ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

24 maart 2021 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Hervorming van het Statuut van 2014 – Overgangsmaatregelen betreffende bepaalde methoden voor de berekening van pensioenrechten – Wijziging van regeling na de ondertekening van een nieuwe overeenkomst van arbeidscontractant – Begrip ‚in dienst zijn’”

In zaak T‑769/16,

Maxime Picard, woonachtig te Hettange-Grande (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.‑A. Lucas en M. Bertha, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin en G. Gattinara als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van ten eerste het antwoord van de manager van de afdeling Pensioenen van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 4 januari 2016, en ten tweede, voor zover nodig, het besluit van de directeur van directie E van het directoraat-generaal Personele Middelen van de Commissie van 25 juli 2016 tot afwijzing van verzoekers klacht van 1 april 2016 tegen het besluit of het ontbreken van een besluit naar aanleiding van het antwoord van 4 januari 2016,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger, N. Półtorak, O. Porchia (rapporteur) en M. Stancu, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Maxime Picard, is arbeidscontractant bij de Europese Commissie.

2        Tussen april 2004 en juni 2008 is verzoeker achtereenvolgens bij twee vennootschappen in dienst genomen als bewakingsagent, te weten eerst bij de vennootschap Brinks, tot en met 31 maart 2006, en vervolgens bij de vennootschap Group 4 Securicor (hierna: „G 4S”), met ingang van 1 april 2006. Gedurende die periode is hij ter beschikking gesteld van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) om administratieve werkzaamheden in verband met veiligheid te verrichten alsook van de Commissie, als opleider.

3        Nadat hij in 2005 was geslaagd voor selectieprocedure EPSO/CAST/25/05, die het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) had georganiseerd met het oog op de opstelling van een reservelijst voor de aanwerving van arbeidscontractanten in de eerste functiegroep (hierna: „FG I”), heeft verzoeker in 2007 deelgenomen aan procedure EPSO/CAST/27/07, die toegang gaf tot de tweede functiegroep (hierna: „FG II”).

4        Op 14 april 2008 is verzoeker uitgenodigd voor een mondelinge selectieproef met het oog op de invulling van een post van arbeidscontractant in FG II bij eenheid 5 van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie. Hij is voor die proef geslaagd.

5        Op 10 juni 2008 heeft de Commissie verzoeker met ingang van 1 juli 2008 aangeworven als arbeidscontractant bij eenheid 5 van het PMO (hierna: „overeenkomst van 2008”). Bij die aanwerving op basis van selectieprocedure EPSO/CAST/25/05 is verzoeker op grond van artikel 80 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: „RAP”) ingedeeld in FG I, rang 1, salaristrap 1.

6        In het kader van selectieprocedure EPSO/CAST/27/07 heeft het directoraat-generaal (DG) Personele Middelen van de Commissie zich op het standpunt gesteld dat niet was aangetoond dat verzoeker op de uiterste datum voor de indiening van sollicitaties zoals die was vastgesteld in de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling, voldeed aan de voorwaarde van drie jaar relevante beroepservaring, op grond dat de taken die hij als werknemer van de vennootschappen Brinks en G 4S bij het CdT had uitgeoefend, die van een bewakingsagent leken te zijn geweest en onder FG I vielen.

7        De overeenkomst van 2008 is driemaal voor bepaalde tijd en bij besluit van 3 mei 2011 voor onbepaalde tijd verlengd.

8        Op 15 juni 2011 heeft verzoeker deelgenomen aan een herindelingscomité dat eenheid 5 van het PMO had opgezet om hem een herindeling in FG II voor te stellen. Verzoeker werd geacht in aanmerking te komen voor deze herindeling onder voorbehoud van bevestiging van het DG Personele Middelen van de Commissie. De met personeelszaken belaste eenheid 7 van het PMO heeft dan ook bij voornoemd directoraat-generaal een verzoek om herindeling ingediend.

9        Bij e-mail van 9 december 2011 heeft het DG Personele Middelen verzoeker meegedeeld dat het verzoek om herindeling was afgewezen op grond dat hij op de uiterste inschrijvingsdatum voor procedure EPSO/CAST/27/07, te weten 27 april 2007, niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarden, namelijk ten minste drie jaar relevante beroepservaring.

10      Het daaropvolgende jaar heeft verzoeker eenheid 7 van het PMO in juni 2012 een door het CdT opgestelde verklaring van beroepservaring doen toekomen die was gedateerd op 1 juni 2012. Deze verklaring had betrekking op de periode van april 2004 tot juli 2007, waarin verzoeker bij de vennootschappen Brinks en G 4S in dienst was geweest (zie punt 2 hierboven). Die verklaring strekte ertoe te bevestigen dat verzoeker in feite werkzaamheden had verricht die vielen onder FG II en niet onder FG I.

11      Op basis van diezelfde verklaring heeft eenheid 7 van het PMO eind juni 2012 het DG Personele Middelen op informele wijze verzocht om het in 2011 afgewezen verzoek tot herindeling opnieuw te onderzoeken (zie punten 8 en 9 hierboven).

12      Het DG Personele Middelen heeft echter twijfels geuit over de mogelijkheid om zijn standpunt te wijzigen, aangezien de verklaring van het CdT vijf jaar na de feiten was overgelegd, niet afkomstig was van verzoekers werkgevers (de vennootschappen Brinks en G 4S) maar wel van hun klant – het CdT – en in tegenspraak leek te zijn met een eerdere verklaring die in 2008 door G 4S was opgesteld. Na deze informele stellingname heeft eenheid 7 van het PMO besloten om geen officieel verzoek met het oog op verzoekers herindeling in te dienen.

