ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 mei 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 95/46/EG – Artikel 7, onder f) – Persoonsgegevens – Voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens – Begrip ,noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van een derde’ – Verzoek om mededeling van persoonsgegevens van een voor een verkeersongeval verantwoordelijke persoon om een recht in rechte uit te oefenen – Verplichting van de voor de verwerking verantwoordelijke om gehoor te geven aan een dergelijk verzoek – Geen”

In zaak C‑13/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Administratīvo lietu departaments (hoogste rechterlijke instantie, afdeling bestuursrechtspraak, Letland) bij beslissing van 30 december 2015, ingekomen bij het Hof op 8 januari 2016, in de procedure

Valsts policijas Rīgas reģiona pārvaldes Kārtības policijas pārvalde

tegen

Rīgas pašvaldības SIA „Rīgas satiksme”,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Rīgas pašvaldības SIA „Rīgas satiksme”, vertegenwoordigd door L. Bemhens als gemachtigde,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en A. Bogdanova als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en C. Vieira Guerra als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Nardi, H. Kranenborg en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Valsts policijas Rīgas reģiona pārvaldes Kārtības policijas pārvalde (bureau voor onderzoek van verkeersovertredingen van de afdeling ordehandhaving van de rijkspolitie regio Riga, Letland; hierna „rijkspolitie”) en Rīgas pašvaldības SIA „Rīgas satiksme” (hierna „Rīgas satiksme”), trolleybusbedrijf van de stad Riga, betreffende een verzoek om mededeling van de identificatiegegevens van de persoon die een ongeval heeft veroorzaakt.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van richtlijn 95/46, met als opschrift „Onderwerp van de richtlijn”, bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaten waarborgen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, inzonderheid van het recht op persoonlijke levenssfeer.

2.      De lidstaten mogen het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen lidstaten beperken noch verbieden om redenen die met de uit hoofde van lid 1 gewaarborgde bescherming verband houden.”

4        Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ,persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ,betrokkene’ te noemen; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

b)      ,verwerking van persoonsgegevens’, hierna ,verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

[…]

d)      ,voor de verwerking verantwoordelijke’, de natuurlijke of rechtspersoon, de overheidsinstantie, de dienst of enig ander lichaam die, respectievelijk dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer het doel van en de middelen voor de verwerking worden vastgesteld bij nationale of communautaire wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, kan in het nationale of communautaire recht worden bepaald wie de voor de verwerking verantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

[…]”

5        Artikel 5 van richtlijn 95/46 bepaalt het volgende:

„De lidstaten bepalen binnen de grenzen van de bepalingen van dit hoofdstuk nader de voorwaarden waaronder de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is.”

6        In hoofdstuk II, afdeling II, met als opschrift „Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking”, van richtlijn 95/46, bepaalt artikel 7 het volgende:

„De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:

a)      de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, of

b)      de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene, of

c)      de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is, of

d)      de verwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene, of

e)      de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, […] is opgedragen, of

f)      de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren.”

7        Volgens artikel 8, lid 2, onder e), van richtlijn 95/46 geldt het verbod op de verwerking van bepaalde soorten persoonlijke gegevens, zoals die waaruit de raciale afkomst of de politieke overtuigingen blijken, niet wanneer de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt of noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte.

 Lets recht

8        Artikel 6 van de Fizisko personu datu aizsardzības likums (wet op de bescherming van gegevens van natuurlijke personen) van 23 maart 2000 (Latvijas Vēstnesis, 2000, nr. 123/124) bepaalt het volgende:

„Iedere natuurlijke persoon heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.”

9        Artikel 7 van deze wet, dat ertoe strekt artikel 7 van richtlijn 95/46 uit te voeren, bepaalt dat persoonsgegevens, tenzij de wet anders bepaalt, slechts mogen worden verwerkt indien voldaan is aan minstens één van de volgende voorwaarden:

„1)      de betrokkene heeft zijn toestemming gegeven;

2)      de gegevensverwerking vloeit voort uit de contractuele verplichtingen van de betrokkene of de gegevensverwerking is noodzakelijk voor het sluiten van de betrokken overeenkomst naar aanleiding van het verzoek van de betrokkene;

3)      de gegevensverwerking is noodzakelijk voor het nakomen van een wettelijke verplichting die geldt voor de voor de verwerking verantwoordelijke;

4)      de gegevensverwerking is noodzakelijk ter bescherming van vitale belangen van de betrokkene, waaronder diens leven en gezondheid;

5)      de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag, die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, is opgedragen;

6)      de gegevensverwerking is noodzakelijk voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, met inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene.”

