ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 november 2018 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – EDEO – Tewerkstelling – Ambt van delegatiehoofd van de Europese Unie in Ethiopië – Besluit houdende weigering om de tewerkstelling te verlengen – Dienstbelang – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling”

In zaak T‑315/17,

Chantal Hebberecht, ambtenaar van de Europese Dienst voor extern optreden, wonende te Fourmies (Frankrijk), vertegenwoordigd door B. Maréchal, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt en R. Spac als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het op 3 februari 2017 aan verzoekster meegedeelde besluit van de EDEO houdende afwijzing van haar klacht tegen het besluit van de EDEO waarbij haar tewerkstelling als delegatiehoofd van de Europese Unie in Ethiopië niet werd verlengd, en tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul (rapporteur) en J. Svenningsen, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Chantal Hebberecht, is ambtenaar van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO). Op 1 september 2013 werd zij benoemd tot hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Ethiopië voor een periode van vier jaar.

2        Bij nota van de EDEO van 22 maart 2016 zijn de EDEO-ambtenaren in de delegaties die betrokken waren bij de in 2017 of 2018 uit te voeren rotatieronde, op de hoogte gebracht van de mogelijkheid een verzoek tot voortijdige rotatie of verlenging van hun tewerkstelling in te dienen. Volgens deze nota zou de goedkeuring enkel in deugdelijk gemotiveerde bijzondere gevallen worden gegeven, rekening houdend met het dienstbelang.

3        Op 15 april 2016 heeft verzoekster een dergelijk verzoek tot verlenging ingediend, waarbij zij te kennen gaf dat zij voor een vijfde jaar gebruik wilde maken van haar ervaring in Ethiopië voordat zij op 1 september 2018 met pensioen zou gaan.

4        Bij besluit van 30 juni 2016 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van de EDEO dit verzoek afgewezen op grond dat „in het belang een regelmatige rotatie van hoofden van delegaties te waarborgen, gewoonlijk een duidelijk mobiliteitsbeleid wordt gevolgd na maximaal vier jaar het ambt te hebben vervuld”.

5        Bij nota van 29 september 2016 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een klacht tegen het bestreden besluit ingediend; die klacht werd op 30 september 2016 ingeschreven. Ter ondersteuning van die klacht stelde zij dat het bestreden besluit juridisch gezien in strijd was met het dienstbelang, de continuïteit van de dienst, de transparantie, de gelijke behandeling en de inachtneming van maatregelen tot positieve discriminatie van vrouwen. Volgens haar:

–        is het dienstbelang erin gelegen dat een goed geleide delegatie onder leiding van een ervaren delegatiehoofd wordt behouden; beschikt zij over de nodige ervaring en betrekkingen om bij te dragen tot het behoud van de stabiliteit van Ethiopië en het stoppen van de migratiestroom, dit in het belang van de Unie;

–        veroorzaakt haar vertrek een discontinuïteit van de dienst op het niveau van het door de EDEO verrichte management;

–        is haar geen enkele toelichting gegeven over de weigering van de verlenging;

–        is haar verzoek ingediend in dezelfde geest als dat van anderen, van wie de verzoeken wel zijn toegewezen;

–        zou, indien een besluit in die zin was genomen, haar verlenging in het ambt van delegatiehoofd, als vrouw van de rang AD 14, een voorbeeldige maatregel tot positieve discriminatie vormen.

6        Bij besluit van 1 februari 2017, dat verzoekster is medegedeeld op 3 februari 2017 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”), heeft de secretaris-generaal van de EDEO, in zijn hoedanigheid van TABG, de klacht afgewezen. Volgens het TABG:

–        beschikt de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de behoeften in verband met het dienstbelang; vereist dat laatste een regelmatige mobiliteit van het personeel van delegaties, in het bijzonder wat betreft de hoofden daarvan; zou de effectiviteit van de rotatieronde in het gedrang komen indien die niet voorzienbaar zou zijn en niet automatisch zou verlopen; kan de situatie in Ethiopië niet als „buitengewoon” worden beschouwd; vormen persoonlijke redenen geen geldige reden om een uitzondering toe te staan;

–        wordt de continuïteit van de dienst door de EDEO gewaarborgd door de aanwezigheid van het adjunct-delegatiehoofd;

–        is het bestreden besluit, ook al is dat bondig, duidelijk gemotiveerd door het beleid van de EDEO om een regelmatige mobiliteit van zijn personeel te verzekeren;

–        heeft verzoekster niet aangetoond dat er sprake is van een onderscheid dat op willekeur berust of kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het beoogde doel;

–        kan niet, zonder dat daartoe een verplichting bestaat, rekening worden gehouden met haar hoedanigheid van vrouw bij de afweging of de gevraagde verlenging wordt toegestaan, aangezien die enkel door het dienstbelang mag worden gemotiveerd.

