betrekking hebben op Hamas zonder dat enige precisering wordt gegeven.

48      Verzoekster betwijfelt of de Amerikaanse autoriteiten de bedoeling hadden om Hamas in haar geheel op de lijst te zetten en is van mening dat de Raad, door te oordelen dat dit het geval was, aan de beslissingen van deze autoriteiten een ruime uitlegging heeft gegeven die niet duidelijk valt af te leiden uit de door deze autoriteiten gepubliceerde lijsten.

49      In dat verband moet worden opgemerkt dat de Amerikaanse beslissingen uitdrukkelijk melding maken van „Hamas” en dat deze benaming in de Amerikaanse beslissingen van 1997 en van 2001 wordt aangevuld met een twaalftal andere benamingen, zoals „Izz‑Al‑Din Al‑Qassam Brigades”, waaronder deze beweging eveneens bekend stond.

50      Anders dan verzoekster suggereert, kan deze omstandigheid niet worden uitgelegd als zouden de Amerikaanse autoriteiten haar enkel met „Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem” hebben willen aanduiden. Ten eerste zijn er bij die andere benamingen ook benamingen die verwijzen naar Hamas in haar geheel zoals „Islamic Resistance Movement”, hetgeen de Engelse vertaling is van „Harakat Al‑Muqawama Al‑Islamia”, een andere benaming die ook wordt gebruikt en waarvan Hamas het acroniem is. Voorts heeft de vermelding van deze verschillende benamingen enkel als doel om de concrete doeltreffendheid van de tegen Hamas genomen maatregel te waarborgen door ervoor te zorgen dat deze haar via alle bekende benamingen en takken treft.

51      Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de Home Secretary betrekking heeft op Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem, terwijl de Amerikaanse beslissingen betrekking hebben op Hamas, met inbegrip van Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem.

 Specifieke kritiek op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten

52      Verzoekster betoogt dat de Raad de bestreden handelingen niet kon baseren op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten omdat de Verenigde Staten een derde land zijn en de autoriteiten van derde landen in beginsel geen „bevoegde instanties” zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

53      In dit verband betoogt verzoekster primair dat het systeem dat is ingesteld bij artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is gebaseerd op het in de nationale autoriteiten gestelde vertrouwen, dat stoelt op het beginsel van loyale samenwerking tussen de Raad en de lidstaten van de Unie, het delen van in de Verdragen verankerde gemeenschappelijke waarden en de eerbiediging van gedeelde normen, zoals het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Autoriteiten van derde landen kunnen dit vertrouwen niet genieten.

54      In dit verband dient te worden opgemerkt dat het in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 gehanteerde begrip „bevoegde instantie” volgens het Hof niet beperkt is tot instanties van de lidstaten maar in beginsel ook instanties van derde staten kan omvatten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 22).

55      De uitlegging van het Hof wordt gerechtvaardigd door de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat het begrip „bevoegde instanties” niet beperkt tot de instanties van de lidstaten, en door de doelstellingen van dat gemeenschappelijk standpunt, dat is vastgesteld om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de strijd tegen het terrorisme op mondiaal niveau wil intensiveren door stelselmatige en nauwe samenwerking tussen alle staten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 23).

56      Subsidiair, voor het geval dat zou worden aanvaard dat een instantie van een derde land een bevoegde instantie kan zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, voert verzoekster aan dat de geldigheid van de door de Raad vastgestelde handelingen eveneens afhangt van de controles die door hem moeten worden uitgevoerd om onder meer te verzekeren dat de Amerikaanse wetgeving verenigbaar is met het beginsel van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

57      In casu zou de Raad zich er in de motivering van de bestreden handelingen echter in wezen toe beperkt hebben de procedures van heroverweging te beschrijven en vast te stellen dat er beroepsmogelijkheden bestonden, zonder na te gaan of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming waren gewaarborgd.

58      In dit verband moet worden opgemerkt dat het volgens het Hof aan de Raad staat om na te gaan of een beslissing van een derde staat met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming is genomen, alvorens zich op die beslissing te baseren (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

59      In de motivering van zijn eigen handelingen is de Raad verplicht om aanwijzingen op te nemen waaruit kan worden opgemaakt dat hij dit heeft nagegaan (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

60      Daartoe dient de Raad in zijn motivering de redenen te vermelden waarom hij van mening is dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming is genomen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

61      Volgens de rechtspraak mogen de vermeldingen betreffende deze beoordeling die in de motivering moeten worden opgenomen in voorkomend geval beknopt zijn (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

62      Verzoeksters argumenten met betrekking tot het beginsel van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming dienen in het licht van de hierboven in de punten 58 tot en met 61 aangehaalde rechtspraak te worden onderzocht.

63      Wat de eerbiediging van de rechten van de verdediging betreft, voert verzoekster aan dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen niet heeft vermeld waarom hij, na verificatie, van mening was dat dit beginsel in de Verenigde Staten wordt gewaarborgd in het kader van administratieve procedures waarbij organisaties als terroristische organisaties worden aangemerkt.

64      Overigens vereist de Amerikaanse wetgeving niet dat van beslissingen van de autoriteiten op dit gebied kennis wordt gegeven, en zelfs niet dat deze worden gemotiveerd. Volgens verzoekster bevat section 219 van de Immigration and Nationality Act, waarop de Amerikaanse beslissing van 1997 is gebaseerd, weliswaar een verplichting om de beslissing tot plaatsing op de lijst openbaar te maken in het federaal register, maar geldt hetzelfde niet voor presidentieel decreet nr. 13224, dat aan de grondslag ligt van de Amerikaanse beslissing van 2001 en niet voorziet in een dergelijke maatregel.

65      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het beginsel van de rechten van de verdediging verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor de betrokken besluiten tegen hen wordt ingebracht (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In geval van maatregelen tot plaatsing van personen of entiteiten op een lijst van bevroren tegoeden brengt dit beginsel met zich mee dat aan de betrokken persoon of entiteit de redenen van deze maatregelen moeten worden meegedeeld bij de vaststelling van het besluit of onmiddellijk erna (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61).

67      In punt 16 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen verklaart de Raad het volgende:

„Aangaande de procedures tot heroverweging en de beschrijving van de beschikbare beroepswegen is de Raad van mening dat de wetgeving van de Verenigde Staten de bescherming van de rechten van de verdediging waarborgt […]”.

68      De informatie die door de Raad wordt verschaft in de motivering van de bestreden handelingen verschilt vervolgens naargelang van de onderzochte Amerikaanse beslissing.

69      Wat ten eerste de presidentiële decreten nr. 12947 en nr. 13224 betreft, die de grondslag vormen van de Amerikaanse beslissingen van 1995 en 2001, blijkt niet uit de algemene beschrijving van de Raad dat er enige verplichting is voor de Amerikaanse autoriteiten om aan de betrokkenen kennis te geven van een motivering of zelfs maar om deze beslissingen te publiceren.

70      Hieruit volgt dat voor die twee beslissingen niet is onderzocht of de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd, zodat zij overeenkomstig de in de punten 58 tot en met 61 in herinnering gebrachte rechtspraak niet als grondslag voor de bestreden handelingen kunnen dienen.

71      Wat ten tweede de Amerikaanse beslissing van 1997 betreft, zet de Raad weliswaar uiteen dat ingevolge de Immigration and Nationality Act de aanwijzing van buitenlandse terroristische organisaties of de beslissingen naar aanleiding van de intrekking van deze aanwijzingen in het federale register openbaar worden gemaakt, maar hij verschaft geen enkele indicatie over de vraag of in casu de openbaarmaking van de Amerikaanse beslissing van 1997 een motivering omvatte. Bovendien blijkt ook niet uit de motivering van de bestreden handelingen dat de Amerikaanse autoriteiten, afgezien van het dispositief van de beslissing, op enige wijze welke motivering dan ook aan verzoekster ter beschikking hebben gesteld.

72      In deze omstandigheden moet worden onderzocht of de vermelding dat een beslissing openbaar is gemaakt in het publicatieblad van een derde land voldoende is om ervan uit te gaan dat de Raad overeenkomstig de in de punten 58 tot en met 61 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft voldaan aan zijn verplichting om te onderzoeken of de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd in de derde landen waar de beslissingen zijn genomen op grond waarvan de bestreden handelingen zijn vastgesteld.

73      Hiervoor moet worden verwezen naar de zaak die heeft geleid tot de arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885). In die zaak had de Raad in de motivering van een van de betrokken handelingen aangegeven dat de beslissingen van de autoriteiten van het derde land openbaar waren gemaakt in het publicatieblad van die staat, zonder meer informatie te verschaffen (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 145).

74      In het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 36 en 37), heeft het Hof de vermeldingen met betrekking tot de beslissingen van de autoriteiten van het derde land in de motivering van de verordening van de Raad in hun geheel beschouwd en geoordeeld dat deze onvoldoende waren om vast te stellen dat deze instelling had voldaan aan haar verplichting om te onderzoeken of de rechten van de verdediging in het derde land waren geëerbiedigd.

75      Dezelfde conclusie moet om dezelfde reden worden getrokken in de onderhavige zaak, waarin in de motivering van de bestreden handelingen enkel is vermeld dat de Amerikaanse beslissing van 1997 in de Verenigde Staten in het federale register is gepubliceerd.

76      Om deze redenen, en zonder dat het nodig is om de vraag inzake de eerbiediging van het recht op effectieve rechterlijke bescherming te onderzoeken, dient te worden vastgesteld dat de motivering betreffende de Amerikaanse beslissingen in casu ontoereikend is, zodat deze laatste niet als grondslag voor de bestreden handelingen kunnen dienen.

77      Aangezien artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet verlangt dat de handelingen van de Raad gebaseerd worden op meerdere beslissingen van bevoegde instanties, is het echter voldoende dat de bestreden handelingen met betrekking tot de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten van maart en juli 2018 (hierna: „litigieuze lijsten”) alleen naar de beslissing van de Home Secretary verwijzen, zodat het onderzoek van het beroep moet worden voortgezet, waarbij het moet worden beperkt tot de bestreden handelingen voor zover deze gebaseerd zijn op laatstgenoemde beslissing.

 Kritiek op de beslissingen van zowel de Home Secretary als de Amerikaanse autoriteiten

78      Verzoekster betoogt dat er drie redenen zijn waarom de beslissing van de Home Secretary en de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten, die ten grondslag liggen aan de bestreden handelingen, geen „beslissingen van bevoegde instanties” zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

79      Deze redenen zullen overeenkomstig punt 77 hierboven worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op de beslissing van de Home Secretary.