13      In 2014 heeft eenheid 7 van het PMO een aanwervingsverzoek voor een FG‑II-post tot het DG Personele Middelen gericht, met ter ondersteuning van dit verzoek een nieuwe, rechtstreeks door de vennootschap Brinks opgestelde verklaring van 31 maart 2014 waarin de in 2012 door het CdT verstrekte informatie werd bevestigd, zonder evenwel de aard van de door verzoeker als bewakingsagent verrichte werkzaamheden te preciseren.

14      Gelet op dit nieuwe element en aangezien deze verklaring weinig gedetailleerd was, heeft het DG Personele Middelen contact opgenomen met de vennootschap Brinks om de inhoud van die verklaring te bevestigen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het hoofd Personeelszaken van de vennootschap Brinks op 25 april 2014 de verklaring van 31 maart 2014 van de vennootschap Brinks en de verklaring van 1 juni 2012 van het CdT heeft bevestigd en gegevens heeft verstrekt waaruit bleek dat verzoeker gedurende de gehele duur van zijn overeenkomst met deze vennootschap, te weten van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2006, daadwerkelijk „relevante”, onder FG II vallende werkzaamheden had verricht.

15      Gelet op die verklaring en naar aanleiding van een nieuw sollicitatieformulier dat verzoeker had kunnen indienen omdat hij in de na afloop van procedure EPSO/CAST/27/07 samengestelde databank was opgenomen – waarvan de geldigheid was verlengd tot eind december 2016 –, heeft het DG Personele Middelen verzoeker op basis van artikel 3 bis RAP een nieuwe overeenkomst als arbeidscontractant aangeboden die hij diezelfde dag heeft ondertekend (hierna: „overeenkomst van 16 mei 2014”). Bij deze overeenkomst voor onbepaalde tijd, die in werking is getreden op 1 juni 2014, werd verzoeker ingedeeld in FG II, rang 5, salaristrap 1.

16      Op 20 augustus 2014 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een klacht ingediend tegen de overeenkomst van 16 mei 2014. Hij voerde in wezen aan dat de overeenkomst van 16 mei 2014, waarbij hij in FG II werd ingedeeld, in werking had moeten treden vanaf 1 juli 2008, de datum waarop hij aanvankelijk als arbeidscontractant van FG I in dienst was genomen.

17      Bij besluit van 10 december 2014, waarvan verzoeker op 11 december 2014 in kennis is gesteld, heeft de directeur van directie B van het DG Personele Middelen, in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag, die klacht afgewezen, primair omdat deze wegens te late indiening ervan niet-ontvankelijk was en subsidiair omdat deze ongegrond was.

18      Verzoeker heeft bij de Unierechter geen beroep ingesteld tegen dat besluit van 10 december 2014, dat dus definitief is geworden.

19      In de tussentijd zijn het Statuut en de RAP gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15), die in werking is getreden op 1 november 2013 en, wat de in deze zaak relevante bepalingen betreft, van toepassing is sinds 1 januari 2014 (hierna: „hervorming van 2014”).

20      Sinds de hervorming van 2014 is in artikel 77, tweede alinea, van het Statuut, dat door verwijzing van artikel 109, lid 1, RAP eveneens van toepassing is op arbeidscontractanten, een nieuw jaarlijks pensioenopbouwpercentage vastgesteld op 1,8 %, welk percentage minder gunstig is dan het vroegere percentage van 1,9 %. Daarnaast is de pensioenleeftijd – die vroeger 63 jaar was – in artikel 77, vijfde alinea, van het Statuut vastgesteld op 66 jaar.

21      Er is echter in een overgangsregeling voorzien. In dit verband bepaalt artikel 21, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, die betrekking heeft op „[o]vergangsmaatregelen van toepassing op de ambtenaren van de Unie” dat de ambtenaar „die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2013 in dienst is getreden” niettegenstaande de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 77 pensioenrechten blijft verwerven tegen het jaarlijkse opbouwpercentage van 1,9 %. Bovendien blijkt uit de tabel in artikel 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut dat „[d]e ambtenaar die op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, […] recht [heeft] op het ouderdomspensioen op de leeftijd [van] 64 jaar [en] 8 maanden” (hierna: „artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut” en „overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd”). Artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP bepaalt ten slotte dat deze overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd, met uitzondering van artikel 22, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut, „van overeenkomstige toepassing [zijn] op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn”.

22      Bij e-mail van 4 januari 2016 heeft verzoeker, die twijfels had over de mogelijke gevolgen van de hervorming van 2014 voor zijn situatie na de ondertekening van de overeenkomst van 16 mei 2014, de manager van de afdeling Pensioenen van eenheid 4 van het PMO (hierna: „manager van de afdeling Pensioenen”) om uitleg verzocht (hierna: „e‑mail van 4 januari 2016”).

23      Bij e-mail van diezelfde dag heeft de manager van de afdeling Pensioenen verzoeker bevestigd dat zijn pensioenrechten waren gewijzigd als gevolg van de wijziging van overeenkomst en dat dit voor verzoeker bijgevolg inhield dat de normale pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage op respectievelijk 66 jaar en 1,8 % waren gebracht met ingang van 1 juni 2014 (hierna: „antwoord van 4 januari 2016”).

24      Op 4 april 2016 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het antwoord van 4 januari 2016.

25      Bij besluit van 25 juli 2016, dat verzoeker op 26 juli 2016 is meegedeeld, heeft de directeur van directie E van het DG Personele Middelen, in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag, die klacht afgewezen, primair omdat deze bij gebreke van een bezwarend besluit niet-ontvankelijk was en subsidiair omdat deze ongegrond was (hierna: „afwijzend besluit van 25 juli 2016”).

 Procedure en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 november 2016, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

27      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2017, heeft de Commissie krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

28      Op 24 april 2017 heeft verzoeker zijn opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend, waarin hij het Gerecht verzoekt:

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen of deze althans met de zaak ten gronde te voegen;

–        de vorderingen in zijn verzoekschrift toe te wijzen.

