CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 30 maart 2017 (1)

Zaak C661/15

X BV

tegen

Staatssecretaris van Financiën

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Communautair douanewetboek – Invoer van voertuigen – Artikel 29 – Vaststelling van de douanewaarde – Artikel 78 – Herziening van de aangifte – Artikel 236, lid 2 – Terugbetaling van rechten bij invoer – Termijn van drie jaar – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 145, leden 2 en 3 – Voor het vaststellen van de douanewaarde in aanmerking nemen van door de verkoper ten gunste van de koper verrichte betalingen uit hoofde van een contractuele garantieverplichting – Goederen die gebreken vertonen – Termijn van twaalf maanden – Geldigheid”






I.      Inleiding

1.        Bij de Hoge Raad der Nederlanden is een geding aanhangig tussen X BV en de Staatssecretaris van Financiën over diens afwijzing van verzoeken tot terugbetaling van door die vennootschap bij de invoer van voertuigen op het douanegebied van de Europese Unie betaalde douanerechten.

2.        In deze context raadpleegt die rechter het Hof, in de eerste plaats, over de uitlegging van de artikelen 29 en 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(2) (hierna: „douanewetboek”) en artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92(3) (hierna: „uitvoeringsverordening”). De verwijzende rechter verzoekt het Hof, in de tweede plaats, om een uitspraak over de geldigheid van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening.

II.    Toepasselijke bepalingen

3.        Artikel 29 van het douanewetboek bepaalt:

„1.      De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 […]

3. a)      De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. […]”

4.        Artikel 78 van dat wetboek luidt:

„1.      De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

[…]

3.      Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

5.        Artikel 236 van dat wetboek luidt als volgt:

„1.      Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was […]

Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was […]

2.      Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

[…]”

6.        Artikel 145, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„2.      Na het in het vrije verkeer brengen van goederen kan de wijziging, door de verkoper ten gunste van de koper, van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs voor het bepalen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29 van het wetboek in aanmerking worden genomen wanneer ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat:

a)      deze goederen op het in artikel 67 van het wetboek bedoelde tijdstip gebreken vertoonden;

b)      de verkoper de wijziging heeft verricht ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting bepaald in een vóór het in het vrije verkeer brengen van de genoemde goederen gesloten koopovereenkomst, en

c)      met de gebreken van de goederen niet reeds in het desbetreffende verkoopcontract rekening is gehouden.

3.      De werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs, zoals gewijzigd overeenkomstig lid 2, mag slechts in aanmerking worden genomen indien deze wijziging binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen is geschied.”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

7.        X heeft van een in Japan gevestigde fabrikant personenauto’s van drie verschillende types – in de verwijzingsbeslissing en hierna aangeduid met de letters A, C en D – gekocht en die auto’s in het vrije verkeer gebracht op het douanegebied van de Unie. Daartoe heeft X de door de Inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde rechten bij invoer voldaan. Voor de berekening van het bedrag van die rechten is de douanewaarde van die auto’s overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek vastgesteld op basis van de door X aan de fabrikant-verkoper betaalde koopprijs. Vervolgens zijn die auto’s door X aan dealers verkocht en door dezen doorverkocht aan eindgebruikers.

8.        Nadien heeft de fabrikant-verkoper X verzocht alle eigenaren van auto’s van het type A uit te nodigen om een afspraak te maken met een dealer om kosteloos de stuurkoppeling te laten vervangen. Die terugroepactie werd ingegeven door de mogelijkheid dat de bouten van de stuurkoppeling niet goed waren vastgedraaid. In die omstandigheden meende de fabrikant-verkoper dat er een risico bestond dat de verbinding van de stuurkoppeling met de stuuras los zou raken, waardoor het voertuig onbestuurbaar zou worden.

9.        X heeft de kosten van die vervanging aan de dealers vergoed. De fabrikant-verkoper heeft die kosten aan X vergoed, op grond van de garantieverplichting die was opgenomen in de met X gesloten verkoopovereenkomst. Die vergoeding vond plaats binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer voor die auto’s.

10.      De auto’s van de types C en D vertoonden gebreken aan respectievelijk een sponningrubber en een deurhanger. De betrokken dealers hebben deze gebreken hersteld op basis van de garantie die zij aan eindgebruikers verstrekken. X heeft de kosten van die reparaties aan de dealers vergoed. De fabrikant-verkoper heeft die kosten weer aan X vergoed op grond van zijn contractuele garantieverplichting. Die vergoeding vond meer dan twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer voor die auto’s plaats.

11.      In die omstandigheden heeft X op grond van artikel 236 van het douanewetboek verzocht om gedeeltelijke terugbetaling van de voldane rechten bij invoer, voor het bedrag van de door de fabrikant-verkoper betaalde vergoeding, op de grond dat de douanewaarde van de auto’s van de types A, C en D achteraf lager bleek te zijn dan de oorspronkelijk vastgestelde douanewaarde, en wel tot het bedrag van de door de fabrikant-verkoper betaalde vergoedingen.