–       Voorkeur voor rechterlijke instanties

80      Verzoekster betoogt dat de Raad zich op grond van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 enkel op bestuursrechtelijke beslissingen kan baseren indien de rechterlijke instanties niet over bevoegdheden op het gebied van terrorismebestrijding beschikken. Dit is in de onderhavige zaak echter niet het geval, aangezien de rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk op dit terrein bevoegd zijn. De Raad had dus de beslissing van de Home Secretary niet in aanmerking mogen nemen in de bestreden handelingen.

81      De Raad betwist dit betoog.

82      In dit verband moet worden opgemerkt dat de bestuurlijke en niet-rechterlijke aard van een besluit volgens de rechtspraak niet doorslaggevend is voor de toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien uit de eigen bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk volgt dat een niet-rechterlijke instantie als bevoegde instantie in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 144 en 145, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 105).

83      Artikel 1, lid 4, tweede alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bevat weliswaar een voorkeur voor de beslissingen van rechterlijke instanties, maar sluit geenszins uit dat rekening wordt gehouden met beslissingen van bestuurlijke instanties wanneer die instanties naar nationaal recht de bevoegdheid hebben gekregen om beperkende beslissingen te nemen ten aanzien van groeperingen die bij terrorisme betrokken zijn en deze instanties, hoewel slechts bestuurlijk van aard, niettemin kunnen worden beschouwd als „equivalenten” van rechterlijke instanties (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 107).

84      Volgens de rechtspraak moeten bestuurlijke instanties worden beschouwd als equivalenten van rechterlijke instanties wanneer hun beslissingen aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen (arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:C:2008:461, punt 145).

85      Het feit dat de rechterlijke instanties van het betrokken land bevoegdheden op het gebied van terrorismebestrijding hebben, staat er dus niet aan in de weg dat de Raad rekening mag houden met de beslissingen van de nationale bestuurlijke instantie die belast is met de vaststelling van beperkende maatregelen op het gebied van terrorisme (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 108).

86      In casu blijkt uit de door de Raad verstrekte informatie dat tegen de beslissingen van de Home Secretary beroep kan worden aangetekend bij de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep betreffende verboden organisaties, Verenigd Koninkrijk), die zal beslissen overeenkomstig de beginselen inzake rechterlijke toetsing, en dat elke partij bij een appelrechter een tot rechtsvragen beperkt beroep kan aantekenen tegen de beslissing van de commissie van beroep betreffende verboden organisaties, als zij hiervoor toestemming krijgt van die commissie of, bij gebreke daarvan, van de appelrechter (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 2).

87      Aldus blijkt dat de beslissingen van de Home Secretary het voorwerp kunnen zijn van een rechterlijke toetsing, zodat deze bestuurlijke instantie overeenkomstig de hierboven in de punten 83 en 84 aangehaalde rechtspraak als het equivalent van een rechterlijke instantie en dus, zoals de Raad betoogt, als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden beschouwd. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak, die zich herhaaldelijk in die zin heeft uitgesproken (arresten van 23 oktober 2008, OPeople’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 144, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punten 120 tot en met 123).

88      Uit het voorgaande volgt dat de bestreden handelingen niet nietig kunnen worden verklaard vanwege het feit dat de Raad in de motivering ervan verwijst naar een beslissing van de Home Secretary, die een bestuurlijke instantie is.

–       Het feit dat de beslissing van de Home Secretary bestaat in het plaatsen van terroristische organisaties op een lijst

89      Verzoekster stelt dat de actie die wordt ondernomen door de bevoegde instanties die betrokken zijn bij de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, waaronder de Home Secretary, in de praktijk bestaat in      het opstellen van lijsten van terroristische organisaties teneinde deze organisaties beperkingen op te leggen. Dit opstellen van lijsten is geen repressieve bevoegdheid die kan worden gelijkgesteld met de „inleiding van een onderzoek of een vervolging” of een „veroordeling”, bevoegdheden waarover de „bevoegde instantie” volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet beschikken.

90      De Raad bestrijdt dit betoog.

91      In dit verband zij erop gewezen dat gemeenschappelijk standpunt 2001/931 volgens de rechtspraak niet verlangt dat de beslissing van de bevoegde instantie onderdeel is van een strafrechtelijke procedure stricto sensu, mits de betrokken nationale procedure, gelet op de doelstellingen die met dit gemeenschappelijk standpunt worden nagestreefd in het kader van de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad, de bestrijding van het terrorisme in ruime zin tot doel heeft (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 113).

92      In die zin heeft het Hof geoordeeld dat aan de bescherming van de betrokken personen niet wordt afgedaan wanneer de beslissing van de nationale instantie niet is vastgesteld in het kader van een procedure tot oplegging van strafsancties, maar in het kader van een procedure tot oplegging van preventieve maatregelen (arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 70).

93      In casu voorziet de beslissing van de Home Secretary in verbodsmaatregelen jegens organisaties die als terroristisch worden beschouwd en is zij dus overeenkomstig de rechtspraak onderdeel van een nationale procedure die er primair toe strekt om ten aanzien van verzoekster preventieve of repressieve maatregelen op te leggen uit hoofde van de strijd tegen het terrorisme (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 115).

94      Wat de omstandigheid betreft dat de activiteit van de betrokken instantie leidt tot de vaststelling van een lijst van personen of entiteiten die betrokken zijn bij terrorisme, moet worden benadrukt dat zij als zodanig niet inhoudt dat deze instantie geen individuele beoordeling van elk van de personen of entiteiten heeft verricht voordat zij hen op die lijsten heeft geplaatst, of dat deze beoordeling noodzakelijkerwijze willekeurig of ongegrond is (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

95      Aan de orde is dus niet zozeer de omstandigheid dat de activiteit van de betrokken instantie leidt tot het opstellen van een lijst van personen of entiteiten die bij terrorisme betrokken zijn, maar de vraag of die activiteit met voldoende waarborgen is omkleed opdat de Raad zich daarop kan baseren voor zijn eigen beslissing tot plaatsing op de lijst (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

96      Derhalve stelt verzoekster ten onrechte dat een instantie niet op grond van haar bevoegdheid om lijsten op te stellen kan worden gekwalificeerd als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

97      Aan dit standpunt wordt niet afgedaan door de andere argumenten van verzoekster.

98      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Raad volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen lijsten in aanmerking mag nemen die zijn opgesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

99      Dit argument kan niet worden aanvaard, aangezien het doel van de laatste zin van artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen is om de Raad de mogelijkheid te bieden om aanvullende personen of entiteiten op de lijst te plaatsen, naast diegene die hij op basis van de beslissingen van de bevoegde nationale instanties erop heeft geplaatst.

100    In de tweede plaats benadrukt verzoekster dat de lijst van de Unie, voor zover daarin de door de bevoegde instanties voorgestelde lijsten worden overgenomen, neerkomt op een lijst van lijsten, waardoor de werkingssfeer van nationale bestuursrechtelijke maatregelen, die in voorkomend geval door instanties van derde landen zijn genomen, hiertoe wordt uitgebreid, zonder dat de betrokken personen daarvan in kennis worden gesteld en zonder dat zij zich daadwerkelijk kunnen verdedigen.

101    In dit verband moet worden geconstateerd dat de Raad zich bij de vaststelling van de personen of entiteiten waarvoor maatregelen tot bevriezing van tegoeden moeten worden getroffen, baseert op vaststellingen van bevoegde instanties, zoals verzoekster aangeeft.

102    In het kader van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is een speciale vorm van samenwerking tussen de instanties van de lidstaten en de instellingen van de Unie ingevoerd, die voor de Raad de verplichting meebrengt zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling van de bevoegde nationale instanties (zie in die zin arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

103    In beginsel staat het niet aan de Raad zich uit te laten over de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkene door de instanties van de lidstaten, aangezien de bevoegde nationale rechterlijke instanties over deze bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 168).

104    Alleen bij uitzondering, wanneer de verzoekende partij op basis van concrete feiten betwist dat de grondrechten door de instanties van de lidstaten in acht zijn genomen, moet het Gerecht nagaan of zij daadwerkelijk zijn geëerbiedigd [zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].

105    Wanneer instanties van derde landen bij de zaak betrokken zijn, dient de Raad zich er echter, zoals hierboven in de punten 58 en 59 is opgemerkt, ambtshalve van te verzekeren dat deze waarborgen daadwerkelijk zijn toegepast, en zijn beslissing op dit punt te motiveren.

106    Uit het voorgaande volgt dat de bestreden handelingen niet nietig kunnen worden verklaard op grond van de overweging dat het optreden van de Home Secretary bestaat in het opstellen van lijsten van terroristische organisaties.

–       Geen vermelding van de bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen waarop de beslissing van de Home Secretary is gebaseerd

107    Verzoekster betoogt dat de Raad zich baseerde op een bestuurlijke beslissing en niet op een rechterlijke beslissing, en dan ook moest vaststellen dat deze beslissing was genomen „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, zoals is vereist krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

108    Aangezien dit betoog geen betrekking heeft op de kwalificatie van de beslissing als een „door een bevoegde instantie genomen beslissing” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die het voorwerp uitmaakt van het onderhavige middel, zal het hierna in het kader van het zesde middel worden onderzocht

–       Verwarring tussen feiten die beweerdelijk aan de aangevoerde nationale beslissingen zijn ontleend en feiten die beweerdelijk aan andere bronnen zijn ontleend

109    Wat de feiten betreft die de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten rechtvaardigen, is verzoekster van mening dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen had moeten aangeven of zij uit een nationale beslissing dan wel uit een openbare bron afkomstig waren, aangezien voor deze twee gevallen andere bewijsregels gelden. In het eerste geval zou de Raad moeten aantonen dat de nationale beslissing door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is genomen, terwijl het bewijs in het tweede geval vrijelijk kan worden geleverd.

110    In punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad echter niet aangegeven wat de herkomst is van de feiten die zich tussen juli 2014 en april 2016 hebben voorgedaan, en die niet afkomstig konden zijn uit de beslissingen waarin verzoekster als een buitenlandse terroristische organisatie was aangemerkt, aangezien de meest recente heroverweging in dit verband, zoals in punt 10 van die bijlage is aangegeven, in juli 2012 had plaatsgevonden.

111    Aangezien deze vraag geen betrekking heeft op artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de opneming van terroristische personen en entiteiten op de lijsten van bevroren tegoeden, en de motivering van de bestreden handelingen betreft, zal hierop in het hieronder onderzochte zesde middel worden ingegaan.

 Conclusie met betrekking tot het eerste middel

112    Uit de punten 58 tot en met 76 hierboven blijkt dat de Amerikaanse beslissingen, wat de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten betreft, niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden handelingen, aangezien de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door niet na te gaan of het beginsel van de rechten van de verdediging in de Verenigde Staten is toegepast.