29      Bij beslissing van 12 oktober 2017 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht, partijen gehoord, beslist om de zaak op grond van artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering te schorsen totdat het eindarrest in zaak T‑128/17, Torné/Commissie, in kracht van gewijsde was gegaan.

30      Na de uitspraak van het arrest van 14 december 2018, Torné/Commissie (T‑128/17, EU:T:2018:969), en aangezien tegen dat arrest geen hogere voorziening was ingesteld, hebben partijen binnen de gestelde termijn hun opmerkingen ingediend over de gevolgen van dat arrest voor de onderhavige zaak.

31      Bij beschikking van 13 mei 2019 heeft het Gerecht (Derde kamer) overeenkomstig artikel 130, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

32      Bij brief van 16 mei 2019 heeft de rechter-rapporteur partijen voorgesteld om de mogelijkheid van een minnelijke regeling van het geschil te onderzoeken. Partijen zijn het er niet over eens geworden om die mogelijkheid te onderzoeken.

33      Op 27 juni 2019 heeft de Commissie het verweerschrift ingediend. De repliek en de dupliek zijn neergelegd op 15 oktober respectievelijk 26 november 2019.

34      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht heeft de president van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering de zaak toegewezen aan een andere rechter-rapporteur, die aan de Eerste kamer in haar nieuwe samenstelling is toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

35      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 2019, heeft verzoeker verzocht om een pleitzitting te houden.

36      Op 28 april 2020 heeft het Gerecht (Eerste kamer) partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering schriftelijk een aantal vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

37      Op dezelfde dag heeft het Gerecht partijen bij een maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering gevraagd of zij ondanks de COVID-19-gezondheidscrisis tijdens een pleitzitting wensten te worden gehoord.

38      De Commissie en verzoeker hebben op 30 april respectievelijk 29 juli 2020 geantwoord dat zij wensten te worden gehoord.

39      Op voorstel van de Eerste kamer heeft het Gerecht op 3 juni 2020 op grond van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering beslist om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

40      Partijen zijn ter terechtzitting van 14 september 2020 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

41      Verzoeker verzoekt het Gerecht om:

–        nietigverklaring van het besluit waarbij bepaalde elementen van zijn pensioenrechten voortijdig zijn vastgesteld dan wel dat heeft geleid tot het verzuim om een dergelijk, door het Statuut voorgeschreven besluit vast te stellen naar aanleiding van het bericht dat hem op 4 januari 2016 is toegezonden door de manager van de afdeling Pensioenen, waarin hem in antwoord op zijn vraag van diezelfde dag werd aangegeven dat de berekening van zijn pensioenrechten was gewijzigd als gevolg van zijn nieuwe aanstelling in FG II met ingang van 1 juni 2014, dat zijn pensioenleeftijd op 66 jaar was gebracht en dat het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage met ingang van 1 juni 2014 1,8 % zou bedragen;

–        voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 25 juli 2016 van de directeur van directie E van het DG Personele Middelen van de Commissie, voor zover bij dat besluit verzoekers klacht van 1 april 2016 tegen het besluit of het ontbreken van een besluit naar aanleiding van het antwoord van 4 januari 2016 bij gebreke van een bezwarend besluit niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond is verklaard;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

43      In het kader van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid werpt de Commissie een middel van niet-ontvankelijkheid op dat gebaseerd is op het ontbreken van een bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut. De Commissie herhaalt en ontwikkelt haar argumenten inzake de ontvankelijkheid van het beroep in het verweerschrift.

44      Verzoeker bestrijdt de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en stelt daarnaast dat geen rekening mag worden gehouden met de in het verweerschrift vervatte argumenten van de Commissie over de ontvankelijkheid van het beroep.

45      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Unierechter bevoegd is om naargelang de omstandigheden van elke zaak te beoordelen of een goede rechtsbedeling rechtvaardigt dat het beroep ten gronde wordt verworpen, zonder dat eerst uitspraak wordt gedaan over de door de verwerende partij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 50‑52, en 13 januari 2017, Deza/ECHA, T‑189/14, EU:T:2017:4, punt 26).

46      In de omstandigheden van het onderhavige geval is het Gerecht van oordeel dat om redenen van proceseconomie meteen de door verzoeker aangevoerde middelen moeten worden onderzocht, zonder eerst uitspraak te doen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en dientengevolge over verzoekers daarmee verband houdende niet-ontvankelijkheidsmiddel, aangezien het beroep hoe dan ook en om de hieronder uiteengezette redenen ongegrond is.

 Ten gronde

47      Met zijn beroep vordert verzoeker nietigverklaring van ten eerste het antwoord van 4 januari 2016 en ten tweede, voor zover nodig, van het afwijzende besluit van 25 juli 2016.

48      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één enkel middel aan, dat is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en schending van artikel 77, tweede en vijfde alinea, van het Statuut, dat op grond van artikel 109 RAP van toepassing is op arbeidscontractanten, en van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, aangezien uit het antwoord van 4 januari 2016 blijkt dat de datum van indiensttreding die voor de toepassing van die statutaire bepalingen in aanmerking is genomen, 1 juni 2014 is – de aanvangsdatum van de overeenkomst van 16 mei 2014 – terwijl deze 1 juli 2008 had moeten zijn, de datum waarop hij aanvankelijk bij de Commissie in dienst is getreden als arbeidscontractant van FG I.

49      Dit middel bestaat uit twee onderdelen, die beide zijn ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, waarbij het eerste onderdeel gebaseerd is op het feit dat de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde datum van indiensttreding de datum van de eerste aanwerving moet zijn, en het tweede onderdeel op het feit dat de overeenkomst van 16 mei 2014, die tot doel en gevolg had dat verzoeker is heringedeeld zonder wezenlijke wijziging van zijn taken, geen breuk in de continuïteit van zijn loopbaan vormde.