12.      De inspecteur was van oordeel dat dit verzoek een door de fabrikant-verkoper ten gunste van X aangebrachte wijziging van de werkelijk voor die auto’s betaalde prijs in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening betrof. Hij wees het verzoek echter af, voor de auto’s van het type A op grond dat zij geen gebrek vertoonden in de zin van die bepaling en, voor de auto’s van de types C en D op grond dat de betaling door de fabrikant-verkoper aan X niet had plaatsgevonden binnen de in artikel 145, lid 3, van die verordening gestelde termijn van twaalf maanden.

13.      X heeft tegen de beslissing van de inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland. Naar aanleiding van de verwerping van dat beroep heeft die vennootschap beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter.

14.      Die rechter vraagt zich in de eerste plaats af, voor zover het verzoek om terugbetaling betrekking heeft op de auto’s van het type A, wat de reikwijdte is van artikel 145, lid 2, van die verordening. Hij merkt op dat de wijziging van de koopprijs die uit de vergoeding van de door X gemaakte reparatiekosten voortvloeit, het gevolg is van de vaststelling dat de fabricage van die auto’s zodanig is geweest dat onvoldoende was verzekerd dat zich tijdens het gebruik ervan geen defect in de stuurkoppeling zou voordoen. De fabrikant-verkoper wenste deze daarom uit voorzorg te vervangen.

15.      In die context wenst deze rechter te vernemen of die bepaling alleen betrekking heeft op gevallen waarin wordt vastgesteld dat het ingevoerde goed op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer daadwerkelijk defect was, of ook op gevallen waarin wordt vastgesteld dat dit goed, op die datum, een met de fabricage samenhangend risico liep bij gebruik defect te raken. Hij noemt in dit verband een commentaar van het Comité Douanewetboek(4), waarin dit comité in wezen stelt dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening alleen geldt voor goederen die op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte daadwerkelijk gebreken vertonen. Volgens dit comité is die bepaling dus niet van toepassing wanneer een voertuig uit voorzorg naar de plaats van aankoop wordt teruggeroepen voor onderzoek en eventuele aanpassing.

16.      Voor het geval dat die bepaling in casu niet van toepassing is, wenst de verwijzende rechter te vernemen of, gelet op het arrest Mitsui & Co. Deutschland(5), artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek niet reeds op zichzelf noopt tot het vaststellen van een vermindering van de douanewaarde van de auto’s van het type A. Het bestaan, op het tijdstip van invoer, van een risico dat zich binnen de garantietermijn een defect voordoet dat die voertuigen onbruikbaar maakt, vermindert immers de economische waarde ervan.

17.      In de tweede plaats twijfelt de verwijzende rechter, voor zover het verzoek om terugbetaling betrekking heeft op de auto’s van de types C en D, aan de verenigbaarheid van de termijn van twaalf maanden van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening met enkele bepalingen van het douanewetboek. Hij merkt met name op dat die termijn afwijkt van de in artikel 236, lid 2, van dat wetboek vastgestelde termijn van drie jaar voor indiening van verzoeken om terugbetaling van douanerechten. Hij wijst er verder op dat artikel 29 van dat wetboek, in samenhang gelezen met artikel 78 van dat wetboek, geen tijdslimiet oplegt voor aanpassingen van de douanewaarde.

18.      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Dient artikel 145, lid 2, van de [uitvoeringsverordening], in samenhang gelezen met artikel 29, leden 1 en 3, van het [douanewetboek], zo te worden uitgelegd dat de daarin neergelegde regeling ook ziet op het geval waarin wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor een bepaald goed het met de fabricage samenhangend risico bestond dat een onderdeel van het goed tijdens het gebruik defect raakt en de verkoper met het oog daarop ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de door de koper gemaakte kosten voor het zodanig aanpassen van het goed dat voormeld risico wordt uitgesloten?

b)      Voor het geval de in artikel 145, lid 2, van de [uitvoeringsverordening] neergelegde regeling voor het hiervoor bedoelde geval niet geldt, volstaat het bepaalde in artikel 29, leden 1 en 3, van het [douanewetboek], in samenhang gelezen met artikel 78 van [dat wetboek], zonder meer om de aangegeven douanewaarde na toekenning van de onder a) bedoelde prijsvermindering te verlagen?

2)      Is de in artikel 145, lid 3, van de [uitvoeringsverordening] aan de daarin bedoelde wijziging van de douanewaarde gestelde voorwaarde dat de wijziging van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs binnen 12 maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer moet zijn geschied, in strijd met het bepaalde in de artikelen 78 en 236 van het [douanewetboek], in samenhang gelezen met artikel 29 van [dat wetboek]?”

19.      X, de Nederlandse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 30 november 2016.

IV.    Analyse

A.      Inleidende opmerkingen

20.      De door de verwijzende rechter gestelde vragen hebben betrekking op de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde voertuigen, die als grondslag dient voor de berekening van de rechten bij invoer die bij het in het vrije verkeer brengen op het douanegebied van de Unie op die voertuigen van toepassing zijn.(6)

21.      Krachtens artikel 29, lid 1, van het douanewetboek is de douanewaarde van een goed in beginsel gelijk aan de transactiewaarde ervan.(7) Die transactiewaarde wordt berekend op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor dat goed, zoals gedefinieerd in lid 3 van dat artikel, wanneer het voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie wordt verkocht.