113    Uit de punten 49 tot en met 51 hierboven blijkt bovendien dat deze Amerikaanse beslissingen Hamas in haar geheel betreffen, terwijl de beslissing van de Home Secretary enkel ziet op Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem.

114    Volgens verzoekster volgt daaruit dat de bestreden handelingen nietig moeten worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op Hamas, en slechts kunnen blijven bestaan voor zover zij zien op Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem. Deze twee entiteiten moeten immers worden onderscheiden, aangezien Hamas een politieke partij is die legaal aan de verkiezingen deelneemt en deel uitmaakt van de regering in Palestina, en Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem een beweging is die zich verzet tegen de Israëlische bezetting.

115    Dit standpunt wordt bekritiseerd door de Raad. Zijns inziens kan geen onderscheid tussen beide entiteiten worden gemaakt. Tot staving van zijn standpunt beroept hij zich in zijn verweerschrift onder meer op een verklaring van verzoekster, waarin zij haar organisatie zo voorstelde dat zij beide omvatte. Deze verklaring luidt als volgt [zie punt 19 van het verweerschrift, waarin de punten 7 en 8 van verzoeksters verzoekschrift in de zaak die tot het arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, heeft geleid (T‑400/10 RENV, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:966), zijn overgenomen]:

„Hamas omvat een politiek bureau en een gewapende tak: de Ezzedine Al‑Qassam Brigades [= Hamas IDQ]. Het bestuur van Hamas is tweeledig: het interne bestuur is verdeeld tussen de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, en het externe bestuur bevindt zich in Syrië […] Hoewel de gewapende tak relatief onafhankelijk is, blijft zij onderworpen aan de algemene strategieën die door het bureau worden uitgewerkt. Het politiek bureau neemt besluiten en de Brigades eerbiedigen deze wegens de sterke solidariteit die voortvloeit uit de religieuze component van de beweging.”

116    Deze verklaring heeft een aanzienlijke bewijskracht, aangezien zij, zoals de Raad benadrukt, uitgaat van verzoekster zelf en achteraf niet met tastbare en concrete bewijzen door haar is bestreden.

117    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de bij artikel 83, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering geboden mogelijkheid om het dossier te vervolledigen nadat het Gerecht krachtens lid 1 van die bepaling had besloten dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

118    In deze omstandigheden kan ter bepaling van de gevolgen van het antwoord op het eerste middel in het onderhavige beroep niet worden geoordeeld dat Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem een organisatie is die losstaat van Hamas (zie in die zin arresten van 29 april 2015, Bank of Industry and Mine/Raad, T‑10/13, EU:T:2015:235, punten 182, 183 en 185, en 29 april 2015, National Iranian Gas Company/Raad, T‑9/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:236, punten 163 en 164).

119    Dit geldt temeer daar al jaren maatregelen tot bevriezing van tegoeden jegens Hamas worden genomen, zonder dat zij de Raad duidelijk heeft proberen te maken dat zij geenszins betrokken was bij de daden die aanleiding hebben gegeven tot de vaststelling van de maatregelen, door luid en duidelijk afstand te nemen van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, die volgens haar als enige verantwoordelijk was voor deze daden.

120    Om de hierboven genoemde redenen en onder voorbehoud van het in de punten 107, 109 en 110 hierboven vermelde betoog, moet het middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

121    Het zesde middel bestaat uit drie onderdelen.

 Eerste onderdeel van het zesde middel

122    Zoals hierboven in punt 107 reeds is opgemerkt, voert verzoekster aan dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen melding had moeten maken van de „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” op grond waarvan de beslissingen van de bevoegde instanties waren genomen.

123    De Raad is van mening dat dit argument ongegrond is.

124    Gelet op punt 77 hierboven dient dit middel enkel te worden onderzocht voor zover het de beslissing van de Home Secretary betreft.

125    In dat verband moet worden vastgesteld dat het middel feitelijk onjuist is. Anders dan verzoekster betoogt, heeft de Raad namelijk in punt 14 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen een aantal feiten aangegeven die ten grondslag lagen aan de beslissing van de Home Secretary.

126    Het argument ontbeert in ieder geval elke grond.

127    In dat verband dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de lijsten van bevroren tegoeden worden opgesteld op basis van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van bedoelde personen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, de poging tot het plegen van een dergelijke daad, de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten.

128    Uit de algemene opzet van deze bepaling volgt dat het vereiste dat de Raad, alvorens de namen van personen of entiteiten op de lijsten van bevroren tegoeden te plaatsen op basis van beslissingen van de bevoegde instanties, nagaat of die beslissingen zijn genomen „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, alleen betrekking heeft op beslissingen over de inleiding van onderzoeken of vervolgingen maar niet op beslissingen over veroordelingen.

129    Het onderscheid dat aldus tussen beide soorten beslissingen wordt gemaakt, vloeit voort uit de toepassing van het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen en de lidstaten, dat geldt bij de vaststelling van beperkende maatregelen ter bestrijding van terrorisme. Op grond van dit beginsel moet de Raad de plaatsing van terroristische personen of entiteiten op de lijsten van bevroren tegoeden baseren op door de nationale instanties genomen beslissingen, zonder dat hij deze ter discussie moet of zelfs kan stellen.

130    Het aldus omschreven beginsel van loyale samenwerking is van toepassing op nationale beslissingen waarbij een veroordeling wordt uitgesproken, met als gevolg dat de Raad, alvorens de namen van personen of entiteiten op de lijsten van bevroren tegoeden te plaatsen, niet hoeft na te gaan of die beslissingen zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen en dat hij zich op dit punt moet verlaten op de beoordeling van de nationale instantie.

131    Nationale beslissingen tot inleiding van een onderzoek of een vervolging worden naar hun aard genomen aan het begin of in de loop van een procedure die nog niet is afgerond. Om de doeltreffendheid van de bestrijding van terrorisme te waarborgen, werd het nuttig geacht dat de Raad zich bij de vaststelling van beperkende maatregelen op dergelijke besluiten kan baseren, ook al zijn zij slechts van voorbereidende aard, met dien verstande dat de Raad, teneinde de bescherming van de bij deze procedures betrokken personen te waarborgen, dit slechts kan doen wanneer hij eerst heeft nagegaan of die beslissingen zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen.

132    In casu is de beslissing van de Home Secretary definitief in die zin dat deze niet hoeft te worden gevolgd door een onderzoek. Blijkens het antwoord van de Raad op een vraag van het Gerecht beoogt de beslissing bovendien verzoekster te verbieden in het Verenigd Koninkrijk, en voorziet zij in strafsancties voor personen die enige band moet haar onderhouden.

133    In die omstandigheden is de beslissing van de Home Secretary geen beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging, maar moet zij worden gelijkgesteld met een beslissing tot veroordeling, zodat de Raad ingevolge artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet verplicht was om in de motivering van de bestreden handelingen de bewijzen en serieuze aanwijzingen op te nemen die ten grondslag lagen aan de beslissing van die instantie.

134    In dat verband is het irrelevant dat de Home Secretary een bestuurlijke instantie is, aangezien tegen zijn beslissingen beroep in rechte kan worden ingesteld en hij derhalve als het equivalent van een rechterlijke instantie moet worden beschouwd, zoals uit de punten 86 en 87 hierboven blijkt.

135    Doordat zij niet hoeven te worden vermeld, hoeven deze feiten, a fortiori, niet te worden bewezen door de Raad.

136    Bijgevolg kan de Raad niet worden verweten in de motivering van de bestreden handelingen geen „bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” te hebben vermeld waarop de beslissing van de Home Secretary berustte, noch deze niet te hebben bewezen.

137    Derhalve is het eerste onderdeel van het zesde middel ongegrond.

 Tweede onderdeel van het zesde middel

138    Uit de rechtspraak blijkt dat, wanneer er zeer veel tijd is verstreken tussen de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend en de vaststelling van de handelingen tot handhaving van die plaatsing, de Raad zich, om te concluderen dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten nog altijd bestaat, niet kan beperken tot de vaststelling dat die beslissing nog altijd van kracht is, maar een geactualiseerde beoordeling van de situatie moet verrichten, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat dit gevaar nog steeds bestaat (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 54 en 55, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 32 en 33).

139    Uit dezelfde rechtspraak volgt ook dat de recentere feitelijke elementen waarop de handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de lijst van bevroren tegoeden berust, afkomstig kunnen zijn uit andere bron dan nationale beslissingen van bevoegde instanties (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 72, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 50).

140    In casu dateert de aanvankelijke beslissing van de Home Secretary uit 2001, terwijl de bestreden handelingen in maart en juli 2018 zijn vastgesteld.

141    Aangezien er een periode van zeventien jaar is verstreken tussen de aanvankelijke beslissing van de Home Secretary en de bestreden handelingen, kon de Raad, overeenkomstig de in punt 138 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet volstaan met de vaststelling dat de beslissing van de Home Secretary van kracht was gebleven, zonder melding te maken van recentere elementen waaruit bleek dat het gevaar van verzoeksters betrokkenheid bij terroristische activiteiten was blijven bestaan.

142    De Raad heeft dergelijke recentere elementen in de motivering van de bestreden handelingen verstrekt.

143    Zo heeft de Raad in punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen twee feiten genoemd die naar voren zijn gekomen in het kader van de procedure ter heroverweging van de beslissing van de Home Secretary, die in september 2016 heeft plaatsgevonden.