 Procedure en conclusies van partijen

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8        Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

9        Partijen hebben ter terechtzitting van 15 mei 2018 pleidooi gehouden.

10      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de EDEO te veroordelen tot betaling aan haar van, primair, het forfaitaire bedrag van 250 000 EUR, subsidiair, het forfaitaire bedrag van 200 000 EUR of, meer subsidiair, 150 000 EUR, 100 000 EUR of 50 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de EDEO te verwijzen in de kosten.

De EDEO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Bestreden handeling

11      In het gedinginleidend stuk vraagt verzoekster om nietigverklaring van het „besluit van het [TABG] van de [EDEO] [Ares(2017) 615970 – 03/02/2017], voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om [haar] missie […] als hoofd van de delegatie van de EU bij de Federale Democratische Republiek Ethiopië met een jaar te verlengen”.

12      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de handeling die verzoekster aan de hand van het daaraan toegekende nummer in de Ares-databank heeft aangewezen, overeenstemt met het besluit tot afwijzing van de klacht.

13      Volgens vaste rechtspraak op het gebied van het ambtenarenrecht van de Unie vormen de administratieve klacht, zoals bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut, en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan, een onderdeel van een complexe procedure en slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 7 en 8), behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punt 26).

14      Elk uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van een klacht zonder meer vormt immers enkel een bevestiging van de handeling of het nalaten waarover de betrokkene zich beklaagt en vormt op zich geen voor beroep vatbaar besluit, zodat de vordering gericht tegen dat besluit dat geen zelfstandige inhoud heeft in vergelijking met het oorspronkelijke besluit, moet worden aangemerkt als gericht tegen het oorspronkelijke besluit. Het is mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een besluit dat is onderworpen aan de toetsing van de rechter, die het in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit of het zelfs beschouwt als een bezwarend besluit dat in de plaats komt van het oorspronkelijke besluit (zie arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 september 2017, Skareby/EDEO, T‑585/16, EU:T:2017:613, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      In de onderhavige zaak was het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging van het bestreden besluit, aangezien het noch het dispositief ervan wijzigt, noch een heronderzoek van verzoeksters situatie op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat. Dat het gezag dat bevoegd was om te oordelen over verzoeksters klacht in antwoord op haar argumenten preciseringen heeft gegeven over de motivering van het bestreden besluit, kan niet rechtvaardigen dat de afwijzing van die klacht wordt beschouwd als een zelfstandige handeling die voor verzoekster bezwarend is (zie in die zin arresten van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 55 en 56, en 14 november 2013, Europol/Kalmár, T‑455/11 P, EU:T:2013:595, punt 41).

16      In die omstandigheden moet, daar het besluit tot afwijzing van de klacht als zodanig geen zelfstandige betekenis heeft, ervan worden uitgegaan dat de vordering tot nietigverklaring alleen is gericht tegen het bestreden besluit, waarvan de rechtmatigheid echter moet worden onderzocht aan de hand van de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht (zie in die zin arrest van 13 december 2017, HQ/OCVV, T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punt 21).

 Vordering tot nietigverklaring

17      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van het dienstbelang en de continuïteit van de dienst, het tweede aan niet-nakoming van de transparantieverplichting en het derde aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

 Eerste middel: schending van het dienstbelang en de continuïteit van de dienst

18      Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen betreffende respectievelijk het belang en de continuïteit van de dienst.

–       Eerste onderdeel: het dienstbelang

19      Met het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat het bestreden besluit in strijd is met het dienstbelang, dat volgens haar vereist dat de door haar verzochte verlenging wordt toegekend.

20      Ter ondersteuning van haar standpunt voert zij vier argumenten aan.

21      Zij stelt allereerst dat een delegatie die onder haar leiding op een hoog motivatie‑ en prestatieniveau functioneerde, niet had mogen worden ontregeld.

22      Vervolgens betoogt zij dat in Ethiopië een volledig operationele delegatie moet worden behouden vanwege de door de Unie aan dat land toegekende steunmaatregelen en de risico’s waaraan de Unie wordt blootgesteld door mogelijke lokale of regionale destabilisatie die een nieuwe migratiecrisis kan veroorzaken.

23      Bovendien meent verzoekster dat zij optimaal voldoet aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de functie te vervullen: in de diplomatie opgedane ervaring, in het bijzonder in ontwikkelingshulp; verworven kennis over het betrokken land en gebied; verhoudingen van vertrouwen en respect met de plaatselijke autoriteiten; toegang tot vertrouwelijke gegevens na haar integratie in goed geïnformeerde netwerken.