50      Meer in het bijzonder merkt verzoeker ter ondersteuning van het eerste onderdeel om te beginnen op dat hij bij het antwoord van 4 januari 2016 is uitgesloten van de werkingssfeer van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, en wel alleen omdat hij op 1 juni 2014 tot FG II was toegetreden ten gevolge van een nieuwe overeenkomst die, zoals in het afwijzende besluit van 25 juli 2016 zou zijn gepreciseerd, de vorige overeenkomst heeft beëindigd en een nieuwe aanwerving vormde.

51      In dit verband betoogt verzoeker dat, zelfs indien wordt aangenomen dat de overeenkomst van 16 mei 2014 een nieuwe aanwerving per 1 juni 2014 vormde, de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde datum van indiensttreding duidelijk de datum is van de aanvankelijke aanwerving van een ambtenaar en, naar analogie, van een ander personeelslid, waaronder een arbeidscontractant, en niet de datum waarop een ambtenaar, na te zijn geslaagd voor een algemeen vergelijkend onderzoek, toegang kan krijgen tot een post die tot een hogere rang of een hogere functiegroep behoort dan die van de post waarin hij aanvankelijk is aangesteld, of, naar analogie, de datum waarop een arbeidscontractant, na met succes een algemene selectieprocedure te hebben doorlopen, overeenkomstig artikel 87, lid 4, RAP toegang krijgt tot een post van een hogere functiegroep.

52      Door principieel ervan uit te gaan dat voor arbeidscontractanten elke wijziging van status of van type overeenkomst binnen de RAP moet worden beschouwd als een breuk in de continuïteit van de dienst welke leidt tot de toepassing van de statutaire regels die golden op de aanvangsdatum van de nieuwe overeenkomst, hebben het PMO en het DG Personele Middelen dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut opgenomen begrip „indiensttreding” verkeerd uitgelegd. Ter ondersteuning van die gevolgtrekking verwijst verzoeker overigens naar ten eerste het arrest van 14 december 2011, De Luca/Commissie (T‑563/10 P, niet gepubliceerd, EU:T:2011:746, punten 46 en 48‑52), en ten tweede de arresten van 16 september 2015, EMA/Drakeford, (T‑231/14 P, EU:T:2015:639, punt 40), en 5 februari 2014, Drakeford/EMA (F‑29/13, niet gepubliceerd, EU:F:2014:10, punten 46‑48).

53      In repliek preciseert verzoeker dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut op hem van toepassing waren krachtens artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP, zodat was voldaan aan de specifieke voorwaarde voor de toepasselijkheid van die bepalingen.

54      In dit verband voert hij ten eerste aan dat het betoog van de Commissie dat hij voor de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut ten aanzien van hem niet alleen op 31 december 2013 in dienst moest zijn, maar ook na die datum in dezelfde hoedanigheid in dienst moest blijven, faalt, en wel feitelijk – omdat hij op 1 januari 2014 nog steeds arbeidscontractant van FG I was –, alsook rechtens – omdat de Commissie in essentie de voorwaarde dat de betrokkene ook na die datum in dezelfde hoedanigheid in dienst blijft aan de tekst van artikel 1, lid 1, RAP toevoegt. Hetzelfde geldt voor het argument dat de Commissie ontleent aan de uitdrukking „die vóór de inwerkingtreding van [de bij verordening nr. 1023/2013 in het Statuut aangebrachte wijzigingen] in dienst zijn getreden” in overweging 29 van verordening nr. 1023/2013.

55      Ten tweede voert verzoeker aan dat de Commissie zijn e-mail van 4 januari 2016 verkeerd opvat als zou die uitsluitend gebaseerd zijn op de overeenkomst van 16 mei 2014 en voorbijgaat aan zijn betoog dat hij op grond van zijn overeenkomst van 10 juni 2008 en niet die van 16 mei 2014 op 31 december 2013 in dienst was in de zin van artikel 1, lid 1, RAP. Verzoeker stelt tevens dat de overeenkomst van 16 mei 2014 geen nieuwe indiensttreding of een onderbreking van zijn aanstelling vormde die ertoe zou leiden dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut niet langer op hem van toepassing zijn. Het zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting om – zoals de Commissie doet – te stellen dat de aanvankelijke toepasselijkheid van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut niet alleen vereist dat de betrokkene op de dag vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regels in dienst is, maar ook dat hij na die datum in dienst blijft, dan wel dat die toepasselijkheid moet worden beoordeeld op basis van de ambtelijke stand of de overeenkomst van de betrokkene wanneer zijn situatie verandert. Het zou eveneens rechtens onjuist zijn om aan te nemen dat elke wijziging van status of overeenkomst een einde maakt aan het feit dat de betrokkene in dienst is, of met zich brengt dat de dienst wordt onderbroken.

56      Ten derde volgt volgens verzoeker uit de punten 90 tot en met 93 van het arrest van 14 december 2018, Torné/Commissie (T‑128/17, EU:T:2018:969), dat de noodzaak om de doelstellingen van behoud van verworven rechten en beheersing van de begrotingskosten met elkaar in overeenstemming te brengen, meebrengt dat moet worden aangenomen dat het criterium op basis waarvan het begrip „personeel dat in dienst is vóór de inwerkingtreding van de hervorming” kan worden beoordeeld, het vóór die datum aangesloten zijn bij en bijdragen aan de pensioenregeling van de Unie is, dat de uitdrukkingen „die vóór de inwerkingtreding van de hervorming in dienst zijn” en „die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2013 in dienst is getreden” gelijkwaardig zijn, en dat ingeval de betrokkene nog steeds in dienst moet zijn na 31 december 2013 om in aanmerking te komen voor de overgangsbepalingen, een nieuwe overeenkomst die daarna met een nieuwe werkgever is gesloten daaraan niet afdoet, mits een dergelijke overeenkomst niet met zich brengt dat de aansluiting bij en bijdragebetaling aan die pensioenregeling wordt verbroken. Aangezien verzoekers aansluiting bij en zijn bijdragen aan de pensioenregeling van de Unie niet onderbroken zijn toen zijn overeenkomst van 1 juli 2008 werd opgevolgd door de overeenkomst 16 mei 2014, was hij op 1 juni 2014 dus nog steeds in dienst in de zin van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP en in dienst in de zin van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut.