144    Bovendien heeft de Raad in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen dertien feiten vermeld in verband met de kwalificatie van verzoekster als buitenlandse terroristische organisatie door de Amerikaanse autoriteiten. Deze feiten worden als volgt beschreven:

–        „Hamas heeft een zelfmoordaanslag opgeëist die plaatsvond in september 2003. Bij deze aanslag werden negen soldaten van het Israëlische leger gedood en raakten dertig personen gewond in de buurt van het Assof Harofeh-ziekenhuis en de militaire basis van Tzrifin (Israël);

–        in januari 2004 heeft een kamikaze in Jeruzalem een bus vernield dicht bij de residentie van de eerste minister; daarbij werden elf burgers gedood en raakten dertig anderen gewond; Hamas en de Al‑Aqsa Martelarenbrigade hebben samen deze daad opgeëist;

–        in januari 2005 hebben terroristen explosieven doen ontploffen aan de Palestijnse kant van de grensovergang van Karni; hierdoor werd een bres geslagen waardoor gewapende Palestijnse mannen in het Israëlische gedeelte konden binnendringen; zij hebben zes Israëlische burgers gedood en vijf anderen verwond; Hamas en de Al‑Aqsa Martelarenbrigade hebben samen deze daad opgeëist;

–        in januari 2007 heeft Hamas de ontvoering van drie kinderen in de Gazastrook opgeëist;

–        in januari 2008 heeft een Palestijnse sluipschutter in de Gazastrook een vrijwilliger uit Ecuador van 21 jaar gedood terwijl die aan het werken was op de velden van de kibboets Ein Hashlosha (Israël); deze daad is opgeëist door Hamas;

–        in februari 2008 heeft een kamikaze van Hamas een bejaarde vrouw gedood en achtendertig andere personen verwond in een commercieel centrum in Dimona (Israël); een politieman heeft een tweede terrorist neergeschoten voordat die de tijd had om zijn explosievengordel te activeren; Hamas heeft deze aanslag als ‚heldhaftig’ bestempeld;

–        op 14 juni 2010 hebben gewapende aanvallers in Hebron (Westelijke Jordaanoever) het vuur geopend op een politiewagen, waarbij een politieman werd gedood en twee anderen werden verwond; bij een gezamenlijke actie van de Israëlische veiligheidsdienst, de Israëlische politie en de Tsahal (Israëlisch leger) werden de aanvallers op 22 juni 2010 gevat; tijdens de ondervragingen heeft het commando van Hamas dat verantwoordelijk was voor de aanval aangegeven dat zijn leden verschillende jaren geleden een training hadden gekregen en dat zij wapens hadden bemachtigd, waaronder kalasjnikovs en aanvalsgeweren; tijdens deze ondervragingen is tevens gebleken dat het commando van plan was om andere daden te plegen, waaronder de ontvoering van een soldaat en van een burger in Gush Etzion, ten noorden van de berg Hebron;

–        in april 2011 werd een Israëlische schoolbus getroffen door een door Hamas gelanceerde Kornet-raket, waarbij een leerling van elf jaar ernstig gewond raakte en de chauffeur van de bus lichtgewond; de explosieve lading die bij de aanval werd gebruikt kon de bepantsering van een modern pantservoertuig doorboren;

–        op 20 augustus 2011 hebben aanvallers raketten afgevuurd op inwoners van Ofakim (Israël), waarbij twee kinderen en een andere burger gewond raakten; deze daad werd opgeëist door Hamas;

–        op 7 juli 2014 heeft Hamas de verantwoordelijkheid opgeëist voor de raketaanvallen op de Israëlische steden Ashdod, Ofakim, Ashkelon en Netivot;

–        in augustus 2014 heeft Hamas de verantwoordelijkheid opgeëist voor de ontvoering van en de moord op drie Israëlische tieners op de Westelijke Jordaanoever in juni 2014;

–        in november 2014 heeft Hamas de verantwoordelijkheid opgeëist voor een aanval waarbij een auto inreed op een groep voetgangers in Jeruzalem;

–        in april 2016 heeft Hamas de verantwoordelijkheid opgeëist voor een bomaanslag op een bus in Jeruzalem, waarbij achttien mensen gewond raakten.”

145    Zoals reeds in de punten 109 en 110 is aangegeven, verwijt verzoekster de Raad dat hij niet heeft aangegeven of de feiten die zich tussen juli 2014 en april 2016 hebben voorgedaan, zijn ontleend aan een beslissing van een nationale instantie of uit een andere bron afkomstig waren.

146    Voor verzoekster is de vaststelling van de bron van het aangehaalde feit van belang omdat zij bepalend is voor de wijze waarop de Raad de feiten dient te bewijzen. Indien het aangehaalde feit afkomstig is uit een nationale beslissing, moet die instelling bewijzen dat de beslissing in kwestie uitgaat van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, maar wanneer het uit een andere bron komt, mag zij de feiten vrij bewijzen.

147    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 71 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en in punt 49 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), heeft geoordeeld dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen de handhaving van zijn of haar naam op de litigieuze lijst alle elementen kan bestrijden waarop de Raad zich heeft gebaseerd om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit andere bron komen.

148    Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat het in geval van betwisting aan de Raad staat om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn, en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 49).

149    Uit deze rechtspraak volgt dat de uit nationale beslissingen afkomstige elementen waarmee de Raad probeert aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, op dezelfde wijze moeten worden bewezen als die welke uit andere bronnen komen.

150    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Raad, anders dan verzoekster stelt, de bron van de elementen die worden aangevoerd om de naam van een persoon of entiteit op een lijst van bevroren tegoeden te handhaven, niet in de motivering van de bestreden handelingen hoeft aan te geven en dat hij dus, indien deze elementen afkomstig zijn uit een nationale beslissing, niet hoeft aan te tonen dat deze beslissing uitgaat van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

151    Wat laatstgenoemde bepaling betreft, zij er ook aan herinnerd dat zij betrekking heeft op de plaatsing van personen of entiteiten op lijsten van bevroren tegoeden, en niet op de handhaving van deze plaatsing, die door artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt geregeld. Bijgevolg kan zij niet worden aangevoerd om de Raad te verplichten de bron van de feiten aan te geven waarop hij de hernieuwde plaatsing van een persoon of entiteit op lijsten van bevroren tegoeden baseert.

152    Het tweede onderdeel van het zesde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Derde onderdeel van het zesde middel

153    Verzoekster betoogt dat de motivering van een handeling een eigen keuze van de instelling tot uitdrukking moet brengen. Dit is in casu echter niet gebeurd, aangezien de Raad zich ter motivering van de bestreden handelingen heeft beperkt tot het kopiëren en plakken van op internet gepubliceerde documenten. Dit is met name het geval voor de beschrijvingen van de nationale procedures.

154    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de motiveringsplicht er volgens vaste rechtspraak toe dient de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran, C‑200/13 P, EU:C:2016:284, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    In casu geeft verzoekster niet aan waarom het feit dat de Raad op internet gepubliceerde documenten heeft overgenomen, gesteld dat dit waar is, eraan in de weg zou hebben gestaan dat de motivering van de bestreden handelingen aan deze doelstellingen voldoet.

156    De motiveringsplicht kan dus niet worden geacht te zijn geschonden op de enkele grond dat de Raad passages uit op internet gepubliceerde documenten zou hebben overgenomen.

157    Het derde onderdeel van het zesde middel moet ongegrond worden verklaard.

158    Gelet op de bovenstaande overwegingen moet het zesde middel worden afgewezen.

 Tweede middel: vergissingen betreffende de feiten

159    Met haar middel dat is ontleend aan „vergissingen betreffende de feiten” uit verzoekster kritiek op de feiten die de Raad in de motivering van de bestreden handelingen heeft vermeld, op grond dat zij te onnauwkeurig zijn uiteengezet, dat zij niet zijn aangetoond en dat zij te oud zijn om handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten te rechtvaardigen.

160    Dit middel hoeft alleen te worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op de feiten waarop de Raad zich heeft gebaseerd om verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven. Zoals volgt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het zesde middel, hoeven de feiten waarop de beslissing van de Home Secretary berust, door de Raad immers niet in de bestreden handelingen te worden vermeld noch te worden bewezen.

161    Ter rechtvaardiging van de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft de Raad zich overeenkomstig de in punt 138 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof gebaseerd op verschillende feiten die hij in de bijlagen bij de motivering van de bestreden handelingen heeft vermeld.

162    Dit zijn ten eerste de feiten die in het kader van de heroverwegingsprocedure die in september 2016 in het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden, door de Raad zijn vermeld (punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen) en ten tweede de feiten die zijn vermeld in verband met de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten waarbij verzoekster als een buitenlandse terroristische organisatie is aangemerkt (punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen).

163    Met betrekking tot de feiten die in punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen worden vermeld, heeft de Raad aangegeven dat het jegens verzoekster opgelegde verbod in het Verenigd Koninkrijk in september 2016 het voorwerp vormde van een heroverweging door de interministeriële werkgroep belast met de heroverweging van verboden, en dat deze op grond van twee feiten had geconcludeerd dat Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem nog steeds betrokken was bij terrorisme:

–        tijdens het conflict tussen Israël en Gaza in de zomer van 2014 zouden zes Israëlische burgers en een Thais onderdaan zijn gedood bij raketaanvallen, en een Duits cruiseschip zou door raketten geraakt zijn;

–        Hamas zou gebruik hebben gemaakt van sociale media om, onder andere, vliegtuigmaatschappijen in het Verenigd Koninkrijk te waarschuwen dat zij een aanval plande op het vliegveld Ben Gourion in Tel Aviv (Israël), hetgeen burgerslachtoffers kon veroorzaken, en zou inderdaad hebben gepoogd het vliegveld aan te vallen in juli 2014.

164    De in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen genoemde feiten zijn in punt 144 hierboven overgenomen.

165    Wanneer recente feiten worden verstrekt om de handhaving van de naam van een persoon of entiteit op lijsten van bevroren tegoeden te rechtvaardigen, is de Unierechter volgens het Hof verplicht na te gaan of de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU is nagekomen en of de aangevoerde redenen zijn gestaafd (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 48).

166    Gelet op deze rechtspraak en de door verzoekster aangevoerde punten van kritiek moet worden onderzocht of de in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen vermelde feiten voldoende zijn gemotiveerd en of is aangetoond dat zij juist zijn.

 Motivering van de feiten vermeld in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen

167    Verzoekster betoogt dat de feiten die worden vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen onvoldoende nauwkeurig zijn uiteengezet omdat zij noch gedateerd, noch gelokaliseerd zijn, niet duidelijk is hoe zij aan Hamas of Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem zijn toegerekend en de Raad niet heeft aangegeven in welk opzicht de feiten die aan laatstgenoemde zijn toegerekend, eveneens aan eerstgenoemde konden worden toegerekend.

168    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Unierechter volgens het Hof onder meer verplicht is om na te gaan of de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU is nagekomen en derhalve of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 48).

169    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

170    Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

171    In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 54, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

172    In casu moet worden vastgesteld dat de feiten die in punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen (zie punt 163 hierboven) en in punt 17 van bijlage B bij deze motivering (zie punt 144 hierboven) worden genoemd, op zijn minst een vermelding bevatten van het jaar, de maand, en zelfs de dag waarop zij zich hebben voorgedaan.

173    Voorts moet worden opgemerkt dat deze feiten in een voor verzoekster bekende context zijn voorgevallen, aangezien zij zich hebben voorgedaan, of worden verondersteld zich te hebben voorgedaan, in een of meer gebieden die haar goed bekend zijn en waar zij leden heeft die haar alle informatie kunnen verstrekken die relevant is voor de vaststelling ervan.

174    Tot slot wordt in de meeste gevallen vermeld om welk soort aanval het gaat en wie de slachtoffers zijn, wat de vaststelling van de feiten in kwestie nog gemakkelijker maakt.

175    In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B van de motivering van de bestreden handelingen genoemde feiten voldoende nauwkeurig en concreet zijn beschreven om door verzoekster te kunnen worden betwist en door het Gerecht te kunnen worden gecontroleerd.