22.      Uit de rechtspraak blijkt echter(8) dat de transactiewaarde slechts een substituut is voor de economische waarde van het goed op het tijdstip van invoer, waarbij de referentiedatum de datum van aanvaarding van de douaneaangifte is(9). Artikel 29 van het douanewetboek beoogt immers een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. Derhalve moet de douanewaarde alle elementen van het goed die een economische waarde vertegenwoordigen weergeven.(10) Bijgevolg is de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor dat goed, zoals vermeld in de douaneaangifte, een gegeven dat eventueel moet worden gecorrigeerd wanneer dat noodzakelijk is om de vaststelling van een willekeurige of fictieve douanewaarde te voorkomen.(11)

23.      In die optiek stelt artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, dat het voorwerp van de eerste prejudiciële vraag is, de douaneautoriteiten in staat een vermindering van die prijs in aanmerking te nemen indien de handelswaarde van het goed, na in het vrije verkeer te zijn gebracht, lager blijkt dan die prijs.(12) Die vermindering vindt slechts plaats op voorwaarde dat de afname van de handelswaarde voortvloeit uit een gebrek dat reeds vóór het in het vrije verkeer brengen van het goed bestond maar niet in aanmerking is genomen in de verkoopovereenkomst en nadien aanleiding heeft gegeven tot vergoedingen door de verkoper aan de koper op grond van een contractuele garantieverplichting. De werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt voor de vaststelling van de douanewaarde dus verminderd met het bedrag van die vergoedingen, welk bedrag wordt geacht de afname van de handelswaarde van het goed weer te geven.

24.      Zoals uit punt 28 van het arrest Mitsui & Co. Deutschland(13) blijkt, is artikel 145, lid 2, van die verordening met name van toepassing indien, zoals in het hoofdgeding, de verkoper op grond van een contractuele garantieverplichting aan de koper de reparatiekosten vergoedt die deze door zijn eigen afnemers in rekening zijn gebracht. In punt 27 van dit arrest was het Hof van oordeel dat die bepaling „een oplossing [heeft] geformuleerd die reeds in artikel 29 van het douanewetboek zelf is aangegeven”.(14)

25.      Artikel 145, lid 3, van die verordening, waarop de tweede vraag betrekking heeft, verbindt aan de toepassing van lid 2 van dit artikel de aanvullende voorwaarde dat de prijswijziging binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte plaatsvindt.

B.      Het begrip „goederen die gebreken vertonen” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening (eerste vraag)

26.      Met het eerste deel van zijn eerste vraag wenst de Hoge Raad der Nederlanden van het Hof te vernemen wat de betekenis is van het begrip „goederen die gebreken vertonen” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, gelezen in het licht van artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek. De verwijzende rechter vraag in wezen of dit begrip mede een goed omvat dat een met de fabricage ervan samenhangend risico loopt om bij gebruik defect te raken.

27.      Niet betwist wordt dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening slechts van toepassing is indien het goed een gebrek vertoont op de datum van aanvaarding van de douaneaangifte. Beperkt het begrip „gebrek” zich echter tot gebreken die zich op die datum openbaren door een werkelijk defect, zoals de Nederlandse regering stelt? Of omvat het ook het bestaan van een met de fabricage van een goed (in tegenstelling tot de gewone slijtage ervan) samenhangend risico om bij gebruik defect te raken, zelfs als dit risico (nog) niet is verwezenlijkt, zoals X en de Commissie aanvoeren?

28.      Ik preciseer om te beginnen dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de auto’s van het type A als gevolg van hun fabricage het risico liepen dat zich een defect in de stuurkoppeling zou voordoen.(15) Het staat dus vast dat dit risico niet voortkwam uit normale slijtage, maar uit het fabricageproces zelf van die auto’s.

29.      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, geeft de uitvoeringsverordening geen definitie van het begrip „goederen die gebreken vertonen”. Die verordening verwijst evenmin naar het nationale recht van de lidstaten om de betekenis en de draagwijdte ervan vast te stellen. In die omstandigheden moet aan dit begrip, om de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en de uniforme toepassing van het Unierecht te verzekeren, in de gehele Unie een autonome en uniforme betekenis worden toegekend.(16) Die betekenis moet rekening houden met de gebruikelijke betekenis van dit begrip in het gewone taalgebruik, de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt.(17)

30.      In zijn gebruikelijke betekenis verwijst het begrip „goederen die gebreken vertonen”, zoals de Commissie heeft opgemerkt, naar goederen die niet de eigenschappen bezitten die men gerechtigd is te verwachten, rekening houdend met de aard ervan en alle relevante omstandigheden. De kwalificatie „die gebreken vertonen” geldt derhalve voor een voorwerp dat „niet de vereiste eigenschappen bezit”.(18)

31.      Deze aan het gewone taalgebruik ontleende definitie komt overeen met die van gebrekkig product in artikel 6, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken.(19) Volgens deze bepaling is een product gebrekkig „wanneer het niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen”, en met name „de presentatie van het product”, „het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product” en „het tijdstip waarop het product in het verkeer is gebracht”.