57      Ten vierde stelt verzoeker dat de sluiting van een nieuw type overeenkomst geen einde maakt aan de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, maar een loopbaanontwikkeling van personeelsleden mogelijk maakt die anders niet mogelijk zou zijn zonder afbreuk te doen aan hun pensioenrechten.

58      Ter ondersteuning van het tweede onderdeel voert verzoeker in de eerste plaats aan dat hij ten gevolge van de overeenkomst van 16 mei 2014, na met succes te hebben deelgenomen aan een algemene selectieprocedure, weliswaar in een hogere functiegroep is ingedeeld dan die waarin hij aanvankelijk was aangeworven, maar dat die nieuwe overeenkomst niet viel onder een andere in de RAP vastgestelde arbeidsregeling dan die van arbeidscontractant en niet leidde tot een breuk in zijn loopbaan die tot uiting kwam in een substantiële wijziging van zijn taken.

59      In dit verband betoogt verzoeker om te beginnen dat noch de aard noch het niveau van zijn taken ten gevolge van die overeenkomst is gewijzigd. Vervolgens voert hij aan dat de post van arbeidscontractant van FG I weliswaar een andere functiebenaming had dan die van arbeidscontractant van FG II – waartoe hij op basis van de nieuwe overeenkomst was toegetreden – maar dat de algemene doelstelling van die twee posten en zijn concrete verantwoordelijkheden, in de twee functieomschrijvingen in volstrekt identieke bewoordingen waren omschreven. Bovendien behelsde de overeenkomst van 16 mei 2014 – zoals blijkt uit de brief van 16 mei 2014 – een indeling in rang 5, salaristrap 1, die inhield dat ten eerste rekening werd gehouden met een deel van de ervaring die hij bij de Commissie had opgedaan in FG I, en ten tweede deze ervaring van het niveau van FG II was.

60      In de tweede plaats betoogt verzoeker in wezen dat de overeenkomst van 16 mei 2014 noch zijn aansluiting bij, noch zijn bijdragebetaling aan de pensioenregeling van de Unie heeft beïnvloed.

61      De Commissie bestrijdt de argumenten die verzoeker ter ondersteuning van zowel het eerste als het tweede onderdeel heeft aangevoerd.

62      Aangezien de twee onderdelen van het enige middel nauw met elkaar verband houden, moeten zij gezamenlijk worden onderzocht.

63      Het onderhavige geding werpt in wezen de vraag op of de ondertekening van een nieuwe overeenkomst door een arbeidscontractant zoals verzoeker na de inwerkingtreding van de hervorming van 2014, betekent dat de arbeidsverhouding met de Unie-administratie wordt gewijzigd, hetgeen de mogelijkheid uitsluit dat die arbeidscontractant in aanmerking komt voor de overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd.

64      Allereerst moet artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP worden uitgelegd en moet dus worden gepreciseerd onder welke voorwaarden de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut krachtens dat artikel 1, lid 1, van deze bijlage van toepassing zijn op arbeidscontractanten.

 Artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP en de voorwaarden voor de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut op de andere personeelsleden die onder de RAP vallen

65      In de eerste plaats zij erop gewezen – zoals in punt 21 hierboven in herinnering is gebracht – dat volgens artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, „[a]rtikel 21 [en] artikel 22, met uitzondering van lid 4, […] van […] bijlage [XIII bij het Statuut] van overeenkomstige toepassing [zijn] op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn”.

66      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut bepalen dat de ambtenaar die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2013 in dienst is getreden, recht heeft op een jaarlijks pensioenopbouwpercentage van 1,9 % respectievelijk dat hij indien hij op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, recht heeft op het ouderdomspensioen op de leeftijd van 64 jaar en 8 maanden.

67      Zoals in overweging 29 van verordening nr. 1023/2013 is gepreciseerd, heeft de Uniewetgever, onder meer in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut en in artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP, „overgangsmaatregelen […] vastgesteld om ervoor te zorgen dat de nieuwe regels en maatregelen geleidelijk worden toegepast, terwijl de verworven rechten en legitieme verwachtingen van de personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van deze wijzigingen van het Statuut in dienst zijn getreden, worden geëerbiedigd”.

68      Aangezien voornoemde bepalingen overgangsbepalingen zijn, dienen zij volgens vaste rechtspraak strikt te worden uitgelegd daar zij een afwijking vormen (zie arresten van 2 september 2010, Kirin Amgen, C‑66/09, EU:C:2010:484, punt 33, en 17 januari 2013, Commissie/Spanje, C‑360/11, EU:C:2013:17, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en budgettaire gevolgen hebben (zie in die zin arrest van 30 juni 2005, Olesen/Commissie, T‑190/03, niet gepubliceerd, EU:T:2005:264, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zonder dat die strikte uitlegging echter in strijd mag zijn met de door de Uniewetgever nagestreefde doelstellingen en de bij het Statuut en de RAP ingevoerde regeling (zie arrest van 14 december 2018, Torné/Commissie, T‑128/17, EU:T:2018:969, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      In de derde plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP dat de Uniewetgever heeft voorzien in een overeenkomstige toepassing van bijlage XIII bij het Statuut op personeelsleden die onder de RAP vallen, zodat de artikelen 21 en 22 van laatstgenoemde bijlage op die personeelsleden van toepassing zijn voor zover een overeenstemming tussen die personeelsleden en de ambtenaren kan worden vastgesteld, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elk van deze categorieën personeel.