176    Verzoeksters argument dat deze feiten noch aan de politieke tak van Hamas, noch aan de verzetsbeweging Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem zijn toegeschreven, is niet ter zake dienend, aangezien deze twee entiteiten als één enkele organisatie in de zin van de regels inzake terrorismebestrijding moeten worden beschouwd, zoals volgt uit de punten 116 tot en met 118 hierboven.

177    Derhalve moet worden vastgesteld dat de feiten die worden vermeld in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen voldoende zijn gemotiveerd.

 Juistheid van de feiten vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen

178    Volgens verzoekster kunnen de feiten in punt 15 van bijlage A (zie punt 163 hierboven) en punt 17 van bijlage B (zie punt 144 hierboven) bij de motivering van de bestreden handelingen niet als grondslag dienen voor de handhaving van haar naam op de bestreden lijsten. Ten eerste zijn deze feiten, met name die welke zich vóór 2009 hebben voorgedaan, te oud om de handhaving van verzoeksters naam op deze lijsten te rechtvaardigen. Ten tweede zijn deze feiten niet bewezen. In dit verband betoogt verzoekster dat de feiten van augustus 2014, november 2014 en april 2016 die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden genoemd, niet door Hamas zijn opgeëist en dat het in hetzelfde punt genoemde feit dat op 7 juli 2014 zou hebben plaatsgevonden, moet worden beschouwd in het licht van de oorlog die in 2014 in Gaza heeft plaatsgevonden.

179    Volgens de Raad is dit middel ongegrond.

180    Met betrekking tot verzoeksters argument dat de feiten zich te lang geleden hebben voorgedaan, moet worden vastgesteld dat het Hof in punt 33 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), heeft geoordeeld dat er negen jaren waren verstreken tussen enerzijds de vaststelling van de nationale beslissingen die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van Hamas op de lijsten van bevroren tegoeden hadden gediend en die aanvankelijke plaatsing op die lijst, en anderzijds de vaststelling van de handelingen waarbij de naam van de verzoekende partij op de betrokken lijsten werd gehandhaafd, zodat de Raad zich op recentere elementen moest baseren.

181    Naar analogie moet worden gesteld, zoals verzoekster ook betoogt, dat de eerste zes feiten die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden genoemd (zie punt 144 hierboven) en die zich tussen 2003 en 2008 hebben voorgedaan, dus meer dan negen jaar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen, in casu te oud zijn om handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te rechtvaardigen.

182    De zeven overige feiten die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden vermeld, kunnen chronologisch in twee groepen worden onderverdeeld, namelijk die welke zich in 2010 en 2011 hebben voorgedaan en die welke zich in 2014 en 2016 hebben voorgedaan. Bij deze laatste feiten komen nog twee in punt 15 van bijlage A genoemde feiten, die in 2014 zijn voorgevallen.

183    Het Gerecht is van oordeel dat de drie feiten die zich in 2010 en 2011 hebben voorgedaan en die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen in de zevende, achtste en negende plaats worden genoemd, eveneens te oud zijn om handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten, die van 2018 dateren, te rechtvaardigen. Gelet op het door het Hof opgelegde voorschrift om „recentere” elementen vast te stellen teneinde de handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de lijsten van bevroren tegoeden te rechtvaardigen, moet ervan worden uitgegaan dat een verschil van zeven of acht jaar niet fundamenteel verschilt van een verschil van negen jaar, dat het Hof in het arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), reeds te lang heeft geacht.

184    Hieruit volgt dat alleen de laatste vier in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen vermelde feiten en de twee in punt 15 van bijlage A genoemde feiten, die zich alle in 2014 of 2016 hebben voorgedaan, voldoende recent zijn om als grondslag voor de bestreden handelingen te dienen.

185    Verzoeksters argument betreffende de ontoereikendheid van de door de Raad overgelegde bewijzen hoeft dus alleen in het licht van deze zes feiten te worden onderzocht.

186    In dit verband zij eraan herinnerd dat een partij, wanneer zij de door de andere partij aangebrachte bewijselementen betwist, volgens de rechtspraak moet voldoen aan twee cumulatieve eisen.

187    In de eerste plaats mogen haar bezwaren niet algemeen van aard zijn maar moeten ze concreet en onderbouwd zijn (zie in deze zin arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie, T‑346/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477, punt 55).

188    In de tweede plaats moeten de bezwaren die de juistheid van de feiten betreffen duidelijk in het eerste processtuk betreffende de bestreden handeling voorkomen (zie in die zin arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punt 261).

189    Die eisen hebben als doel om de verwerende partij in staat te stellen om vanaf het stadium van het verzoekschrift duidelijk te weten welke verwijten haar worden gemaakt door de verzoekende partij en om aldus haar verdediging naar behoren te kunnen voorbereiden.

190    In de onderhavige zaak zijn de punten van kritiek met betrekking tot de feiten die in augustus en november 2014 hebben plaatsgevonden en die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen in de elfde en twaalfde plaats worden genoemd, voldoende concreet om door het Gerecht in aanmerking te worden genomen.

191    Met betrekking tot het feit dat in augustus 2014 heeft plaatsgevonden, voert verzoekster, met een document ter ondersteuning van haar betoog, in punt 98 van het verzoekschrift het volgende aan:

„[…] Hamas heeft deze ontvoering nooit georganiseerd, noch daarvoor de verantwoordelijkheid opgeëist. De Israëlische regering heeft de verantwoordelijkheid voor deze tragische daad ten onrechte aan haar toegerekend om haar eigen militaire optreden in Gaza in 2014 te rechtvaardigen. Voorts heeft een aantal hooggeplaatste actoren, zoals de voormalige directeur van de Sjien Beet, Yuval Diskin, de analyse van de Israëlische regering in de pers weersproken door te stellen dat de ontvoerders alleen hadden gehandeld.”

192    Evenzo verklaart verzoekster met betrekking tot het feit dat in november 2014 heeft plaatsgevonden, met een document ter ondersteuning van haar betoog, in punt 99 van het verzoekschrift het volgende:

„[…] Hamas heeft de verantwoordelijkheid voor deze aanslag nooit opgeëist en volgens de correspondent van de krant Le Monde wordt dit soort aanvallen, en in het bijzonder die van november 2014, uitgevoerd door ,geïsoleerde’ Palestijnen die zich op eigen initiatief tegen de ,louter op veiligheid gerichte benadering’ verzetten.”

193    Daarentegen heeft verzoekster met betrekking tot het feit dat in april 2016 heeft plaatsgevonden en dat in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen in de dertiende plaats wordt vermeld, in punt 99 van het verzoekschrift enkel verklaard dat „Hamas, anders dan de Raad stelt, in 2016 geen bomaanslagen heeft georganiseerd noch de verantwoordelijkheid daarvoor heeft opgeëist”.

194    Gelet op de in punt 187 hierboven uiteengezette criteria is deze kritiek te algemeen om door het Gerecht in aanmerking te kunnen worden genomen.

195    Met betrekking tot het feit dat heeft plaatsgevonden op 7 juli 2014 en dat in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen in de tiende plaats wordt genoemd, stelt verzoekster in punt 100 van het verzoekschrift dat de aantijgingen van de Raad „moeten worden beoordeeld in het licht van wat reeds over de Gaza-oorlog van 2014 is gezegd, a fortiori voor zover het gaat om de toerekening ervan aan de politieke vleugel van Hamas”.

196    Aangezien deze kritiek betrekking heeft op de vraag of een feit dat zich in het kader van een gewapend conflict heeft voorgedaan, als terroristisch kan worden aangemerkt, en niet op de vraag of het feit in kwestie zich al dan niet heeft voorgedaan of aan verzoekster kan worden toegerekend, zal hij hieronder in het kader van het derde middel worden onderzocht.

197    De twee feiten die dateren van 2014 en die in punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen worden vermeld, zijn niet concreet en uitvoerig betwist.

198    Uit het voorgaande volgt dat van de zes feiten die zich in 2014 en 2016 hebben voorgedaan, alleen die van augustus en november 2014 op goede gronden zijn bekritiseerd.

199    Deze punten van kritiek zijn echter niet ter zake dienend, aangezien de vier andere feiten, te weten de feiten van 2014 die in punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen worden genoemd en de feiten van 7 juli 2014 en april 2016 die in punt 17 van bijlage B in de tiende en dertiende plaats worden genoemd, door verzoekster niet op goede gronden zijn bekritiseerd en in elk geval volstaan om de handhaving van haar naam op de bestreden lijsten te rechtvaardigen.

200    Onder voorbehoud van het onderzoek van het in punt 196 hierboven vermelde argument moet het tweede middel dus ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: beoordelingsfout bij de kwalificatie van verzoekster als een terroristische organisatie

201    Verzoekster meent dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden handelingen een beoordelingsfout heeft gemaakt door de feiten die hij in zijn motivering van de bestreden handelingen in aanmerking heeft genomen, als terroristische daden aan te merken en door haar als een terroristische organisatie te kwalificeren.

202    Uit verzoeksters betoog volgt dat deze punten van kritiek zowel de feiten betreffen die ten grondslag liggen aan de beslissingen van de bevoegde instanties op grond waarvan verzoeksters naam op de lijsten van bevroren tegoeden is geplaatst, als de feiten die de handhaving van deze plaatsing op de lijsten rechtvaardigen en die in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden vermeld.

203    Ter beantwoording van dit middel dient een onderscheid te worden gemaakt tussen deze twee categorieën feiten.

 Feiten die ten grondslag liggen aan de beslissingen van de bevoegde instanties op grond waarvan de Raad verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft geplaatst

204    Gelet op het antwoord op het eerste middel, hoeft dit eerste onderdeel van het derde middel slechts te worden onderzocht voor zover het de feiten betreft die ten grondslag liggen aan de beslissing van de Home Secretary.

205    Wat deze feiten betreft, zij eraan herinnerd dat in antwoord op het eerste onderdeel van het zesde middel in punt 133 hierboven is geoordeeld dat de Raad deze in de motivering van de bestreden handelingen niet hoefde te vermelden.

206    Bijgevolg kan van deze instelling niet worden verlangd dat zij de kwalificatie van deze feiten door de nationale instantie toetst en het resultaat van deze kwalificatie in de bestreden handelingen vermeldt.

207    Dit geldt des te meer nu de beslissing van de Home Secretary uitgaat van een lidstaat waarvoor artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 een speciale vorm van samenwerking met de Raad hebben ingevoerd die voor deze instelling de verplichting met zich meebrengt om zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

208    Verzoeksters kritiek op de feiten waarop de beslissing van de Home Secretary is gebaseerd, is derhalve niet ter zake dienend.