24      Ten slotte benadrukt zij dat het niet toestaan van de gevraagde verlenging kan worden opgevat als een onbehoorlijk beheer van overheidsmiddelen en dat dit argument kan worden benut door extreemrechtse partijen in verschillende lidstaten die zich tegen de Europese integratie verzetten.

25      De EDEO betwist deze argumenten.

26      In dit verband blijkt verzoekster zich in onderhavige zaak te richten tegen een besluit dat jegens haar is genomen in het kader van het mobiliteitsbeleid van de EDEO, dat in principe een vierjaarlijkse rotatie voor elk personeelslid met zich brengt. Dit beleid is gebaseerd op de volgende handelingen:

–        artikel 2 van bijlage X bij het Statuut, waarin is bepaald dat er periodiek wordt gezorgd voor de mobiliteit van ambtenaren die zijn tewerkgesteld in een derde land volgens een specifieke procedure, de „mobiliteitsprocedure”;

–        artikel 6, lid 10, van besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de [EDEO] (PB 2010, L 201, blz. 30), dat bepaalt dat „de hoge vertegenwoordiger de mobiliteitsregels vaststelt, om te waarborgen dat voor de personeelsleden van de EDEO een hoge mobiliteitsgraad geldt”;

–        de „EU Delegations’ guide” (gids voor delegaties van de EU), die inhoudt dat een tewerkstelling in een delegatie normaal gesproken vier jaar duurt en dat het personeel om verlenging of vervroegd vertrek kan verzoeken, met dien verstande dat dergelijke uitzonderingen enkel worden toegestaan in bijzondere gevallen, die deugdelijk gemotiveerd moeten zijn en waarbij rekening moeten worden gehouden met het dienstbelang.

27      Aangaande dit rotatiebeleid zij opgemerkt dat de instellingen volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken om hun diensten te organiseren aan de hand van de taken die hun zijn toevertrouwd, en om met het oog op die taken het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen. Voorwaarde is echter dat die tewerkstelling plaatsvindt in het belang van de dienst en met inachtneming van de gelijkwaardigheid van de ambten (zie in die zin arresten van 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, EU:C:1998:165, punt 6, en 19 oktober 2017, Bernaldo de Quiros/Commissie, T‑649/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:736, punt 22).

28      Bij zijn toezicht op de besluiten inzake de organisatie van diensten dient het Gerecht, wanneer bij hem beroep is ingesteld, na te gaan of het TABG binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk verkeerd heeft gebruikt (zie in die zin arresten van 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, EU:T:2000:292, punt 53, en 21 september 2004, Soubies/Commissie, T‑325/02, EU:T:2004:271, punt 50).

29      Om het bestaan van een kennelijke fout aan te tonen, moet verzoekster bewijselementen aandragen die de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit ontnemen (zie in die zin arrest van 24 april 2013, Demeneix/Commissie, F‑96/12, EU:F:2013:52, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In onderhavige zaak blijkt aan dit vereiste niet te zijn voldaan, aangezien verzoekster de beoordelingen van de EDEO niet overtuigend betwist in het kader van de uiteenzetting van haar zienswijze over wat volgens haar het dienstbelang inhoudt. Zij is er niet in geslaagd om afbreuk te doen aan de geloofwaardigheid van deze beoordelingen.

31      Wat het eerste argument betreft, heeft de EDEO dus, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat de delegatie adequaat zou blijven functioneren onder leiding van een nieuw delegatiehoofd dat onder meer wegens zijn leidinggevende capaciteiten is benoemd.

32      Met betrekking tot het tweede argument heeft de EDEO, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat de moeilijkheden die zich in het betrokken land of de betrokken regio voordoen, naar hun aard of intensiteit niet verschillen van de problemen die zich elders voordoen, zonder dat dit de rotatieronde hoeft te belemmeren, aangezien die moeilijkheden op even efficiënte wijze kunnen worden aangepakt door een andere diplomaat, die is geselecteerd op grond van ervaring en noodzakelijke kennis om een dergelijke functie in dit soort delegatie te vervullen.

33      Wat het derde argument betreft, heeft de EDEO, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat elk delegatiehoofd dat sinds meerdere jaren werkzaam is noodzakelijkerwijs de door verzoekster genoemde kwaliteiten moet bezitten en dat het toestaan van de gevraagde verlenging op die grond de rotatieronde op dat niveau van verantwoordelijkheid (nagenoeg) onmogelijk zou maken.