70      Daartoe moet om te beginnen in herinnering worden gebracht in welk opzicht de categorie andere personeelsleden verschilt van die van de ambtenaren.

71      Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat de omschrijving van de diverse categorieën personen die de Unie tewerkstelt, hetzij als ambtenaar hetzij uit hoofde van de verschillende categorieën personeelsleden die vallen onder de RAP, beantwoordt aan de legitieme behoeften van de Unie-administratie en aan de aard van de permanente of tijdelijke werkzaamheden waarmee zij is belast (zie arrest van 19 oktober 2006, De Smedt/Commissie, F‑59/05, niet gepubliceerd, EU:F:2006:105, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Meer bepaald, in de zin van artikel 3 bis RAP is een „arbeidscontractant” in de zin van de RAP een personeelslid dat niet is tewerkgesteld in een ambt dat voorkomt in de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft, en dat is aangesteld om hetzij voltijds, hetzij deeltijds, een ambt te vervullen.

73      Bovendien blijkt uit overweging 36 van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 2004, L 124, blz. 1), waarbij de categorie arbeidscontractanten is ingevoerd, dat zij normaal gesproken worden ingezet onder toezicht van ambtenaren of tijdelijke functionarissen. Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens dezelfde overweging van die verordening de rechten en verplichtingen van die arbeidscontractanten worden vastgesteld naar analogie van die van de tijdelijke functionarissen, met name wat de sociale zekerheid, toelagen en arbeidsomstandigheden betreft.

74      Daarentegen zijn ambtenaren – te weten, volgens artikel 1 bis van het Statuut, „[zij] die, op de bij dit Statuut bepaalde wijze, in een vast ambt bij een der instellingen van de Unie [zijn] aangesteld bij schriftelijk besluit van het daartoe bevoegde gezag van deze instelling” – de enigen die permanent werkzaamheden van openbare dienst mogen verrichten.

75      Ten tweede moet worden benadrukt dat het verschil tussen ambtenaren en andere personeelsleden, zoals in de rechtspraak is gepreciseerd, niet alleen is gelegen in de aard van de werkzaamheden waarmee zij zijn belast, maar ook met name in het feit dat, terwijl de rechtsverhouding tussen een ambtenaar en de administratie statutair van aard is zodat de rechten en de verplichtingen van de ambtenaar op elk moment door de wetgever kunnen worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de situatie van de onder de RAP vallende personeelsleden gekenmerkt wordt door de contractuele aard van de arbeidsverhouding (zie in die zin arrest van 19 oktober 2006, De Smedt/Commissie, F‑59/05, niet gepubliceerd, EU:F:2006:105, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Hieruit volgt dat – zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt – terwijl de ambtenaar in dienst van de Unie-administratie treedt en blijft op grond van een aanstellingsbesluit dat voor zijn gehele loopbaan ongewijzigd blijft, een arbeidscontractant in dienst treedt en blijft op grond van een overeenkomst in de zin van artikel 3 bis RAP zolang die overeenkomst effect sorteert. Hij is dus op grond van een van kracht zijnde overeenkomst aan de Unie-administratie verbonden en kan op grond daarvan zijn ambt vervullen.

77      Gelet op het voorgaande moet artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP aldus worden uitgelegd dat in deze bepaling wordt gepreciseerd dat de andere personeelsleden, om in aanmerking te kunnen komen voor de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut vastgestelde overgangsregels voor ambtenaren, „op 31 december 2013 in dienst [moeten] zijn”, dat wil zeggen dat zij op die datum bij een overeenkomst in de zin van artikel 3 bis RAP moeten zijn aangesteld.

78      In casu zijn partijen het met name oneens over wat moet worden verstaan onder „op 31 december 2013 in dienst zijn” in de zin van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP.

79      In dit verband stelt de Commissie namelijk dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut slechts op de andere personeelsleden van toepassing zijn indien het betrokken personeelslid niet alleen in dienst is op een bepaalde datum, namelijk 31 december 2013, maar ook „nog steeds in dienst/werkzaam” is, dat wil zeggen dat hij zijn staat van dienst zowel op 31 december 2013 als na die datum moet hebben behouden. Volgens de Commissie brengt elke wijziging van overeenkomst dus een verbreking van de arbeidsverhouding met de Unie-administratie met zich, zodat het betrokken personeelslid niet in aanmerking komt voor toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut.

80      Verzoeker voert daarentegen in essentie aan dat het voor de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut op een onder de RAP vallend personeelslid, volstaat dat het op 31 december 2013 aangesteld is op grond van een overeenkomst, los van enige latere wijziging van overeenkomst. Hij verwijt de Commissie dan ook dat zij aan de in artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP gestelde voorwaarde dat de betrokkene „op 31 december 2013 in dienst [is]” een extra voorwaarde heeft toegevoegd, namelijk de voorwaarde dat die persoon na die datum ononderbroken in dienst blijft.

81      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie – anders dan verzoeker stelt – geen voorwaarde toevoegt, maar enkel een uitlegging geeft aan het in artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP opgenomen begrip „overeenkomstige”, dat onderstelt dat andere personeelsleden zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van ambtenaren. Deze situatie kan zich namelijk enkel voordoen wanneer dat personeelslid geen nieuwe overeenkomst heeft ondertekend die het begin van een nieuwe arbeidsverhouding met de Unie-administratie impliceert. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de overeenkomst het juridische instrument is waarmee een arbeidsverhouding tussen een ander personeelslid en de Unie-administratie concreet wordt. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht geoordeeld dat die arbeidsverhouding zelfs na de ondertekening van een nieuwe overeenkomst die formeel losstaat van de oorspronkelijke overeenkomst ongewijzigd kan blijven, mits de laatst gesloten overeenkomst de werkzaamheden van dat personeelslid, met name de functiegroep, niet substantieel wijzigt op een manier die twijfel doet rijzen over de functionele continuïteit van zijn arbeidsverhouding met de Unie-administratie (zie in die zin arrest van 16 september 2015, EMA/Drakeford, T‑231/14 P, EU:T:2015:639, punt 40).