 Feiten die de Raad heeft aangevoerd om verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven en die zijn vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen

209    In de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad de in punt 15 van bijlage A vermelde feiten aangemerkt als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, punt iii), onder a), d), f), g) en i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 die ertoe strekten de in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van hetzelfde gemeenschappelijk standpunt vermelde doelen te bereiken, en heeft hij de in punt 17 van bijlage B vermelde feiten aangemerkt als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, punt iii), onder a), b), c), en f), die ertoe strekten de in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van hetzelfde gemeenschappelijk standpunt vermelde doelen te bereiken.

210    Verzoekster meent dat de Raad een vergissing heeft begaan door deze feiten als terroristische daden te kwalificeren. Ten eerste had het feit dat alle betrokken daden in het kader van de Israëlische bezetting van Palestina zijn gepleegd, de Raad moeten doen besluiten deze kwalificatie niet ten aanzien van haar te hanteren. Ten tweede zouden, gesteld al dat die feiten zouden zijn aangetoond, de daden waarop zij betrekking hebben, zijn gepleegd om het Palestijnse volk te bevrijden, en niet met de doelstellingen die de Raad aanhaalt en die vermeld zijn in artikel 1, lid 3, punten i), ii) en iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

211    Met deze argumenten betoogt verzoekster dat de Raad bij de kwalificatie van de feiten die zijn vermeld in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen, rekening had moeten houden met de omstandigheid dat het Israëlisch-Palestijnse conflict valt onder het recht inzake gewapende conflicten en de bevrijding van het Palestijnse volk tot doel had.

212    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet uitsluit dat de bepalingen van het Unierecht inzake het voorkomen van terrorisme, zoals gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, worden toegepast op eventuele in dat kader gepleegde terroristische daden (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 57, zie ook in die zin arrest van 14 maart 2017, A e.a., C‑158/14, EU:C:2017:202, punten 95‑98).

213    Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 maakt namelijk, wat zijn werkingssfeer betreft, geen onderscheid tussen het geval waarin de betrokken handeling is gepleegd in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht en het geval waarin dat niet zo is. Daarnaast hebben de Unie en haar lidstaten in het kader van dit gemeenschappelijk standpunt de doelstelling het terrorisme te bestrijden, ongeacht de vorm die het aanneemt, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van het geldende internationale recht (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 58).

214    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Raad, om binnen de Unie uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (zie punt 1 hierboven), waarin deze „de noodzaak [herbevestigt] om met alle middelen, conform het op 26 juni 1945 te San Francisco ondertekende Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen” en „de staten [oproept] om de internationale samenwerking te vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen”, gemeenschappelijk standpunt 2001/931 heeft vastgesteld (zie de overwegingen 5‑7 van dit gemeenschappelijk standpunt) en vervolgens, overeenkomstig dit gemeenschappelijk standpunt, verordening nr. 2580/2001 (zie de overwegingen 3, 5 en 6 van deze verordening) (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 59).

215    Aan dit standpunt wordt niet afgedaan door de hiernavolgende argumenten.

216    In de eerste plaats werpt verzoekster tegen dat het Hof zich in het arrest van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202, punt 87), niet heeft uitgesproken over het geval waarin het gewapende conflict voortvloeit uit het zelfbeschikkingsrecht, dat een gewoonterechtelijk beginsel vormt. Aan dit beginsel wordt afbreuk gedaan wanneer de gedragingen van een nationale bevrijdingsbeweging zoals Hamas of Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem, die zich verzet tegen de illegale bezetting van Palestijns grondgebied door de Staat Israël, als terroristische daden worden gekwalificeerd.

217    In dit verband zij opgemerkt dat het Hof, zoals verzoekster aangeeft, in zijn arrest van 21 december 2016, Raad/Front Polisario (C‑104/16 P, EU:C:2016:973, punt 88), heeft geoordeeld dat het gewoonterechtelijk beginsel van zelfbeschikking, dat met name in artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties in herinnering wordt geroepen, een internationaal rechtsbeginsel is dat van toepassing is op alle niet-zelfbesturende gebieden en op alle volkeren die nog niet onafhankelijk zijn geworden.

218    Zonder een standpunt in te nemen over de toepassing ervan in de onderhavige zaak, moet worden opgemerkt dat dit beginsel niet impliceert dat een volk of de inwoners van een gebied voor de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht een beroep kunnen doen op middelen die binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vallen.

219    Er moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen het doel dat een volk of de inwoners van een gebied wensen te bereiken, enerzijds, en de gedragingen die zij verrichten om dat doel te verwezenlijken, anderzijds.

220    Zoals hierboven in de punten 212 tot en met 214 reeds is aangegeven, zijn de in de Unie vastgestelde regels ter bestrijding van terrorisme van toepassing op alle vormen van terrorisme, ongeacht het doel van het conflict, voor zover er gedragingen worden verricht die aan de daarin vastgelegde voorwaarden en vereisten voldoen.

221    In de tweede plaats ontkent verzoekster het voornemen om een islamitische staat te stichten, dat de Raad haar in de motivering van de bestreden handelingen heeft toegedicht en op grond waarvan haar naam op de litigieuze lijsten is geplaatst.

222    Het is juist dat de Raad aan het begin van de motivering van de bestreden handelingen het volgende verklaart:

„Harakat al‑Muqawamah al‑Islamiyyah (Hamas) is een groepering die een einde aan de Israëlische bezetting van Palestina wil maken en een islamitische staat wil stichten.”

223    Uit de motivering van de bestreden handelingen in haar geheel volgt echter dat deze verklaring niet als grondslag heeft gediend voor de plaatsing of herplaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten.

224    Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste, het tweede en het zesde middel hierboven, is verzoeksters naam op grond van de beslissing van de Home Secretary op de litigieuze lijsten geplaatst en op grond van de handhaving van die beslissing alsmede op grond van de in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen vermelde feiten, op die lijst herplaatst, binnen de grenzen die in het kader van het onderzoek van het tweede middel zijn aangegeven.

225    In alle bestreden handelingen speelt de door verzoekster aangehaalde zin slechts een contextuele rol. Ook al zou worden vastgesteld dat deze context onjuist is, zou dit niet tot de nietigverklaring van die handelingen kunnen leiden.

226    Gelet op een en ander moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: schending van het beginsel van niet-inmenging

227    Verzoekster voert aan dat de Raad met de vaststelling van de bestreden handelingen het beginsel van niet-inmenging heeft geschonden, dat volgt uit artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en dat een beginsel van ius cogens is dat voortvloeit uit de soevereine gelijkheid van staten in het volkenrecht. Dit beginsel verzet zich ertegen dat een staat of de regering van een staat als een terroristische entiteit kan worden beschouwd.

228    Hamas is niet louter een niet-gouvernementele organisatie, laat staan een informele beweging, maar een wettige politieke beweging die de verkiezingen in Palestina heeft gewonnen en de kern van de Palestijnse regering vormt. Aangezien Hamas functies heeft bekleed die verder reiken dan die van een gewone politieke partij, kunnen haar handelingen in Gaza in werkelijkheid worden gelijkgesteld met die van een overheidsinstantie en kunnen deze derhalve niet worden veroordeeld in het kader van antiterrorismemaatregelen. Van de personen en entiteiten wier namen zijn opgenomen op de litigieuze lijsten, bevindt verzoekster zich als enige in een dergelijke situatie.

229    In dit verband moet worden opgemerkt dat het beginsel van niet-inmenging, ook beginsel van non-interventie genoemd, dat een uitvloeisel is van het beginsel van de soevereine gelijkheid van de staten, een beginsel van internationaal gewoonterecht is dat het recht van elke soevereine staat inhoudt om zijn zaken zonder inmenging van buitenaf te regelen.

230    Zoals de Raad heeft opgemerkt, is dit beginsel van internationaal recht uitgevaardigd voor soevereine staten, en niet voor groeperingen of bewegingen (zie arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

231    Aangezien zij noch een staat, noch de regering van een staat is, kan Hamas geen beroep doen op het beginsel van niet-inmenging.

232    Het vierde middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel: er is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de situatie door het verloop van de tijd is geëvolueerd

233    Verzoekster verwijt de Raad het in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde onderzoek om verschillende redenen niet op de juiste wijze te hebben uitgevoerd.

234    In de eerste plaats heeft de Raad, ter handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten, enkel verklaard dat de nationale beslissingen nog steeds van kracht waren en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen slechts een reeks feiten opgesomd, zonder na te gaan of de handhaving van verzoeksters kwalificatie als buitenlandse terroristische organisatie in de Amerikaanse herzieningsbeslissing van 27 juli 2012 op bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen berustte en of deze feiten als terroristisch in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moesten worden gekwalificeerd.

235    Volgens verzoekster is de Amerikaanse herzieningsbeslissing van 27 juli 2012 hoe dan ook te oud om de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te rechtvaardigen, en kan dit niet worden ondervangen door de beslissing van het Verenigd Koninkrijk van september 2016, die enkel Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem betreft.

236    In dit verband zij eraan herinnerd dat de herplaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten, zoals hierboven uit de punten 138 tot en met 144 en 161 tot en met 163 blijkt, is gebaseerd op de handhaving van de beslissing van de Home Secretary en, binnen de grenzen die in het kader van het onderzoek van het tweede middel zijn aangegeven, op de feiten die worden vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen.

237    Aangezien de kritiek die verzoekster in het kader van dit middel heeft geuit, betrekking heeft op de Amerikaanse herzieningsbeslissing van 27 juli 2012, is zij niet ter zake dienend, aangezien de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten niet rechtmatig op die beslissing is gebaseerd.

238    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de tussen 2014 en 2016 gepleegde feiten niet aan Hamas of Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem konden worden toegerekend.

239    Aangezien deze kritiek al in het kader van het tweede middel is onderzocht, wordt verwezen naar punt 176 hierboven.

240    In de derde plaats verwijt verzoekster de Raad, geen enkel ontlastend element in aanmerking te hebben genomen. In dit verband benadrukt zij ten eerste dat het optreden van Hamas volgens haar in 2017 gepubliceerde handvest, dat de in het VN‑plan van 1967 vastgelegde grenzen eerbiedigt, is gebaseerd op het beginsel van zelfbeschikking, en ten tweede dat de gewelddaden volgens waarnemers sinds 2014 zijn gepleegd door geïsoleerde personen, aangezien Hamas‑Izz al‑Din al‑Qassem het staakt‑het‑vuren in acht neemt.

241    Dienaangaande zij erop gewezen dat verzoekster na ontvangst van de brieven van 30 november 2017 en 22 maart 2018 en ondanks het verzoek van de Raad geen contact met deze instelling heeft opgenomen om dergelijke ontlastende elementen naar voren te brengen. In die omstandigheden kan deze instelling niet worden verweten deze in de motivering van de bestreden handelingen niet in aanmerking te hebben genomen.