32.      In casu is het, gelet op de aard van de betrokken goederen (functionerende personenauto’s) en onderdelen (de stuurkoppeling), legitiem en redelijk daarvan een hoge mate van veiligheid te eisen met het oog op de met het gebruik ervan samenhangende belangrijke risico’s voor de fysieke integriteit en het leven van de bestuurders, passagiers en derden. Aan dit veiligheidsvereiste is zeker niet voldaan indien er een met de fabricage samenhangend risico bestaat dat zich een defect in de stuurkoppeling voordoet. Het bestaan van dat risico impliceert derhalve dat die goederen niet de eigenschappen bezitten die men gerechtigd is daarvan te verwachten.

33.      Anders gezegd, het risico op een defect vormt in dat scenario op zichzelf een gebrek.(20) Aangezien dat gebrek voortvloeit uit het productieproces van de goederen, moeten zij vanaf hun fabricage als gebrekkig in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening worden beschouwd en derhalve, a fortiori, op het tijdstip van invoer.

34.      Deze lezing wordt gestaafd door de doelstellingen van die bepaling. Ik herinner er in dit verband aan dat die bepaling de draagwijdte verduidelijkt van artikel 29 van het douanewetboek(21), dat beoogt te verzekeren dat de douanewaarde gelijk is aan de werkelijke economische waarde van een goed.(22) De aanwezigheid van een met de fabricage samenhangend risico dat een goed bij gebruik defect raakt vermindert, als zodanig en los van de verwezenlijking van dat risico, de waarde van dat goed. Niemand twijfelt er immers aan dat voor een auto die niet voldoet aan de veiligheidseisen die men gerechtigd is ervan te verwachten, moeilijk een koper kan worden gevonden, althans voor dezelfde prijs als een auto die wel aan die eisen voldoet.

35.      Het commentaar van het Comité Douanewetboek, waarnaar de verwijzende rechter en de Nederlandse regering hebben verwezen, kan geen afbreuk doen aan die uitlegging.(23) Het volstaat in dit verband vast te stellen dat, ofschoon de commentaren van dat comité tot de uitlegging van het douanerecht van de Unie kunnen bijdragen(24), zij niet juridisch bindend zijn. Zij hebben uitsluitend tot doel de vaststelling door de lidstaten van een gemeenschappelijke aanpak in vergelijkbare situaties te vergemakkelijken, teneinde een juiste en uniforme toepassing van de regels inzake de vaststelling van de douanewaarde te verzekeren.(25)

36.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening toepassing vindt wanneer, zoals in het hoofdgeding, de verkoper van een voertuig ter uitvoering van een in de verkoopovereenkomst opgenomen contractuele garantieverplichting de koper een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om een met de fabricage samenhangend risico weg te nemen dat dit voertuig bij gebruik defect raakt, waardoor het niet de mate van veiligheid biedt die daar redelijkerwijs van mag worden verwacht.

37.      Bijgevolg hoeft het subsidiair aan het Hof voorgelegde tweede deel van deze vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of, gesteld dat die bepaling niet voor die situatie geldt, artikel 29 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 78 van dat wetboek, op zichzelf volstaat om de douanewaarde aan te passen, teneinde met die prijsvermindering rekening te houden. Ik voeg daar evenwel volledigheidshalve aan toe dat, gelet op punt 27 van het arrest Mitsui & Co. Deutschland(26), het tweede deel van de eerste vraag naar mijn mening bevestigend moet worden beantwoord.

C.      Geldigheid van de termijn van twaalf maanden van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening (tweede vraag)

38.      De tweede prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening verenigbaar is met artikel 29, artikel 78 en artikel 236, lid 2, van het douanewetboek, voor zover in dat artikel is voorzien in een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de aanvaarding van de douaneaangifte, waarbinnen de prijswijziging moet plaatsvinden om een aanpassing van de douanewaarde te rechtvaardigen in het geval als bedoeld in lid 2 van dit artikel. Deze vraag kan van praktisch belang zijn in alle gevallen waarin de verkoopovereenkomst voor een voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie bestemd goed voorziet in een garantietermijn van meer dan twaalf maanden.(27)

39.      Ik wijs er om te beginnen op dat de rechtsgrondslag van de uitvoeringsverordening een vroegere versie van artikel 249 van het douanewetboek is(28), die de Commissie de bevoegdheid verleende om alle voor de toepassing van dit wetboek noodzakelijke bepalingen vast te stellen.(29) Ook uit de rechtspraak blijkt dat de Commissie alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen voor de uitvoering van dat wetboek kan vaststellen, mits zij er niet mee in strijd zijn.(30)

40.      Voorts moet, volgens de rechtspraak, het begrip uitvoering ruim worden uitgelegd.(31) Het Hof heeft bovendien reeds gelegenheid gehad te wijzen op de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie bij de uitvoering van de bepalingen van het douanewetboek beschikt.(32)

41.      In het licht van deze uitgangspunten moet worden nagegaan of, ten eerste, de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening noodzakelijk of nuttig is voor de uitvoering van dit wetboek en, ten tweede, of die termijn strookt met de bepalingen ervan. Om de hierna uiteengezette redenen ben ik van mening dat niet aan die voorwaarden is voldaan.