34      Wat het laatste argument betreft, heeft de EDEO, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat de regelmatige mobiliteit binnen zijn organisatie, in het bijzonder in de betrokken delegatie, bijdraagt tot een behoorlijk beheer van overheidsgelden en tot het versterken van het imago van de Unie, aangezien zij conform de in de lidstaten op dat gebied gevolgde praktijk is.

35      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de mobiliteit, zoals de EDEO aangeeft, een vast beginsel is bij de organisatie van diplomatieke diensten, teneinde te vermijden dat uit een te lange aanwezigheid een te grote vertrouwdheid tussen diplomaten en de autoriteiten, instellingen en invloedrijke kringen van de geaccrediteerde landen kan voortvloeien.

36      Aangezien die toelichtingen plausibel zijn, dient, afgaand op de argumenten die verzoekster met betrekking tot het eerste onderdeel van het eerste middel aanvoert, te worden vastgesteld dat de beoordeling door de EDEO niet op een kennelijke fout lijkt te berusten, hetgeen tot gevolg heeft dat dit eerste onderdeel moet worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: de continuïteit van de dienst

37      Volgens verzoekster vereist de continuïteit van de dienst dat haar de gevraagde verlenging wordt toegekend, aangezien het aantal aangekondigde vertrekken in de delegatie bij afwezigheid van de sterke verankering die het behoud van het delegatiehoofd zou hebben gevormd, die delegatie zou kunnen destabiliseren.

38      De EDEO betwist dit standpunt.

39      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het dienstbelang vereist dat geen onderbreking van zijn continuïteit plaatsvindt (zie in die zin arrest van 23 november 2017, PF/Commissie, T‑617/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:829, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met als gevolg dat de toetsing ook betrekking moet hebben op het bestaan van eventuele kennelijke fouten die de beoordelingen van het TABG hun plausibiliteit ontnemen (zie de in punten 28 en 29 hierboven aangehaalde rechtspraak).

40      In de onderhavige zaak benadrukt verzoekster dat in het kader van de rotatieronde 2017 niet alleen haar eigen vertrek, maar ook het vertrek van vijf andere personen is gepland. Van de tot het personeel van de EDEO behorende personen zullen namelijk haar assistent, het hoofd van de administratie en het hoofd van de afdeling politieke aangelegenheden vertrekken, en van het personeel van het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling, het hoofd samenwerking en het hoofd van de sectie „landelijke ontwikkeling en voedselzekerheid”.

41      In dat verband moet worden beklemtoond dat het personeelsverloop inherent is aan de mobiliteitsronde en op zich geen afbreuk doet aan de continuïteit van de dienst, aangezien deze continuïteit wordt gewaarborgd door overleg tussen het vertrekkende personeel, het personeel dat blijft en het komende personeel, dat met name is geselecteerd op grond van de kennis en ervaring die zij voor het betrokken ambt hebben.

42      Het door verzoekster aangevoerde argument doet geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de beoordelingen van de EDEO. Laatstgenoemde heeft, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat in de onderhavige zaak de continuïteit is gewaarborgd in het kader van dat overleg, ten eerste door het behoud van het adjunct-delegatiehoofd, dat reeds twee jaar ter plaatse is en nog twee jaar moet blijven, ten tweede door de komst van een nieuw hoofd van de afdeling politieke aangelegenheden dat over gepaste kennis en ervaring beschikt en, ten derde, door het plaatsen van het ambt van delegatiehoofd op de lijst van ambten die moeten worden ingevuld in het kader van de rotatieronde 2017, zodat het ambt geen enkel moment onbezet blijft.

43      Evenzo heeft de EDEO, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, kunnen oordelen dat, teneinde de continuïteit op middellange termijn te waarborgen, het nieuwe delegatiehoofd in 2017 moest worden aangesteld om het voor het team mogelijk te maken om onder deze nieuwe leiding de ontwikkelingen te analyseren die zich in het land zullen voordoen na de geplande verkiezingen.

44      Uit het voorgaande volgt dat geen kennelijk onjuiste beoordeling is aangetoond, zodat het onderdeel betreffende de continuïteit van de dienst moet worden afgewezen. Aangezien de twee onderdelen van het eerste middel zijn afgewezen, moet het eerste middel bijgevolg in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: niet-nakoming van de transparantieverplichting

45      Verzoekster stelt dat de transparantieregels niet zijn nageleefd, aangezien haar geen werkelijke toelichting is gegeven, afgezien van een mondelinge verklaring dat het mobiliteitsbeleid geen uitzondering kent, welke verklaring in het licht van andere situaties waarin uitzonderingen zijn toegestaan, overigens onjuist is.