242    In elk geval blijkt uit het onderzoek van het tweede middel dat de herplaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten rechtens genoegzaam is gebaseerd op de handhaving van de beslissing van de Home Secretary en op de in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B van de bestreden handelingen genoemde feiten, binnen de grenzen die in het kader van het onderzoek van dat middel zijn aangegeven.

243    Het vijfde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Zevende middel: schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

244    Het zevende middel omvat twee onderdelen.

 Eerste onderdeel van het zevende middel

245    In het eerste onderdeel van haar zevende middel stelt verzoekster dat de Raad, wanneer hij zich op nationale beslissingen van een instantie van een derde land beroept, dient na te gaan of de procedurele rechten tijdens de nationale procedure die tot de vaststelling van deze maatregelen heeft geleid, in concreto zijn geëerbiedigd, en dat het Gerecht dient na te gaan of dit onderzoek is verricht.

246    Volgens verzoekster hebben de Amerikaanse autoriteiten haar procedurele rechten in casu niet geëerbiedigd. Zij is namelijk niet ingelicht over de Amerikaanse beslissing tegen haar, terwijl zij daarvan gewoon in kennis kon worden gesteld, aangezien zij in Damascus (Syrië) en Gaza kantoren heeft. Dit heeft haar bijgevolg belet om opmerkingen in te dienen en haar beroepsrecht uit te oefenen. Zelfs wanneer in de Amerikaanse wetgeving zou zijn voorzien in een beroep in rechte, is inbreuk gemaakt op haar recht op effectieve rechterlijke bescherming doordat zij geen kennisgeving noch motivering heeft ontvangen. De Raad moet op zijn minst bewijzen dat de Amerikaanse regering heeft getracht verzoekster te verwittigen en hierin niet is geslaagd.

247    Aangezien het Gerecht in antwoord op het eerste middel ten eerste heeft geoordeeld dat de Amerikaanse beslissingen de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten niet op goede gronden konden rechtvaardigen en ten tweede dat de herplaatsing van haar naam op deze lijsten gebaseerd is op de handhaving van de beslissing van de Home Secretary en op de feiten die zijn vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen (zie punten 138 tot en met 144 en 161 tot en met 163 hierboven), en niet op de beslissingen waaraan die feiten zijn ontleend, kan het eerste onderdeel van het zevende middel niet met succes worden ingeroepen.

 Tweede onderdeel van het zevende middel

248    In het tweede onderdeel van haar zevende middel stelt verzoekster dat de Raad het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de procedure die tot de vaststelling van de bestreden handelingen heeft geleid, om drie redenen heeft geschonden.

249    In de eerste plaats verwijt verzoekster de Raad haar niet de bewijzen en serieuze aanwijzingen te hebben overgelegd die als grondslag dienden voor de Amerikaanse beslissingen, om haar de mogelijkheid te bieden haar standpunt daarover kenbaar te maken.

250    Aangezien het Gerecht in het kader van het eerste middel heeft geoordeeld dat de Amerikaanse beslissingen de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten niet op goede gronden konden rechtvaardigen en voorts dat de herplaatsing van haar naam op deze lijsten gebaseerd is op de handhaving van de beslissing van de Home Secretary en op de feiten die worden vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen (zie punten 138 tot en met 144 en 161 tot en met 163 hierboven), en niet op de beslissingen waaraan die feiten zijn ontleend, moet dit betoog als niet ter zake dienend worden verworpen.

251    In de tweede plaats verwijt verzoekster de Raad haar de informatie en de bewijzen met betrekking tot de feiten die niet aan nationale beslissingen waren ontleend, niet vóór de vaststelling van de bestreden handelingen te hebben overgelegd, en haar niet over die informatie en bewijzen te hebben gehoord. Zij is tevens van mening dat de Raad in zijn brief van 30 november 2017 duidelijk had moeten maken dat zij het recht had de Raad hierom te verzoeken.

252    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Raad overeenkomstig de rechtspraak slechts op verzoek van de betrokkene toegang hoeft te geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie in die zin arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 92; 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 87, en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

253    Verzoekster heeft een dergelijk verzoek in dit geval echter niet gedaan.

254    Met betrekking tot het feit dat in de brief van 30 november 2017 niet uitdrukkelijk was vermeld dat verzoekster de Raad om informatie en bewijzen betreffende de niet uit nationale beslissingen afkomstige feiten kon verzoeken, moet worden opgemerkt dat in die brief het adres werd vermeld waarop verzoekster opmerkingen kon indienen over het voornemen van de Raad om haar naam op de litigieuze lijsten van maart 2018 te handhaven. Het is duidelijk dat het haar vrijstond om zich tot dit adres te richten om die inlichtingen en bewijzen op te vragen, hetgeen zij niet heeft gedaan.

255    In die omstandigheden kunnen de handelingen van maart 2018 niet nietig worden verklaard op grond dat de Raad de informatie over en de bewijzen van de feiten die niet uit nationale beslissingen afkomstig waren, niet heeft meegedeeld.

256    In de derde plaats is verzoekster van mening dat de brieven van 22 maart en 31 juli 2018, die de motivering van de bestreden handelingen bevatten, aan haar en niet aan haar raadsman hadden moeten worden gericht, aangezien zij in Damascus en in Doha (Qatar) kantoren heeft.

257    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de verplichting tot individuele kennisgeving van een precieze en concrete motivering aan de personen en entiteiten waartegen beperkende maatregelen zijn gericht, voornamelijk strekken tot aanvulling van de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, waarin aan de betrokken personen of entiteiten wordt meegedeeld dat er beperkende maatregelen jegens hen zijn getroffen en waarin zij worden uitgenodigd te verzoeken om mededeling van de motivering van deze maatregelen door het precieze adres op te geven waarnaar dit verzoek kan worden gezonden. Individuele kennisgeving aan de betrokken personen en entiteiten is derhalve niet de enige wijze waarop zij in kennis kunnen worden gesteld van de jegens hen genomen maatregelen (arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:966, punt 175).

258    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de verplichting tot individuele kennisgeving van de motivering van de beperkende maatregelen niet in alle gevallen van toepassing is, maar enkel wanneer kennisgeving mogelijk blijkt (zie arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:966, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

259    In casu blijkt dat verzoeksters adres ook in deze procedure onbekend blijft, aangezien haar enige aanwijzingen aan het Gerecht de naam van een stad en een land zijn (Doha in Qatar en Gaza) (zie in die zin arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:966, punt 177).

260    De Raad mocht dus niet alleen de kennisgevingen van 22 maart en 31 juli 2018 publiceren, maar ook verzoeksters advocaat de motivering van de bestreden handelingen toezenden.

261    Gelet op een en ander moet het zevende middel ongegrond worden verklaard.

 Achtste middel: „ontbreken van authenticatie van de motivering”

262    In het antwoord dat verzoekster op 19 maart 2019 heeft gegeven op een vraag die het Gerecht haar op 1 maart 2019 in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang had gesteld, heeft zij een achtste middel, betreffende het „ontbreken van authenticatie van de motivering”, aangevoerd.

263    Verzoekster merkt op dat de motivering van de bestreden handelingen, die de Raad bij de brieven van 22 maart en 31 juli 2018 aan haar advocaat heeft toegezonden, niet was ondertekend door de voorzitter van deze instelling en dus niet was geauthentiseerd, in strijd met het voorschrift van artikel 15 van het reglement van orde van de Raad, zoals vastgesteld bij besluit 2009/937/EU van 1 december 2009 (PB 2009, L 325, blz. 35).

264    Verzoekster betoogt dat het bij gebreke van een dergelijke authenticatie niet zeker is dat de haar toegezonden motivering overeenstemt met die welke door de Raad is vastgesteld.

265    Zonder te concluderen dat het middel niet-ontvankelijk is, stelt de Raad in zijn opmerkingen over het achtste middel vast dat verzoekster het pas in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft opgeworpen en dat zij het middel noch in het verzoekschrift, noch in de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift had aangevoerd.

266    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

267    In casu heeft verzoekster het achtste middel opgeworpen in een antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang, terwijl zij dat reeds in het stadium van het verzoekschrift had kunnen doen. Het moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

268    Het Gerecht kan echter in elke stand van het geding ambtshalve, na de partijen te hebben gehoord, echter uitspraak doen over een middel van openbare orde (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

269    Het ontbreken van authenticatie vormt een schending van een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU (zie in die zin arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 76). Bijgevolg is het achtste middel van openbare orde (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67, en 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, EU:C:2000:170, punt 114), zodat het moet worden onderzocht.

270    Ten gronde zij eraan herinnerd dat in artikel 297, lid 2, eerste alinea, VWEU het volgende is bepaald:

„Niet-wetgevingshandelingen, vastgesteld in de vorm van verordeningen, richtlijnen en besluiten, worden, wanneer deze geen adressaat vermelden, ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.”

271    Bovendien is in artikel 15 van het reglement van orde van de Raad bepaald:

„De tekst […] van de door de Raad aangenomen handelingen, wordt voorzien van de handtekening van de voorzitter die op het ogenblik van de aanneming ervan in functie is, en van die van de secretaris-generaal. De secretaris-generaal kan zijn tekenbevoegdheid delegeren aan directeuren-generaal van het secretariaat-generaal.”

272    In het door verzoekster aangehaalde arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 75), heeft het Hof met betrekking tot een besluit van de Europese Commissie geoordeeld dat de door het reglement van orde voorgeschreven authenticatie tot doel had de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is.

273    Volgens het Hof kan dankzij die door het reglement van orde van de Commissie voorgeschreven authenticatie in geval van betwisting worden nagegaan of de ter kennis gebrachte of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals die door de instelling is vastgesteld, en dus weergeven wat de auteur ervan heeft gewild (arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 75).

274    Hieruit volgt volgens het Hof dat de door het reglement van orde van de Commissie voorgeschreven authenticatie is te beschouwen als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU, waarvan de schending aanleiding kan geven tot een beroep tot nietigverklaring (arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 76).

275    Deze in het arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 75 en 76), met betrekking tot de handelingen van de Commissie geformuleerde regels moeten ook worden toegepast op de handelingen van de Raad.

276    Net als voor de handelingen van de Commissie vereist het beginsel van rechtszekerheid dat derden kunnen nagaan of de bekendgemaakte of ter kennis gebrachte handelingen van de Raad gelijk zijn aan de vastgestelde handelingen.