1.      De noodzaak of het nut van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening

42.      Volgens de Commissie is de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening nuttig, en zelfs noodzakelijk, voor de uitvoering van artikel 29 van het douanewetboek, omdat het risico van fouten of fraude bij de toepassing van artikel 145, lid 2, van deze verordening erdoor kan worden geminimaliseerd. Dergelijke fouten of gevallen van fraude zouden immers, in strijd met artikel 29 van dat wetboek, leiden tot de vaststelling van willekeurige of fictieve douanewaarden. De Commissie wijst in dit verband op de moeilijkheid om in de praktijk vast te stellen of het gebrek van een goed reeds bestond op het tijdstip van invoer of pas daarna door normale slijtage is ontstaan. Aangezien deze moeilijkheid en, bijgevolg, het risico van fouten of fraude met het verstrijken van de tijd toeneemt, moet het in aanmerking nemen van prijswijzigingen die na het in het vrije verkeer brengen op grond van artikel 145, lid 2, van die verordening hebben plaatsgevonden, door een redelijke termijn worden begrensd.(33)

43.      De Nederlandse regering en de Commissie voeren voorts aan dat die termijn noodzakelijk is om de rechtszekerheid en de uniforme toepassing van die bepaling te verzekeren. Zij wijzen bovendien op de samenhang tussen de termijn van twaalf maanden van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening en de vergelijkbare termijn van artikel 238, lid 4, van het douanewetboek.

44.      Ik betwijfel of artikel 145, lid 3, van die verordening nuttig of noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die doelen en, bijgevolg, voor de uitvoering van artikel 29 van dat wetboek.

45.      Met betrekking tot, in de eerste plaats, de doelstelling om willekeurige of fictieve douanewaarden te voorkomen die, als gevolg van de moeilijkheid om te bepalen op welk moment het gebrek is ontstaan, voortvloeien uit fouten of fraude bij de toepassing van artikel 145, lid 2, van die verordening, merk ik op dat uit de in die bepaling vermelde materiële voorwaarden reeds volgt dat ten genoegen van de douaneautoriteiten moet worden aangetoond dat het gebrek op het tijdstip van invoer van de desbetreffende goederen bestond.(34) De bewijslast rust in dit verband op de importeur.(35) In die omstandigheden is het niet meer noodzakelijk, noch zelfs nuttig, om voor het bereiken van dit doel aan de aanpassing van de douanewaarde de aanvullende voorwaarde te verbinden dat de prijswijziging moet plaatsvinden binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte.

46.      In casu wordt in de verwijzingsbeslissing opgemerkt dat het gebrek van de auto’s van het type A samenhing met de fabricage ervan en zich dus reeds voordeed op het tijdstip van invoer. Zoals X ter terechtzitting heeft aangevoerd, blijkt die voorwaarde in deze situatie dus overbodig.

47.      De Nederlandse regering stelt bovendien dat de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening is gebaseerd op de fictie dat, indien een gebrek dat onder de garantieverplichting valt binnen twaalf maanden te rekenen vanaf de aanvaarding van de douaneaangifte aan het licht komt, de douaneautoriteiten ervan mogen uitgaan dat dit gebrek op die datum reeds bestond. Deze argumentatie komt er in wezen op neer dat die termijn overeenkomt met de periode waarin kan worden aangenomen dat het gebrek op die datum aanwezig was.

48.      Die termijn komt echter geenszins uit een dergelijk vermoeden voort. Dat vermoeden zou impliceren dat het voor elke prijswijziging die zich vóór het aflopen van die termijn op grond van een contractuele garantieverplichting heeft voorgedaan, mogelijk is de douanewaarde aan te passen zonder dat hoeft te zijn aangetoond dat het gebrek op het tijdstip van invoer reeds bestond. Artikel 145, lid 3, van die verordening sluit die aanpassing echter uit voor elke prijswijziging die plaatsvindt na het verstrijken van de daarin gestelde termijn, zelfs indien de schuldenaar nog aantoont dat het gebrek op dat tijdstip reeds bestond.

49.      Wat in de tweede plaats de noodzaak betreft om de rechtszekerheid en de uniforme toepassing van artikel 145, lid 2, van die verordening te waarborgen, ben ik, met X, van mening dat de termijn van artikel 236, lid 2, van het douanewetboek die belangen reeds voldoende beschermt.

50.      Die bepaling verlangt in beginsel dat ieder verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer, ongeacht de grond ervoor, wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de mededeling van die rechten aan de schuldenaar. Indien die schuldenaar dus recht heeft op terugbetaling als gevolg van een aanpassing van de douanewaarde van een goed op grond van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, vindt die terugbetaling slechts plaats indien hij het verzoek daartoe indient binnen de door artikel 236, lid 2, van het douanewetboek gestelde termijn van drie jaar.