10      Artikel 12 van deze wet bepaalt dat persoonsgegevens die betrekking hebben op strafbare feiten, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke veroordelingen, rechterlijke beslissingen en gerechtelijke dossiers slechts mogen worden verwerkt door de bij wet bepaalde personen en in de in de wet genoemde gevallen.

11      Volgens artikel 261 van de Latvijas Administratīvo pārkāpumu kodekss (Lets wetboek van administratieve overtredingen) kan een persoon die door een overtreding schade heeft geleden, in het kader van een procedure wegens administratieve overtredingen als slachtoffer worden erkend door de voor de behandeling van de zaak bevoegde instantie of ambtenaar. Deze bepaling voorziet in de rechten van de benadeelde partij, met inbegrip van het recht om het dossier in te zien en om zijn procedurele rechten uit te oefenen om een vergoeding te verkrijgen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      In december 2012 vond in Riga een verkeersongeval plaats. Een taxichauffeur had zijn voertuig aan de rand van de weg geparkeerd. Toen een trolleybus van Rīgas satiksme langs de taxi reed, opende de passagier die op de achterbank van de taxi zat, het portier waardoor de trolleybus werd geraakt en schade opliep. Een procedure wegens administratieve overtreding werd opgestart en er werd een proces-verbaal opgemaakt waarin werd vastgesteld dat er een administratieve overtreding was begaan.

13      Aangezien Rīgas satiksme aanvankelijk de taxichauffeur voor het ongeval aansprakelijk achtte, vorderde zij een schadevergoeding van de verzekeringsmaatschappij die de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of de rechtmatige gebruiker van de betrokken taxi dekte. De verzekeringsmaatschappij stelde Rīgas satiksme evenwel ervan in kennis dat zij haar geen vergoeding zou uitkeren omdat het ongeval was veroorzaakt door het gedrag van de passagier in de taxi en niet door de chauffeur. Zij preciseerde dat Rīgas satiksme haar aanspraken tegen deze passagier geldend kon maken in het kader van een civielrechtelijke procedure.

14      Daarop wendde Rīgas satiksme zich tot de rijkspolitie, met het verzoek om mededeling van gegevens over de persoon aan wie naar aanleiding van het ongeval een administratieve sanctie was opgelegd, toezending van een afschrift van de verklaringen van de taxichauffeur en de passagier betreffende de omstandigheden van het ongeval, en mededeling van de naam, de voornaam, het identificatienummer en het adres van de taxipassagier. Rīgas satiksme heeft de politie erop gewezen dat de gevraagde informatie uitsluitend zou worden gebruikt om de gang naar de civiele rechter te maken.

15      De rijkspolitie heeft het verzoek van Rīgas satiksme slechts gedeeltelijk gehonoreerd door de naam en de voornaam van de passagier mee te delen, maar zij weigerde diens identificatienummer en adres te verstrekken. Zij verstuurde evenmin het afschrift van de verklaringen van de bij het ongeval betrokken personen.

16      Het besluit van de rijkspolitie is gebaseerd op het feit dat alleen de partijen die betrokken zijn bij een zaak betreffende een administratieve overtreding, de daarmee verband houdende informatie kunnen verkrijgen. Rīgas satiksme is evenwel geen partij in de desbetreffende zaak. Volgens het Letse wetboek van administratieve overtredingen kan een persoon op diens verzoek in een zaak betreffende een administratieve overtreding namelijk als slachtoffer worden erkend door de voor de behandeling van de zaak bevoegde instantie of de ambtenaar. In casu heeft Rīgas satiksme dat recht niet uitgeoefend.

17      Rīgas satiksme heeft het besluit van de rijkspolitie bij de administratīvā rajona tiesa (lagere bestuursrechter, Letland) aangevochten voor zover daarbij geweigerd is het identificatienummer en het adres van de bij het ongeval betrokken passagier te verstrekken. Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft deze rechter het beroep van Rīgas satiksme toegewezen en de rijkspolitie gelast het gevraagde identificatienummer en adres van deze passagier te verstrekken.

18      De rijkspolitie heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze verzocht de Datu valsts inspekcija (nationale privacytoezichthouder, Letland) om een advies. Deze instantie heeft in haar antwoord van 13 oktober 2015 aangegeven dat artikel 7, punt 6, van de wet op de bescherming van gegevens van natuurlijke personen, niet als rechtsgrondslag kan dienen om persoonsgegevens te verstrekken, aangezien in het Letse wetboek van administratieve overtredingen de personen worden opgesomd aan wie de rijkspolitie informatie over een zaak mag verstrekken. Volgens de nationale privacytoezichthouder kunnen persoonsgegevens uit een zaak betreffende een administratieve overtreding slechts worden verstrekt overeenkomstig de punten 3 en 5 van dit artikel in de in deze wet genoemde gevallen. Artikel 7 van die wet legt geen verplichting op maar verleent de voor de verwerking verantwoordelijke, in casu de rijkspolitie, het recht de gegevens te verwerken.