46      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat de motiveringsplicht volgens vaste rechtspraak een wezenlijk vormvoorschrift is, dat moet worden onderscheiden van de juistheid van de motivering, die de materiële wettigheid van de litigieuze handeling betreft (zie arresten van 1 maart 2017, Silvan/Commissie, T‑698/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:131, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 juli 2017, Parlement/Meyrl, T‑699/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:524, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, dat de bewoordingen van artikel 296 VWEU overneemt, legt een motiveringsplicht op en heeft enerzijds tot doel de belanghebbende voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie in die zin arrest van 17 januari 2017, LP/Europol, T‑719/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:7, punt 17).

48      In de onderhavige zaak heeft de EDEO in het bestreden besluit uiteengezet dat de weigering van de verlenging is gegrond op de noodzaak om voor een regelmatige rotatie van delegatiehoofden te zorgen. Dit is een duidelijk mobiliteitsbeleid dat na een maximum van vier jaar in het ambt gewoonlijk wordt gevolgd.

49      Deze motivering is overgenomen en gedetailleerd uitgewerkt in het besluit tot afwijzing van de klacht, zodat de argumenten van verzoekster nauwgezet zijn onderzocht, zoals blijkt uit punt 6 hierboven.

50      Voor het overige sluit het argument dat de motivering onjuist is aan bij het middel betreffende de gelijke behandeling, dat hierna wordt behandeld.

51      Uit het voorgaande volgt dat ook het tweede middel ongegrond is.

 Derde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

52      Het derde middel bestaat uit drie onderdelen.

–       Eerste onderdeel: verzoekster is gediscrimineerd op grond van haar ras

53      Met het eerste onderdeel betoogt verzoekster dat de afwijzing van haar verzoek een antisemitische discriminatie inhoudt.

54      Ongeacht de algemene aard van deze stellingen, moet eraan worden herinnerd dat artikel 91, lid 2, van het Statuut vereist dat een voor de rechter aangevoerd middel op straffe van niet-ontvankelijkheid in het kader van de precontentieuze procedure moet zijn aangevoerd; het TABG moet immers kennis hebben kunnen nemen van de punten van kritiek die de betrokkene tegen het bestreden besluit heeft ingebracht (zie arrest van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punten 71 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In de onderhavige zaak heeft verzoekster in haar klacht niet de verdenking geuit dat redenen van antisemitische aard een rol spelen. Bovendien heeft verzoekster geen omstandigheden aangevoerd die zich na de klacht hebben voorgedaan en die aanleiding konden geven tot verdenkingen van racisme jegens haar.

56      Derhalve moet het eerste onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

–       Tweede onderdeel: toekenning van een verlenging aan andere delegatiehoofden

57      Met het tweede onderdeel stelt verzoekster dat de EDEO het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door haar verlenging te weigeren, maar deze toe te kennen aan andere delegatiehoofden die zich niettemin in een vergelijkbare situatie bevonden.

58      Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de verplichting tot het verzekeren van een gelijke behandeling een algemeen rechtsbeginsel van de Unie is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Volgens de rechtspraak vereist dit beginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Dit beginsel wordt niet geschonden door verschillen die worden gerechtvaardigd aan de hand van een objectief en redelijk criterium, wanneer die verschillen evenredig zijn aan het ermee nagestreefde doel (zie in die zin arresten van 16 maart 2004, Afari/ECB, T‑11/03, EU:T:2004:77, punt 65, en 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, EU:F:2007:14, punt 91).

61      In zijn betoog beklemtoont de EDEO dat besluiten over verlengingen op het dienstbelang zijn gestoeld, waardoor het gelijkheidsbeginsel moeilijk toepasbaar is, aangezien de vergelijkingen worden bemoeilijkt door de bestaande verschillen tussen de landen.

62      In dit verband zij opgemerkt dat het beginsel in kwestie een algemene strekking heeft en op handelingen van het TABG in het kader van het Statuut van toepassing is in alle gevallen waarin een vergelijking tussen de situaties mogelijk is (zie in die zin arrest van 19 oktober 2006, Buendia Sierra/Commissie, T‑311/04, EU:T:2006:329, punt 130).

63      De toepassing ervan wordt op zich niet belemmerd door het feit dat besluiten aangaande verzoeken om verlenging zijn gebaseerd op het dienstbelang, aangezien dit belang behoort tot de objectieve en redelijke criteria die een ongelijke behandeling tussen ambtenaren kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 19 oktober 2006, De Smedt/Commissie, F‑59/05, EU:F:2006:105, punt 76).