51.      Ik zie geen enkele reden waarom die termijn in die specifieke situatie, anders dan in de overige gevallen waarin de schuldenaar recht heeft op terugbetaling van douanerechten, in onvoldoende mate de rechtszekerheid en uniformiteit zou verzekeren voor de douane-administratie en het budget van de Unie.(36)

52.      In de derde plaats kan het argument dat is ontleend aan de afstemming van de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening op de termijn van dezelfde duur van artikel 238, lid 4, van het douanewetboek niet worden aanvaard.

53.      Dat is zo omdat die bepaling een situatie betreft die zich onderscheidt van de situatie als bedoeld in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening. Artikel 238, lid 4, van het douanewetboek heeft betrekking op het geval waarin de koper niet vanwege een verborgen gebrek, maar vanwege een op het moment van invoer geconstateerd gebrek het goed weigert of een prijsverlaging verlangt. Anders dan die koper is de koper op wie artikel 145, lid 3, van die verordening betrekking heeft echter per definitie onbekend met het bestaan van het gebrek op het tijdstip van invoer. Hij kan, anders dan de koper als bedoeld in artikel 238, lid 4, van dat wetboek, dus niet altijd binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de aanvaarding van de douaneaangifte of de mededeling van de rechten bij invoer om terugbetaling of kwijtschelding van die rechten verzoeken.(37)

54.      Bijgevolg ben ik van mening dat de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening niet noodzakelijk, noch zelfs nuttig, is voor de uitvoering van het douanewetboek. Ofschoon deze overweging volstaat om de ongeldigheid van die bepaling mee te brengen, leg ik hierna volledigheidshalve uit waarom die bepaling bovendien in strijd is met artikel 29 van dat wetboek, gelezen in het licht van artikel 78 en artikel 236, lid 2, van dat wetboek.

2.      Verenigbaarheid van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening met de bepalingen van het douanewetboek

55.      De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening met artikel 29 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 78 van dat wetboek, aangezien die laatste twee bepalingen geen tijdslimiet opleggen voor aanpassingen van de douanewaarde. Hij stelt tevens de verenigbaarheid aan de orde van die termijn met artikel 236, lid 2, van dat wetboek, waarin een afzonderlijke termijn wordt gesteld aan het indienen van verzoeken om terugbetalingen van douanerechten.

56.      Het arrest Mitsui & Co. Deutschland(38) verschaft in mijn ogen reeds enkele kaders voor de beantwoording van die vragen.

57.      Dit arrest betrof een situatie waarin de douaneaangifte was aanvaard vóór de inwerkingtreding van de verordening waarbij, in artikel 145 van de uitvoeringsverordening, voor de douaneautoriteiten de mogelijkheid werd geïntroduceerd om de douanewaarde van een goed dat een gebrek vertoont aan te passen wegens een prijswijziging die heeft plaatsgevonden na het in het vrije verkeer brengen ervan.(39)

58.      Het Hof oordeelde dat, hoewel artikel 145, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening niet op die situatie van toepassing was(40), de douaneautoriteiten die aanpassing rechtstreeks op basis van artikel 29 van het douanewetboek mochten verrichten, indien was voldaan aan de drie in artikel 145, lid 2, van die verordening vermelde voorwaarden. Volgens het Hof is in deze bepaling „een oplossing geformuleerd die reeds in artikel 29 van het douanewetboek zelf is aangegeven”.(41)

59.      Evenwel oordeelde het Hof niet dat die aanpassingsmogelijkheid tevens werd begrensd door een tijdsvoorwaarde zoals die van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening.(42) Die tijdsvoorwaarde vloeit mijns inziens, anders dan de in lid 2 van dat artikel opgesomde voorwaarden, niet rechtstreeks voort uit artikel 29 van het douanewetboek.

60.      Zonder de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn kunnen de douaneautoriteiten van een lidstaat dus, op grond van artikel 29 van het douanewetboek zelf, de douanewaarde van een goed aanpassen wanneer de in artikel 145, lid 2, van die verordening opgesomde voorwaarden zijn vervuld, zelfs wanneer er meer dan twaalf maanden zijn verstreken sinds de aanvaarding van de douaneaangifte. Na afloop van die termijn sluit de toepassing van lid 3 van dat artikel die aanpassing echter uit. Die toepassing leidt dan ook, in strijd met artikel 29 van dat wetboek, tot de vaststelling van een douanewaarde die niet overeenstemt met de na invoer gewijzigde transactiewaarde van het goed.

61.      Ik voeg hieraan toe dat de vermindering van de douanewaarde in de omstandigheden als voorzien in artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening kan worden uitgevoerd door middel van een herziening van de douaneaangifte op grond van artikel 78, lid 1, van het douanewetboek.(43) Aangezien de betaalde rechten bij invoer derhalve naar verhouding van die vermindering van de douanewaarde hoger waren dan de wettelijk verschuldigde rechten, moeten de douaneautoriteiten overeenkomstig lid 3 van dat artikel het te veel ontvangen bedrag aan de schuldenaar terugbetalen. Die terugbetaling vindt plaats op grond van artikel 236 van dat wetboek, mits de drie hierin vermelde voorwaarden zijn vervuld. Daartoe behoort de eerbiediging van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld die geldt voor de indiening van het verzoek om terugbetaling.(44)

62.      Bijgevolg kan de schuldenaar op grond van artikel 29 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 78 en artikel 236, lid 2, van dat wetboek, terugbetaling verkrijgen van de rechten bij invoer naar verhouding van de onder de in artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening vermelde voorwaarden verrichte aanpassing van de douanewaarde, tot aan het verstrijken van een termijn van drie jaar vanaf de mededeling van die rechten.(45) Artikel 145, lid 3, van die verordening beperkt die mogelijkheid in de praktijk tot een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de aanvaarding van de douaneaangifte. Deze bepaling wijzigt derhalve ten nadele van de schuldenaar de wettelijke regeling die krachtens het douanewetboek op hem van toepassing is.