19      De nationale privacytoezichthouder heeft verklaard dat Rīgas satiksme die gegevens langs twee wegen kon verkrijgen. Zij kon een met redenen omkleed verzoek richten aan de burgerlijke stand of op grond van de artikelen 98 tot en met 100 van de wet op de civielrechtelijke procedure een gerechtelijke procedure inleiden om bewijsmateriaal te vergaren, met het verzoek aan de rechter de rijkspolitie te gelasten de persoonsgegevens te verstrekken die zij nodig heeft om de gang naar de rechter tegen de betrokkene te kunnen maken.

20      De verwijzende rechter betwijfelt of de door de nationale privacytoezichthouder aangegeven wegen doeltreffend zijn om persoonsgegevens te verkrijgen. Dienaangaande preciseert hij enerzijds dat wanneer een verzoek aan de burgerlijke stand louter de naam van de taxipassagier vermeldt, die passagier mogelijkerwijs zonder zijn identificatienummer niet kan worden onderscheiden omdat verschillende personen dezelfde naam en voornaam kunnen hebben. Anderzijds is de verwijzende rechter van oordeel dat de verzoeker, gelet op de nationale bepalingen inzake de bewijsvergaring, pas een civielrechtelijke procedure kan instellen als hij minstens weet waar de verweerder woont.

21      De verwijzende rechter is in dat verband van oordeel dat niet duidelijk is hoe het begrip „noodzakelijk” in artikel 7, onder f), van deze richtlijn moet worden uitgelegd.

22      Daarop heeft de Augstākās tiesas Administratīvo lietu departaments (hoogste rechterlijke instantie, afdeling bestuursrechtspraak, Letland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moeten de woorden ,noodzakelijk […] voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang […] van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt’ in artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat de rijkspolitie aan Rīgas satiksme de [door deze gevraagde] persoonsgegevens dient te verstrekken die noodzakelijk zijn om de een civielrechtelijke procedure in te stellen?

2)      Is het voor het antwoord op deze vraag van belang dat, zoals uit de stukken blijkt, de passagier van wie Rīgas satiksme de gegevens heeft opgevraagd, ten tijde van het ongeval minderjarig was?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

23      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat daarbij de verplichting wordt opgelegd om persoonsgegevens aan een derde te verstrekken om hem in staat te stellen bij een civiele rechter een beroep tot schadevergoeding in te stellen voor schade die is veroorzaakt door de persoon op wie de gegevensbescherming betrekking heeft en of het feit dat deze persoon minderjarig is, een invloed kan hebben op de uitlegging van deze bepaling.

24      In het hoofdgeding staat vast dat het identificatienummer en het adres van de taxipassagier, waarvan de Rīgas satiksme de mededeling vraagt, gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon zijn en dus „persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 zijn. Ook staat vast dat de rijkspolitie, waaraan het verzoek is gericht, verantwoordelijk is voor de verwerking van die gegevens, en met name voor de eventuele mededeling ervan in de zin van artikel 2, onder d), van deze richtlijn.

25      Overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 95/46 staat het aan de lidstaten om binnen de grenzen van de bepalingen van deze richtlijn de voorwaarden nader te bepalen waaronder de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is. Dienaangaande bepaalt artikel 7 van de richtlijn, waarin de beginselen betreffende de toelaatbaarheid van dergelijke verwerking verwoord zijn, dat „[d]e lidstaten bepalen dat [die] slechts mag geschieden” in een van de limitatief in deze bepaling opgesomde gevallen. Volgens artikel 7, onder f), mag een dergelijke verwerking geschieden indien zij noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van richtlijn 95/46 niet prevaleren.

26      Uit de opzet van richtlijn 95/46 en de bewoordingen van artikel 7 ervan blijkt dus dat artikel 7, onder f), op zich niet voorziet in een verplichting maar in een bevoegdheid om gegevens te verwerken zoals het aan een derde verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor de behartiging van zijn gerechtvaardigde belang. Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 46 van zijn conclusie heeft benadrukt, kan een dergelijke uitlegging eveneens worden afgeleid uit andere instrumenten van het Unierecht die verband houden met persoonsgegevens (zie in die zin, wat de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie betreft, arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punten 54 en 55).