64      Uit de door partijen overgelegde stukken en de debatten ter terechtzitting volgt dat, zelfs indien zij niet eenvoudig is, een vergelijking tussen de antwoorden op de verzoeken om verlenging mogelijk is. De EDEO heeft namelijk zelf een dergelijke vergelijking gemaakt in het besluit tot afwijzing van de klacht, door te benadrukken in welk opzicht de door verzoekster vermelde delegatiehoofden zich in situaties bevonden die verschilden van die van haar.

65      Zo is in het besluit tot afwijzing van de klacht een analyse gemaakt van de door verzoekster geformuleerde argumenten betreffende vier verzoeken die zijn ingewilligd, terwijl de betrokken personen zich, wat de pensioenleeftijd en de heersende politieke instabiliteit in het geaccrediteerde land betreft, in situaties bevonden die vergelijkbaar waren met die van haar.

66      Dit argument dient te worden onderzocht in het licht van de rechtspraak die aan de administratie een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent bij het besluit welke maatregelen in het dienstbelang moeten worden genomen, in welk geval de Unierechter in het kader van zijn toetsing moet nagaan of een willekeurig onderscheid of een kennelijke beoordelingsfout werd gemaakt (arrest van 25 februari 2010, Pleijte/Commissie, F‑91/08, EU:F:2010:13, punt 58).

67      Uit de debatten tussen de partijen blijkt dat van de door verzoekster genoemde gevallen, twee verzoeken betrekking hebben op de rotatieronde in het kader waarvan verzoekster haar verzoek om verlenging heeft ingediend, namelijk de rotatieronde 2017.

68      In één zaak werd de verlenging volgens de EDEO toegekend om een diplomaat in dienst te houden voor de gebruikelijke duur van een tewerkstelling in het buitenland, namelijk vier jaar, aangezien de tewerkstelling aanvankelijk werd toegekend voor een beperkte duur van drie jaar, omdat het een tewerkstelling in een „moeilijk” land betrof. In die zaak wilde de EDEO de duur van de tewerkstelling voor deze persoon in overeenstemming brengen met de in de dienst gevolgde praktijk, zijnde een tewerkstelling van maximum vier jaar. Volgens de EDEO verschilt deze situatie van die van verzoekster, aangezien laatstgenoemde vanaf het begin voor een duur van vier jaar in haar ambt van delegatiehoofd werd tewerkgesteld.

69      In het andere geval is het besluit volgens de EDEO gemotiveerd door de noodzaak voor het delegatiehoofd om op dezelfde plaats te blijven om het voor het team mogelijk te maken om onder zijn leiding de ontwikkelingen te volgen die gepaard gingen met de verkiezingen in het geaccrediteerde land.

70      Verzoekster stelt dat in het land waarin zij was tewerkgesteld ook verkiezingen werden gehouden, zodat haar verzoek op dezelfde gronden moest worden aanvaard.

71      Volgens de EDEO kunnen de twee situaties echter niet worden vergeleken, aangezien de bij de besluiten in aanmerking genomen verkiezingen niet op hetzelfde moment plaatsvonden in vergelijking met het eventuele vertrek van het delegatiehoofd. In het land waar de verlenging werd toegestaan, vonden zij plaats vóór de rotatieronden, wat het wenselijk maakte om het delegatiehoofd in functie te houden om de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen te analyseren. Dit ligt evenwel anders in verzoeksters land van tewerkstelling, waar de verkiezingen plaatsvonden na het vertrek van het delegatiehoofd, wat een onmiddellijke wijziging wenselijk maakt, zodat het team het volledige proces onder een nieuwe leiding kon volgen.

72      In haar stukken analyseert verzoekster nog twee gevallen waarin volgens haar in strijd met de gelijke behandeling een verlenging werd toegekend.

73      Dienaangaande zij opgemerkt dat de betrokken gevallen eerdere rotatieronden betreffen, met als gevolg dat zelfs indien de vergelijking mogelijk blijft, zij minder direct is, aangezien de prioriteiten en de gegevenheden in de loop der tijd kunnen veranderen.

74      In één geval werd de verlenging volgens de EDEO toegekend omdat de delegatie geen adjunct-delegatiehoofd had, in tegenstelling tot die onder leiding van verzoekster. In het andere geval werd zij toegekend om te vermijden dat het vertrek van het delegatiehoofd gepaard ging met dat van het hoofd van de afdeling politieke aangelegenheden, wat niet wenselijk leek omdat de delegatie uit een beperkt team bestond, waardoor de continuïteit niet kon worden gewaarborgd door de overblijvende leden.