63.      Daaruit volgt dat artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening in strijd is met artikel 29 van het douanewetboek, gelezen in het licht van artikel 78 en artikel 236, lid 2, van dat wetboek.

64.      Gelet op het voorgaande was de Commissie, ondanks de beoordelingsvrijheid waarover zij voor de uitvoering van het douanewetboek beschikt(46), niet bevoegd tot vaststelling van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening, zodat die bepaling ongeldig moet worden verklaard.

V.      Conclusie

65.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, gelezen in het licht van artikel 29 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat die bepaling onder meer van toepassing is wanneer de verkoper van een voertuig de koper ter uitvoering van een in de verkoopovereenkomst opgenomen contractuele garantieverplichting, een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om een met de fabricage samenhangend risico weg te nemen dat dit voertuig bij gebruik defect raakt, waardoor het niet de mate van veiligheid biedt die daar redelijkerwijs van mag worden verwacht.

2)      Artikel 145, lid 3, van verordening nr. 2454/93 is ongeldig.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 1992, L 302, blz. 1. Deze verordening is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking) (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „nieuw douanewetboek”) met ingang van 1 juni 2016. Verordening nr. 2913/92 blijft echter van toepassing op de feiten van het hoofdgeding.


3      PB 1993, L 253, blz. 1.


4      Commentary nr. 2 of the customs code committee (customs valuation section) on the application of Article 145, paragraph 2, of the customs code implementing provisions [Compendium of customs valuation texts (TAXUD/800/2002-NL), in de versie zoals bijgewerkt in september 2008, blz. 18].


5      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167). Deze rechter heeft waarschijnlijk het oog op punt 27 van dit arrest.


6      Zie artikel 79, tweede alinea, van het douanewetboek.


7      De artikelen 30 en 31 van het douanewetboek vermelden de subsidiaire criteria die van toepassing zijn indien de douanewaarde van een goed niet op basis van de transactiewaarde kan worden vastgesteld.


8      Zie voetnoten 10 en 11 van deze conclusie.


9      Artikel 67 van het douanewetboek.


10      Arresten van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation (C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 30), en 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 20).


11      Arresten van 12 juni 1986, Repenning (C‑183/85, EU:C:1986:247, punt 16); 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 24), en 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 39). Met name preciseert artikel 29, lid 1, van het douanewetboek dat de betaalde of te betalen prijs voor een goed in voorkomend geval moet worden aangepast overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van dat wetboek, waarin verschillende elementen zijn opgesomd waarmee die prijs moet worden verhoogd of verminderd.


12      Zie arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 26).


13      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167).


14      Door deze rechtspraak kan de argumentatie van X dat artikel 145, lid 2, van die verordening in strijd is met artikel 29 van dat wetboek meteen terzijde worden geschoven.


15      Zie punt 14 van deze conclusie.


16      Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, JZ (C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 35).


17      Zie met name arrest van 25 januari 2017, Vilkas (C640/15, EU:C:2017:39, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie de definitie van het Franse Larousse woordenboek (www.larousse.fr).


19      PB 1985, L 210, blz. 29.


20      Het begrip „gebrek” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening heeft dus een ruimere strekking dan het begrip „defect”. Terwijl het eerste begrip iedere tekortkoming in de redelijkerwijs te verwachten eigenschappen van het betrokken goed omvat, verwijst het tweede begrip uitsluitend naar de werkelijke defecten van een goed.


21      Zie arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 27).


22      Zie punt 22 van deze conclusie.


23      Zie punt 15 van deze conclusie.


24      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Mazák in de zaak Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2008:580, punt 38).


25      Zie over het onderzoek naar de gevolgen van het niet bindend zijn van beslissingen inzake de vaststelling van de douanewaarde speciaal verslag nr. 23/2000 van de Rekenkamer over de waardebepaling van geïmporteerde goederen voor de douane (douanewaarde), vergezeld van de antwoorden van de Commissie (PB 2001, C 84, blz. 8).


26      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167). Zie punt 24 van deze conclusie.


27      De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat het niet ongebruikelijk is dat op de verkoper van een nieuw voertuig garantieverplichtingen voor een (soms aanzienlijk) langere periode dan twaalf maanden van toepassing zijn.


28      Bij artikel 1, punt 19, van verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van verordening nr. 2913/92 (PB 2000, L 311, blz. 17) is artikel 249 van het douanewetboek vervangen door een, in wezen gelijke, bepaling die in het kader van die wijziging is opgenomen in artikel 247 van dat wetboek. Artikel 76 van het nieuwe douanewetboek verleent de Commissie thans specifiek de bevoegdheid om door middel van uitvoeringshandelingen de procedureregels voor de vaststelling van de douanewaarde te preciseren.