277    Dit geldt ongeacht het feit dat de Raad, anders dan de Commissie, geen college is. In het arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247), heeft het Hof zich immers, ter rechtvaardiging van de verplichting tot authenticatie van handelingen, met name gebaseerd op de noodzaak de rechtszekerheid te waarborgen, door het mogelijk te maken om, in geval van betwisting, na te gaan of de ter kennis gebrachte of bekendgemaakte teksten exact gelijk zijn aan de door de instelling vastgestelde tekst. Rechtszekerheid is een algemeen rechtsbeginsel dat voor alle instellingen geldt, vooral wanneer zij, zoals in casu, handelingen vaststellen die zijn bedoeld om gevolgen teweeg te brengen voor de rechtspositie van rechtspersonen of particulieren.

278    In casu staat vast dat de aan verzoekster overgelegde motivering van de bestreden handelingen niet is ondertekend, maar als zodanig de vorm heeft van getypte documenten zonder opschrift, die geen enkele vermelding, zelfs geen datum, bevat aan de hand waarvan zij kan worden herkend als handeling van de Raad en het moment van vaststelling ervan kan worden bepaald.

279    Als bijlage bij zijn opmerkingen over het achtste middel heeft de Raad de bestreden handelingen, gedateerd en ondertekend door zijn voorzitter en zijn secretaris-generaal, aan het Gerecht toegezonden.

280    Evenwel moet worden vastgesteld dat deze handelingen niet de motivering bevatten die de vaststelling ervan rechtvaardigen.

281    Ingevolge artikel 296 VWEU moeten de handelingen van de Raad worden gemotiveerd, want deze bepaling schrijft, overeenkomstig vaste rechtspraak, voor dat de betrokken instelling de redenen vermeldt die haar ertoe hebben gebracht die handelingen vast te stellen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

282    Slechts in het licht van de motivering van een handeling kan het dispositief ervan worden begrepen en kan de strekking ervan worden bepaald. Aangezien het dispositief en de motivering een ondeelbaar geheel vormen (arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 67, en 18 januari 2005, Confédération Nationale du Crédit Mutuel/Commissie, T‑93/02, EU:T:2005:11, punt 124), kunnen de motivering en het dispositief van een handeling niet van elkaar worden gescheiden voor de toepassing van de bepalingen die de authenticatie van die handeling vereisen. Wanneer, zoals in casu, de handeling en de motivering zijn opgenomen in afzonderlijke documenten, dienen beide te worden geauthentiseerd, zoals deze bepalingen vereisen, zonder dat de ondertekening van het ene document kan leiden tot een weerlegbaar of onweerlegbaar vermoeden dat het andere eveneens is geauthentiseerd.

283    Zoals de Raad zelf in punt 29 van zijn opmerkingen over het achtste middel erkent, is de ondertekening van zijn handelingen een wezenlijk vormvoorschrift. Bijgevolg moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard, aangezien blijkt dat dit voorschrift in casu niet in acht is genomen.

284    Deze analyse wordt betwist door de Raad.

285    In de eerste plaats betoogt de Raad dat de rechtspraak hem verplicht om, in het kader van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, de motivering te scheiden van de handelingen zelf. Wat de door de Raad vastgestelde beperkende maatregelen betreft, volgt de huidige situatie, waarin de handelingen zijn ondertekend maar de motivering niet, dus uit de rechtspraak, zodat de Raad op dit punt geen verwijt kan worden gemaakt en de handelingen bijgevolg niet nietig kunnen worden verklaard.

286    In dit verband moet worden opgemerkt dat ingevolge artikel 296, tweede alinea, VWEU alle handelingen moeten worden gemotiveerd en dat, zoals is opgemerkt in punt 282 hierboven, het dispositief en de motivering van een beslissing een ondeelbaar geheel vormen.

287    Gelet op het feit dat een gedetailleerde bekendmaking van de tegen de betrokken personen en entiteiten in aanmerking genomen grieven in conflict kan komen met dwingende overwegingen van algemeen belang en afbreuk kan doen aan hun gerechtvaardigde belangen, is aanvaard dat kan worden volstaan met de bekendmaking in het Publicatieblad van het dispositief en van een algemene motivering van maatregelen tot bevriezing van tegoeden, met dien verstande dat de specifieke en concrete motivering van die beslissing moet worden geformaliseerd en met andere passende middelen ter kennis van de betrokkenen moet worden gebracht (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 147).

288    Deze tolerantie geldt echter alleen voor de bekendmaking van handelingen en niet voor de handelingen zelf, en bijgevolg evenmin voor de door artikel 297, lid 2, eerste alinea, VWEU en artikel 15 van het reglement van orde van de Raad opgelegde verplichting om deze te ondertekenen.

289    In de tweede plaats wijst de Raad erop dat de bestreden handelingen en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen gelijktijdig door de lidstaten zijn vastgesteld na een strikte schriftelijke procedure die is vastgelegd in artikel 12, lid 1, van het reglement van orde.

290    Ten eerste heeft de bevoegde werkgroep van de Raad, te weten de werkgroep „Beperkende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme” (COMET), de mogelijke herplaatsing van verzoeksters naam op basis van de bestaande motivering besproken en geacht dat er geen nieuwe informatie was die schrapping van haar naam van de lijst zou ondersteunen. Op grond daarvan heeft COMET de laatste hand gelegd aan de motivering voor alle betrokken entiteiten en personen.

291    Ten tweede heeft de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op respectievelijk 5 maart en 3 juli 2018 haar voorstellen voor de vaststelling van de bestreden handelingen ingediend. Op 8 maart en 5 juli 2018 zijn deze voorstellen door de werkgroep „Adviseurs externe betrekkingen” (RELEX) van de Raad onderzocht, die de definitieve teksten van de ontwerpversies heeft opgesteld.

292    Ten derde heeft het secretariaat-generaal van de Raad een nota voor het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) en de Raad opgesteld met alle documenten die moesten worden goedgekeurd. Op grond hiervan heeft het secretariaat-generaal van de Raad in overeenstemming met artikel 12, lid 1, van het reglement van orde van de Raad schriftelijke procedures ingeleid. In de documenten op grond waarvan deze schriftelijke procedures zijn ingeleid, zijn de documenten waarop zij betrekking hebben, uitvoerig beschreven. Tot deze documenten behoorden zowel de ontwerpversies van de bestreden handelingen als de ontwerpversies van de desbetreffende motiveringen. Alle delegaties van de lidstaten hebben met deze ontwerpversies ingestemd.

293    Uit de naleving van deze procedures en de daaruit voortvloeiende documenten blijkt met zekerheid dat de bestreden handelingen, met inbegrip van de motivering ervan, door de Raad zijn aangenomen en zijn wil weerspiegelen.

294    Dit argument kan niet worden aanvaard.

295    In dit verband zij eraan herinnerd dat de ondertekening van de handelingen van de Raad door zijn voorzitter en zijn secretaris-generaal, zoals vastgelegd in artikel 297, lid 2, eerste alinea, VWEU, en artikel 15 van het reglement van orde van de Raad, er met name toe strekt om derden in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat de aan hen ter kennis gebrachte handelingen daadwerkelijk door deze instelling zijn vastgesteld.

296    Met andere woorden, de authenticatie van de handelingen van de Raad kan worden opgevat als de materiële bevestiging van de vaststelling door de voorzitter en de secretaris-generaal van die instelling dat de betrokken handelingen inderdaad door de Raad zijn aangenomen.

297    Deze formaliteit kan niet worden vervangen door de beschrijving van de procedure die binnen de Raad is gevolgd om die handelingen vast te stellen. Wanneer in het Verdrag en het reglement van orde van een instelling wordt voorgeschreven dat zij een specifieke formaliteit moet verrichten om de eerbiediging van het beginsel van rechtszekerheid ten behoeve van derden te waarborgen, die erin bestaat dat zij de door haar vastgestelde handelingen moet ondertekenen, kan die instelling zich niet aan deze formaliteit onttrekken op grond dat de procedureregels van het reglement van orde in acht zijn genomen.

298    In de derde plaats voert de Raad aan dat de feitelijke context van de onderhavige zaak afwijkt van die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247), waarin de bestreden beslissing niet overeenstemde met de door de Commissie vastgestelde versie. Vanwege de interne procedures die binnen de Raad worden toegepast, kan een dergelijke situatie zich niet voordoen bij handelingen van de Raad en verzoekster heeft overigens geen enkel gegeven verstrekt waaruit blijkt dat de motivering na de vaststelling van deze handelingen is gewijzigd.

299    In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak het loutere ontbreken van authenticatie van een handeling een schending van een wezenlijk vormvoorschrift vormt, zonder dat daarnaast hoeft te worden aangetoond dat de handeling door een ander gebrek is aangetast of dat het ontbreken van authenticatie schade heeft veroorzaakt aan degene die zich daarop beroept (arresten van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 42, en 6 april 2000, Commissie/Solvay, C‑287/95 P en C‑288/95 P, EU:C:2000:189, punt 46).

300    Voor zover nodig moet worden vastgesteld dat de Raad op geen enkel moment in zijn memories heeft aangevoerd dat hij de motivering van de bestreden handelingen niet kon authentiseren.

301    Aangezien de bestreden handelingen zijn ondertekend door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Raad, konden ook de desbetreffende motiveringen worden ondertekend. Zij moesten worden ondertekend, aangezien de bestreden handelingen en de motivering ervan in afzonderlijke documenten waren opgenomen en, zoals blijkt uit de punten 281 en 282 hierboven, deze motivering een noodzakelijke aanvulling vormde op de bestreden handelingen.

302    Zoals in punt 283 hierboven is aangegeven, heeft de Raad zelf het belang van de ondertekening van door hem vastgestelde rechtshandelingen erkend door deze in punt 29 van zijn antwoord op de vraag van het Gerecht als een wezenlijk vormvoorschrift aan te merken.

303    Ten slotte stelt de Raad dat, indien het Gerecht van mening zou zijn dat de bestreden handelingen een vormgebrek vertoonden, dit gebrek niet zou volstaan voor nietigverklaring van de bestreden handelingen.

304    Ook dit argument moet worden afgewezen. Aangezien de ondertekening van de handelingen van de Raad door de voorzitter en de secretaris-generaal een wezenlijk vormvoorschrift vormt, moet de schending ervan volgens de rechtspraak tot de nietigverklaring van de bestreden handelingen leiden (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Spanje/Commissie, C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

305    Aangezien de motivering van de bestreden handelingen niet door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Raad is ondertekend, terwijl zij in afzonderlijke documenten was opgenomen, moet het achtste middel worden aanvaard en moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op verzoekster.

 Kosten

306    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

307    Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/1426, uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420, besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2018/475, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/468, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op „‚Hamas’, met inbegrip van ‚HamasIzz alDin alQassem’”.

2)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Hamas.

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 september 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.