75      In geen van die twee gevallen, en evenmin in de gevallen die hierboven zijn onderzocht, werd het besluit om de verlenging toe te kennen, genomen om de betrokken persoon toe te staan om zijn of haar carrière te beëindigen in het ambt waarin hij of zij was tewerkgesteld. Het besluit werd juist gebaseerd op een beoordeling in het licht van het dienstbelang en van de bijdrage van de handhaving van de betrokkene op zijn post, rekening houdend met het voordeel dat de komst van een nieuwe leiding kon opleveren.

76      De in het besluit tot afwijzing van de klacht uiteengezette overwegingen om het onderscheid tussen de gevallen toe te lichten, zijn volgens het Gerecht plausibel, zonder dat verzoekster bewijzen heeft overgelegd waaruit eventuele willekeurige discriminatie of een eventuele kennelijke beoordelingsfout blijkt.

77      Wat betreft het gewicht dat kan worden toegekend aan persoonlijke redenen, zoals de wens haar carrière op een bepaalde plaats te beëindigen, zij eraan herinnerd dat besluiten moeten worden gebaseerd op het dienstbelang en dat dergelijke redenen, zelfs indien het gezag ermee rekening kan houden, niet zwaarder mogen wegen dan andere gronden die in het licht van dit belang als belangrijker worden beschouwd.

78      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

–       Derde onderdeel: ten aanzien van vrouwen te nemen maatregelen

79      Met het derde onderdeel betoogt verzoekster dat haar verzoek had moeten worden aanvaard op grond van artikel 1 quinquies, leden 2 en 3, van het Statuut, dat volgens haar inhoudt dat maatregelen ter compensatie van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies bij de openbare dienst van de Unie moeten worden aangenomen.

80      De EDEO betwist dit standpunt.

81      Volgens artikel 1 quinquies, lid 2, van het Statuut is volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven een fundamenteel beginsel dat bij de toepassing van het Statuut in al zijn aspecten in acht moet worden genomen.

82      Volgens diezelfde bepaling belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de instellingen van de Unie maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

83      Krachtens artikel 1 quinquies, lid 3, van het Statuut bepaalt het TABG van de instellingen in onderling overleg en na advies van het comité voor het Statuut de maatregelen en acties ter bevordering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, met name door een einde te maken aan de bestaande ongelijkheid ten aanzien van de kansen van vrouwen op de gebieden waarop het Statuut betrekking heeft, en treffen zij de nodige maatregelen.

84      Uit deze bepalingen volgt ten eerste dat de gelijkheid van mannen en vrouwen een „fundamenteel” beginsel is bij de toepassing van het Statuut; ten tweede dat dit facet een rol moet spelen bij die toepassing in „al” zijn aspecten; ten derde dat de instellingen maatregelen kunnen nemen ter compensatie van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in bepaalde functies, en ten vierde dat zij in onderling overleg maatregelen moeten aannemen die een einde maken aan de bestaande ongelijkheid ten aanzien van de kansen van vrouwen.

85      Volgens de EDEO kan het geslacht niet in aanmerking worden genomen bij besluiten tot verlenging van een tewerkstelling in het ambt van delegatiehoofd, aangezien dergelijke besluiten uitsluitend op het dienstbelang moeten worden gebaseerd.

86      Dit standpunt is bevestigd in het besluit tot afwijzing van de klacht, waarin de EDEO erop heeft gewezen dat „aangezien de verlenging van de tewerkstelling van de personeelsleden van de delegaties enkel door het dienstbelang wordt gemotiveerd, voor de eventuele verlenging van haar tewerkstelling in dat ambt geen rekening kan worden gehouden met haar hoedanigheid van vrouw”.

87      Dit was eveneens het geval in het antwoord van de EDEO op de schriftelijke vragen die het Gerecht voorafgaand aan de terechtzitting heeft gesteld. Zo heeft hij heeft beklemtoond dat er ten eerste „geen verband [is] tussen het beleid van gelijke kansen en het mobiliteitsbeleid van de EDEO”, en ten tweede dat „de behandeling van een dergelijk verzoek [tot verlenging] betrekking [heeft] op het mobiliteitsbeleid en niet […] op het beleid van gelijke kansen van mannen en vrouwen”.

88      Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de EDEO in dezelfde zin aangegeven dat „het mobiliteitsbeleid een beleid [is] dat moet worden onderscheiden van het beleid van gelijke kansen”. In antwoord op vragen die bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang na de terechtzitting zijn gesteld, heeft de EDEO eveneens gepreciseerd dat „verzoeken om verlenging [werden] behandeld naargelang het dienstbelang in elk individueel geval, zonder in aanmerking te nemen of de verzoeker een man of een vrouw [was]”.