29      Zie in dit verband arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke (C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 35), en 13 december 2007, Asda Stores (C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 33).


30      Arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke (C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 36); 8 maart 2007, Thomson en Vestel France (C‑447/05 en C‑448/05, EU:C:2007:151, punt 24), en 13 december 2007, Asda Stores (C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 34).


31      Zie met name arresten van 30 oktober 1975, Rey Soda e.a. (C‑23/75, EU:C:1975:142, punt 10) en 30 juni 2005, Alessandrini e.a./Commissie (C‑295/03 P, EU:C:2005:413, punt 74).


32      Arresten van 23 maart 1983, Cousin e.a. (C‑162/82, EU:C:1983:93, punt 17); 8 maart 2007, Thomson en Vestel France (C‑447/05 en C‑448/05, EU:C:2007:151, punten 25 en 36), en 13 december 2007, Asda Stores (C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 35).


33      Zie overwegingen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie van 11 maart 2002 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 en verordeningen (EG) nr. 2787/2000 en (EG) nr. 993/2001 (PB 2002, L 68, blz. 11).


34      Artikel 145, lid 2, onder a), van de uitvoeringsverordening.


35      Zie in die zin commentary nr. 2 of the customs code committee (customs valuation section) on the application of Article 145, paragraph 2, of the customs code implementing provisions [Compendium of customs valuation texts (TAXUD/800/2002-NL), in de versie zoals bijgewerkt in september 2008, blz. 13].


36      Uit het arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punten 25, 32 en 33) blijkt dat, hoewel artikel 78 van het douanewetboek geen tijdslimiet stelt aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om herzieningen of controles achteraf van douaneaangiften te verrichten en noodzakelijke corrigerende maatregelen te treffen, de lidstaten, gelet op het beginsel van rechtszekerheid, bevoegd zijn om deze procedure door een redelijke verjaringstermijn te begrenzen. Dit geldt wanneer die termijn, ongeacht of deze uit het nationale recht of het Unierecht voortvloeit, tegelijk de justitiabele en de betrokken administratie beschermt. Deze rechtspraak betreft, zo lijkt mij, uitsluitend de termijnen die de mogelijkheid van herziening of controle achteraf beperken. Zij mag niet worden uitgebreid tot de termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening, die de mogelijkheid zelf om de douanewaarde als bedoeld in lid 2 van dat artikel aan te passen beperkt. Met name kan die termijn de justitiabelen niet beschermen aangezien die mogelijkheid in hun voordeel werkt.


37      Bovendien onderscheiden de termijnen van deze bepalingen zich zowel door hun voorwerp als door hun uitgangspunt. De termijn van artikel 238, lid 4, van het douanewetboek heeft betrekking op de indiening van het verzoek om terugbetaling van de rechten bij invoer en loopt vanaf de mededeling van de douaneschuld, net als de termijn van artikel 236, lid 2, van dat wetboek, waarvan deze termijn afwijkt. De termijn van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening betreft het ontstaan zelf van het recht op terugbetaling, dat wil zeggen het bestaan van een grond die aanleiding geeft tot aanpassing van de douanewaarde en de daaropvolgende terugbetaling van de rechten bij invoer. Deze termijn loopt vanaf de aanvaarding van de douaneaangifte.


38      Arrest van 19 maart 2009 (C‑256/07, EU:C:2009:167).


39      Het betreft hier verordening nr. 444/2002.


40      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 37). Gelet hierop heeft het Hof, ofschoon het zich zag gesteld voor de vraag naar de geldigheid van artikel 145, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, van het beantwoorden van die vraag afgezien, zoals uit punt 39 van dit arrest blijkt.


41      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 27).


42      Arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 36). Het Hof heeft hierin geoordeeld dat artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening, zoals in die verordening ingevoegd bij verordening nr. 444/2002, niet van toepassing was op situaties die vóór de inwerkingtreding van laatstgenoemde verordening waren ontstaan, omdat de toepassing ervan afbreuk zou doen aan het gewettigd vertrouwen van de betrokken marktdeelnemers. Dit kwam doordat de douaneautoriteiten vóór de inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening de algemene termijn van drie jaar van artikel 236, lid 2, van het douanewetboek toepasten in geval van wijziging, na invoer, van de transactiewaarde van goederen omdat zij gebreken vertoonden.


43      Zoals uit het arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear (C‑468/03, EU:C:2005:624, punt 64) blijkt, kan op basis van artikel 78, lid 1, van het douanewetboek rekening worden gehouden met alle „wijzigingen die kunnen worden aangebracht in de gegevens die voor de bepaling van de douanewaarde en, bijgevolg, van de invoerrechten in aanmerking zijn genomen”.


44      Zie arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear (C‑468/03, EU:C:2005:624, punten 52–54).


45      Zie in dit verband arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 36) en voetnoot 41 van deze conclusie.


46      Zie punt 40 van deze conclusie.