27      Opgemerkt zij evenwel dat artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 zich niet tegen een dergelijke mededeling zou verzetten indien deze geschiedt op basis van het nationale recht, met inachtneming van de in deze bepaling gestelde voorwaarden.

28      In dat verband zijn in artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan opdat een verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is, te weten, in de eerste plaats, de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, in de tweede plaats, de noodzaak van de verwerking van de persoonsgegevens voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang, en, in de derde plaats, de voorwaarde dat de fundamentele rechten en vrijheden van de bij de gegevensbescherming betrokken persoon niet prevaleren.

29      Wat de voorwaarde van de behartiging van een gerechtvaardigd belang betreft, lijdt het geen twijfel, zoals de advocaat-generaal in de punten 65, 79 en 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat het belang van een derde bij het verkrijgen van persoonsgegevens van degene die schade heeft aangebracht aan zijn eigendom, teneinde de schade op deze persoon in rechte te verhalen, een gerechtvaardigd belang is (zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 53). Deze analyse vindt steun in artikel 8, lid 2, onder e), van richtlijn 95/46, dat bepaalt dat het verbod op de verwerking van bepaalde soorten persoonlijke gegevens, zoals die waaruit de raciale afkomst of de politieke overtuigingen blijken, niet geldt wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte.

30      Met betrekking tot de voorwaarde dat de gegevensverwerking noodzakelijk is, moet in herinnering worden gebracht dat de uitzonderingen op de bescherming van persoonsgegevens en de beperkingen ervan binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten blijven (zie arresten van 9 november 2010, Volker und Marcus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 86; 7 november 2013, IPI, C‑473/12, EU:C:2013:715, punt 39, en 11 december 2014, Ryneš, C‑212/13, EU:C:2014:2428, punt 28). In dat verband moet worden vastgesteld dat, volgens de verwijzende rechter, de schadeverwekker op basis van de mededeling van louter zijn naam en voornaam niet met voldoende nauwkeurigheid kan worden geïdentificeerd om hem voor de rechter te kunnen dagen. Te dien einde is het dus noodzakelijk om ook het adres en/of het identificatienummer van deze persoon te verkrijgen.

31      Wat ten slotte de voorwaarde van een afweging van de betrokken tegengestelde rechten en belangen betreft: zij hangt in beginsel af van de bijzondere omstandigheden van een concreet geval (zie in die zin arresten van 24 november 2011, Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito, C‑468/10 en C‑469/10, EU:C:2011:777, punt 40, en 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 62).

32      Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat er rekening mee kan worden gehouden dat de ernst van de aantasting door die verwerking van de grondrechten van de betrokkene kan verschillen naargelang van de mogelijkheid om toegang te verkrijgen tot de betrokken gegevens in voor het publiek toegankelijke bronnen (zie in die zin, arrest van 24 november 2011, Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito, C‑468/10 en C‑469/10, EU:C:2011:777, punt 44).

33      Met betrekking tot het tweede deel van de prejudiciële vraag zoals zij is geherformuleerd in punt 23 van het onderhavige arrest, moet worden opgemerkt dat de leeftijd van de betrokkene een van de elementen kan zijn waarmee bij die afweging rekening moet worden gehouden. Vastgesteld moet echter worden dat het in omstandigheden als die in het hoofdgeding, zoals de advocaat-generaal in de punten 82 tot en met 84 van zijn conclusie heeft aangestipt en onder voorbehoud van het onderzoek dat de nationale rechter dienaangaande dient te verrichten, niet gerechtvaardigd is om te weigeren aan een benadeelde partij persoonsgegevens mee te delen die noodzakelijk zijn voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding tegen de schadeverwekker of, in voorkomend geval, tegen de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, omdat de schadeverwekker minderjarig is.

34      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat daarbij niet de verplichting wordt opgelegd om persoonsgegevens aan een derde te verstrekken om hem in staat te stellen bij een civiele rechter een beroep tot schadevergoeding in te stellen voor schade die is veroorzaakt door de persoon op wie de gegevensbescherming betrekking heeft. Artikel 7, onder f), van deze richtlijn verzet zich evenwel niet tegen een dergelijke mededeling op basis van het nationale recht.

 Kosten

35      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet aldus worden uitgelegd dat daarbij niet de verplichting wordt opgelegd om persoonsgegevens aan een derde te verstrekken om hem in staat te stellen bij een civiele rechter een beroep tot schadevergoeding in te stellen voor schade die is veroorzaakt door de persoon op wie de gegevensbescherming betrekking heeft. Artikel 7, onder f), van deze richtlijn verzet zich evenwel niet tegen een dergelijke mededeling op basis van het nationale recht.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.