82      Uit een en ander volgt dan ook dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut overgangsbepalingen zijn die overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP van overeenkomstige toepassing zijn op de andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst waren en die na die datum op grond van een overeenkomst – zoals omschreven in punt 81 hierboven – in dienst blijven, totdat hun positie voor de berekening van de pensioenrechten is onderzocht.

83      Op basis van deze uitlegging wordt ten eerste – volgens een functionele benadering – de juridische waarde erkend van de ondertekening van een nieuwe overeenkomst in het kader van de RAP, en worden ten tweede – in overeenstemming met overweging 29 van verordening nr. 1023/2013 – de verworven rechten en legitieme verwachtingen van de personeelsleden gewaarborgd.

84      In het licht van de voorgaande opmerkingen moet worden onderzocht of de ondertekening van een nieuwe overeenkomst na de inwerkingtreding van de hervorming van 2014 uitsluit dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut op verzoekers situatie worden toegepast.

 Verzoekers situatie

85      In casu dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat verzoeker in 2008 voor het eerst is aangesteld als arbeidscontractant op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd die driemaal is verlengd en dat hij vervolgens vanaf 3 mei 2011 voor onbepaalde tijd is aangesteld. Deze overeenkomst was van kracht tot de inwerkingtreding van de overeenkomst van 16 mei 2014, namelijk op 1 juni 2014. Op 31 december 2013 was verzoeker dus in dienst op grond van de in 2008 ondertekende overeenkomst, te weten de oorspronkelijke aanstellingsovereenkomst. Op die datum oefende hij de tot FG I behorende werkzaamheden uit van een personeelslid dat belast is met handenarbeid of administratieve ondersteunende diensten, welke werkzaamheden worden uitgevoerd onder toezicht van ambtenaren of tijdelijke functionarissen, zoals is bepaald in de tabel van artikel 80, lid 2, RAP.

86      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat verzoeker op 16 mei 2014 een overeenkomst heeft ondertekend waarvan hijzelf erkent dat het „zonder enige twijfel een nieuwe overeenkomst” was. Daarbij ging het met name en zoals verzoeker bevestigt om een aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor onbepaalde tijd met indeling in FG II, rang 5, salaristrap 1, op grond van artikel 87, lid 4, RAP. In het bijzonder blijkt uit artikel 2 van die nieuwe overeenkomst dat verzoeker bij deze overeenkomst is aangesteld om de taken te vervullen van een personeelslid dat is belast met kantoor-, secretariaats- en gelijkwaardige werkzaamheden, zoals is bepaald in de tabel van artikel 80, lid 2, RAP. Hij heeft eveneens een proeftijd van zes maanden volbracht, die is afgesloten met een beoordelingsverslag over de proeftijd. De wijziging van functiegroep heeft bijgevolg – zoals in punt 81 hierboven is gepreciseerd – twijfel doen rijzen over de functionele continuïteit van verzoekers arbeidsverhouding met de Unie-administratie.

87      Bovendien slaagt verzoeker er op basis van de argumenten die hij in het kader van het tweede onderdeel heeft aangevoerd, niet in om aan te tonen dat er in casu sprake is van enige wezenlijke continuïteit in de door hem uitgeoefende taken.

88      Ten eerste staat vast – zoals in punt 86 hierboven in herinnering is gebracht – dat hij door de overeenkomst van 16 mei 2014 toegang heeft gekregen tot een post van een hogere functiegroep dan die waarin hij aanvankelijk was aangeworven. Ten tweede verschilde de functiebenaming van de post van arbeidscontractant van FG I – zoals verzoeker erkent – van die van arbeidscontractant van FG II. In het eerste geval ging het namelijk om een „administratief assistent-deskundigenkosten”, terwijl het in het tweede geval ging om een „administratief manager-beheer-deskundigenkosten”. Bovendien is verzoeker – zoals de Commissie opmerkt – op basis van de overeenkomst van 16 mei 2014 tewerkgesteld in een andere, met een ander nummer aangeduide post. Ten derde bewijst het feit dat de omschrijving van de taken en verantwoordelijkheden in het profiel van de twee posten op identieke wijze is geformuleerd, niet dat verzoeker in essentie dezelfde werkzaamheden/taken heeft verricht eerst als arbeidscontractant van FG I en vervolgens als arbeidscontractant van FG II.

89      Ten slotte stelt verzoeker dat zijn in de overeenkomst van 16 mei 2014 vastgestelde indeling in rang 5, salaristrap 1, van FG II inhield dat rekening was gehouden met een deel van de ervaring die hij had verworven in FG I, hetgeen volgens hem aantoont dat die ervaring van het niveau van FG II was. Evenwel moet worden opgemerkt dat, aangenomen dat bij de in de overeenkomst van 16 mei 2014 vastgestelde indeling rekening is gehouden met een deel van verzoekers ervaring in FG I, deze omstandigheid geen erkenning ex tunc inhield van het feit dat de taken die verzoeker in het kader van een andere overeenkomst als arbeidscontractant van FG I had verricht, in werkelijkheid tot FG II behoorden. Wanneer een instelling een nieuwe overeenkomst voorstelt, houdt zij dan ook enkel met het oog op de indeling en de werking ex nunc van deze indeling rekening met de werkervaring. Bovendien moet worden vastgesteld dat de eventuele inaanmerkingneming van een deel van de ervaring die verzoeker in het kader van zijn betrekking in FG I had verworven als in werkelijkheid tot FG II behorende werkervaring, niet bewijst dat hij van 1 juli 2008 tot de ondertekening van de overeenkomst van 16 mei 2014 – en dus zonder onderbreking – uitsluitend tot FG II behorende taken heeft verricht. Verzoeker draagt namelijk geen enkel bewijs aan tot staving van die continuïteit.