89      In dit verband moet worden opgemerkt dat de statutaire wetgever door vaststelling van de betrokken bepalingen zijn wil heeft uitgedrukt om de gendergelijkheid te bevorderen, in het bijzonder door de vertegenwoordiging van vrouwen in bepaalde functies een „fundamentele” plaats toe te kennen in de besluitvorming over de toepassing van het Statuut in „al” zijn aspecten.

90      Deze wil vindt geen weerklank in de standpunten die zijn ingenomen door de EDEO, die met zijn verklaringen in het kader van de administratieve en gerechtelijke procedures aangeeft dat overwegingen inzake geslacht volgens hem geen deel uitmaken van het dienstbelang.

91      De EDEO stelt dat hij op dit ogenblik door geen enkele bepaling is gehouden om de ondervertegenwoordiging van vrouwen in bepaalde functies te compenseren, aangezien dergelijke bepalingen enkel kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 1 quinquies, leden 2 en 3, van het Statuut, waaraan nog geen uitvoering is gegeven.

92      In dit verband is het de vraag of de instellingen, in afwachting van in die zin door hen te nemen maatregelen, overwegingen inzake geslacht buiten beschouwing mogen laten bij besluiten waarin uitvoering wordt gegeven aan bepaalde aspecten van het Statuut, meer bepaald die inzake de vertegenwoordiging van vrouwen in bepaalde functies.

93      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de statutaire wetgever zich in artikel 1 quinquies, lid 2, van het Statuut niet beperkt tot een aankondiging dat de instellingen maatregelen zullen nemen. Hij verklaart ook, zonder dat aan deze verklaring een termijn of een voorwaarde is verbonden en zonder dat die afhankelijk is gesteld van de vaststelling van bepaalde maatregelen, dat de gendergelijkheid een „fundamenteel” facet is dat in aanmerking moet worden genomen bij de toepassing van het Statuut in „al” zijn aspecten.

94      Hieruit volgt dat de EDEO de door verzoekster aangehaalde bepalingen van het Statuut heeft miskend door de gendergelijkheid uit te sluiten van de overwegingen die bij de vaststelling van het besluit over het door verzoekster ingediend verzoek tot verlenging een rol hebben gespeeld, terwijl dit facet voor de statutaire wetgever van fundamenteel belang is.

95      Deze fout is evident, gezien de tegenstelling tussen enerzijds de uitsluiting van overwegingen inzake het geslacht bij het besluit tot afwijzing van de klacht en anderzijds het fundamentele belang dat de statutaire wetgever aan die overwegingen heeft toegekend.

96      Volgens de rechtspraak is de nietigverklaring van een administratief besluit wegens een onjuistheid evenwel niet gerechtvaardigd wanneer die onjuistheid geen doorslaggevende invloed heeft gehad op de inhoud van dat besluit (zie in die zin arrest van 9 juni 2015, Navarro/Commissie, T‑556/14 P, EU:T:2015:368, punt 26).

97      In de onderhavige zaak had het dispositief van het bestreden besluit anders kunnen luiden indien de gendergelijkheid niet van meet af aan principieel was uitgesloten van de beoordeling door de EDEO, ofschoon besluiten over de organisatie van zijn diensten moeten passen in het door het Statuut vastgestelde wettelijk kader.

98      Om die reden moet het derde onderdeel van het derde middel worden aanvaard en het bestreden besluit nietig worden verklaard.

 Verzoek tot schadevergoeding

99      Verzoekster vraagt om de EDEO te veroordelen tot betaling van, primair, het forfaitair bedrag van 250 000 EUR, subsidiair, het forfaitair bedrag van 200 000 EUR of, meer subsidiair, 150 000 EUR, 100 000 EUR of 50 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade.

100    Krachtens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering moet ieder verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van door een instelling van de Unie veroorzaakte schade bevatten: de gegevens waardoor kan worden bepaald welke gedraging de verzoekende partij aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoekende partij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, en gegevens over de aard en de omvang van die schade (zie beschikking van 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑244/03, ECLI:EU:T:2004:9, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Vastgesteld moet worden dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden, met name wat de bepaling van de gestelde schade en het causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige gedraging en die schade betreft.

102    Verzoekster draagt immers geen enkel bewijs aan dat het bestaan van de schade, de omvang ervan of de aanwezigheid van een causaal verband kan aantonen.

103    Bijgevolg moet onderhavig verzoek tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

104    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

105    Aangezien de EDEO op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 30 juni 2016 tot afwijzing van het verzoek van Chantal Hebberecht om haar tewerkstelling als hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Ethiopië te verlengen, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De EDEO wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.