90      De nieuwe overeenkomst, waarbij verzoeker in een nieuwe functiegroep is ingedeeld, heeft – zoals in punt 81 hierboven is gepreciseerd – dan ook geleid tot de beëindiging van alle gevolgen van de overeenkomst van 2008 op basis waarvan hij „op 31 december 2013 in dienst” was in de zin van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP, en heeft dientengevolge tot een verbreking van de arbeidsverhouding met de Unie-administratie geleid.

91      In de derde plaats moet worden benadrukt dat de indiensttreding op grond van de nieuwe overeenkomst geen invloed heeft op de rechten die verzoeker op grond van de overeenkomst van 2008 tot de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst van 16 mei 2014 heeft verworven wat het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage betreft. Uit de artikelen 2 en 3 van bijlage VIII bij het Statuut, die krachtens artikel 109 RAP van toepassing zijn op andere personeelsleden, blijkt namelijk dat het pensioen van een arbeidscontractant, zoals verzoeker, afhangt van de optelling van de verschillende jaarlijkse pensioenopbouwpercentages die gedurende elk dienstjaar door hem zijn verworven.

92      In casu is de op 16 mei 2014 ondertekende overeenkomst in werking getreden op 1 juni 2014 zodat verzoeker tot deze datum onder de pensioenregeling van vóór de hervorming viel, terwijl hij tussen 1 januari 2014 en 1 juni 2014 onder diezelfde regeling viel krachtens de overgangsbepalingen. Bij de berekening van zijn pensioenrechten kan verzoeker bijgevolg aanspraak maken op het pensioenopbouwpercentage van 1,9 % voor de dienstjaren die hij heeft vervuld op grond van de overeenkomst van 2008, welk percentage een verworven recht van verzoeker vormt, maar geldt voor hem vanaf de inwerkingtreding van de overeenkomst van 16 mei 2014 het pensioenopbouwpercentage van 1,8 %.

93      Uit een en ander volgt dat het PMO en het DG Personele Middelen geen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de overeenkomst van 16 mei 2014, waarbij verzoeker in een hogere functiegroep is ingedeeld, voor de toepassing van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP tot een nieuwe indiensttreding leidde, waardoor verzoeker niet in aanmerking komt voor de overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd.

94      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door verzoekers andere argumenten.

95      Wat ten eerste het argument betreft dat is gebaseerd op een vermeende analogie met het arrest van 14 december 2011, De Luca/Commissie (T‑563/10 P, niet gepubliceerd, EU:T:2011:746), moet in navolging van de Commissie worden benadrukt dat voornoemd arrest betrekking heeft op de toepassing van een bepaling op het gebied van aanwerving als artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut – dat de indeling in salaristrap regelt van ambtenaren die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 zijn aangeworven – op een ambtenaar in actieve dienst die als geslaagde kandidaat van een algemeen vergelijkend onderzoek in een ander ambt is benoemd en waarvoor het Statuut niet in specifieke bepalingen voorziet. Vastgesteld moet evenwel worden dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid, geen enkele gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak, die betrekking heeft op de toepassing van overgangsbepalingen op het gebied van pensioenrechten op een arbeidscontractant.

96      Wat ten tweede het argument betreft dat is gebaseerd op de vermeende analogie met de arresten van 16 september 2015, EMA/Drakeford (T‑231/14 P, EU:T:2015:639), en 5 februari 2014, Drakeford/EMA (F‑29/13, niet gepubliceerd, EU:F:2014:10), moet worden gepreciseerd dat – zoals blijkt uit punt 81 hierboven – dit argument in casu niet ter zake dienend is, aangezien de overeenkomst van 16 mei 2014 een nieuwe overeenkomst is waardoor verzoeker nieuwe taken kreeg en die dus een verbreking van zijn arbeidsverhouding met de administratie inhield.

97      Wat ten derde verzoekers argument betreft dat een nieuwe overeenkomst niet in de weg staat aan de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, aangezien deze geen onderbreking van de aansluiting bij en de bijdragebetaling aan de pensioenregeling van de Unie met zich brengt, moet worden opgemerkt dat de toepassing van die artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut op andere personeelsleden niet afhangt van de vermeende ononderbroken aansluiting bij de pensioenregeling van de Unie, maar wel van de functionele continuïteit van de arbeidsverhouding (zie punt 81 hierboven).

98      Wat ten vierde en ten laatste verzoekers argument betreft waarmee hij in wezen wil betogen dat de sluiting van een nieuw type overeenkomst geen einde maakt aan de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, maar een loopbaanontwikkeling van personeelsleden mogelijk maakt die anders niet mogelijk zou zijn zonder afbreuk te doen aan hun pensioenrechten, moet eraan worden herinnerd dat de sluiting van een nieuwe overeenkomst geen verlies van reeds verworven pensioenrechten inhoudt. Bovendien moet in dit verband worden gepreciseerd dat de voorwaarden voor de aansluiting bij de pensioenregeling naar hun aard en mits de verworven rechten worden geëerbiedigd, voorwaarden zijn die ingevolge de wil van de Uniewetgever in de toekomst kunnen worden gewijzigd.

99      Gelet op een en ander moet het enige middel van het beroep ongegrond worden verklaard en moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

100    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Maxime Picard wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Jaeger

Półtorak

Porchia

 

      Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 maart 2021.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Frans.