CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 15 juli 2021 (1)

Zaak C123/20

Ferrari SpA

tegen

Mansory Design & Holding GmbH,

WH

[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel – Verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel (partial design) – Artikel 3, onder a) – Deel dat bestaat uit carrosserie-elementen van een sportauto – Formele voorwaarde voor bescherming – Beschikbaarstelling voor het publiek – Artikel 11, lid 2 – Publicatie van volledige afbeeldingen van de auto”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen(2).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ferrari SpA enerzijds en Mansory Design & Holding GmbH (hierna: „Mansory Design”) en WH, directeur van laatstgenoemde vennootschap, anderzijds.

3.        Mansory Design produceert en verkoopt pakketten met montagestukken voor personalisatie („tuning-kits”) om de verschijningsvorm van de Ferrari 488 GTB te laten lijken op die van de (prestigieuzere) Ferrari FXX K.

4.        Ferrari heeft een vordering wegens inbreuk ingesteld tegen Mansory Design en haar directeur op grond van vermeende namaak van verschillende niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 6/2002, waarvan zij beweert de houder te zijn.

5.        Naast het feit dat deze zaak ongetwijfeld de aandacht trekt van liefhebbers van sportauto’s, houdt het juridisch belang van deze zaak verband met het feit dat het door Ferrari primair aangevoerde gemeenschapsmodel geen betrekking heeft op de totale verschijningsvorm van de FXX K, maar op die van een deel van deze auto, dat uit bepaalde carrosserie-elementen bestaat. De verwijzende rechter verzoekt het Hof aldus om zich voor het eerst uit te spreken over de voorwaarden waaronder de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel (partial design) als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan worden beschermd.

6.        In dit kader rijst, ten eerste, de vraag of de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, op specifieke wijze openbaar moet worden gemaakt, om aldus te worden beschermd, dan wel of het in dit verband voldoende is dat het model van dit voortbrengsel in zijn geheel openbaar wordt gemaakt. In het hoofdgeding heeft Ferrari zich er immers toe beperkt meerdere volledige afbeeldingen van haar model FXX K te publiceren, welke publicatie volgens deze onderneming eveneens geldt als openbaarmaking van het geclaimde model van de carrosserie-elementen.

7.        Ten tweede rijst de vraag of de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel, om te kunnen worden beschouwd als een afzonderlijk gemeenschapsmodel dat onderscheiden is van het model waarvan in voorkomend geval de verschijningsvorm van dat voortbrengsel in zijn geheel wordt beschermd, een zekere zelfstandigheid ten opzichte van de totale vorm moet vertonen. Tijdens het hoofdgeding werd Ferrari namelijk verweten dat zij aanspraak had gemaakt op een modelrecht voor een willekeurig vastgelegd deel van de FXX K.

8.        In de onderhavige conclusie zal ik om te beginnen uitleggen dat de beschikbaarstelling voor het publiek, in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, van het volledige model van een voortbrengsel eveneens leidt tot de beschikbaarstelling van het model van een deel van dat voortbrengsel, voor zover laatstgenoemd model duidelijk herkenbaar is bij de handeling van beschikbaarstelling. Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel op zich kan worden beschouwd als een gemeenschapsmodel dat onderscheiden is van het model waarvan in voorkomend geval de verschijningsvorm van het voortbrengsel in zijn geheel wordt beschermd, aangezien de verschijningsvorm overeenkomstig de definitie van „model” in artikel 3, onder a), van deze verordening wordt afgebakend door bijzondere lijnen, kleuren, vormen of een bijzondere omtrek of textuur, waardoor deze als zodanig herkenbaar is.

II.    Toepasselijke bepalingen

9.        De overwegingen 16, 17, 21 en 25 van verordening nr. 6/2002 luiden als volgt:

„(16)      In sommige van [de bedrijfstakken van de Unie] worden grote aantallen modellen gemaakt voor voortbrengselen met een vaak korte commerciële levensduur, waarbij een niet door een teveel aan inschrijvingsformaliteiten bezwaarlijk gemaakte bescherming een voordeel is en de beschermingsduur van ondergeschikt belang. Anderzijds zijn er bedrijfstakken waar aan de voordelen van een inschrijving belang wordt gehecht wegens de daaraan verbonden grotere rechtszekerheid en waar een langere, met de verwachte commerciële levensduur van de producten overeenstemmende beschermingsduur wordt verlangd.

(17)      Er bestaat behoefte aan twee vormen van bescherming, namelijk enerzijds bescherming van korte duur door een niet-ingeschreven model, en anderzijds bescherming van langere duur door een ingeschreven model.

[...]

(21)      Het uitsluitende karakter van het recht dat aan het ingeschreven gemeenschapsmodel wordt ontleend, gaat met grotere rechtszekerheid ervan gepaard. Aan het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel dient echter alleen het recht verbonden te zijn om namaak te beletten. De bescherming kan zich derhalve niet uitstrekken tot voortbrengselen waarop modellen zijn toegepast die het resultaat vormen van een model dat op onafhankelijke wijze door een andere ontwerper gecreëerd is. Dit recht moet zich ook uitstrekken tot de handel in voortbrengselen waarin inbreukmakende modellen zijn verwerkt.

[...]

(25)      Bedrijfstakken waar in korte tijd grote aantallen modellen met een wellicht korte levensduur worden geproduceerd, waarvan er uiteindelijk maar enkele in de handel worden gebracht, zullen baat hebben bij het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. [...]”

10.      Artikel 1 van deze verordening, met als opschrift „Gemeenschapsmodellen”, bepaalt in lid 2, onder a):

„Een gemeenschapsmodel wordt beschermd als een:

a)      ‚niet-ingeschreven gemeenschapsmodel’, indien het op de bij deze verordening bepaalde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld”.

11.      Artikel 3 van voornoemde verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚model’: de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan;

b)      ‚voortbrengsel’: elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd, verpakkingen, uitvoering, grafische symbolen en typografische lettertypen, doch niet computerprogramma’s;

c)      ‚samengesteld voortbrengsel’: een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.”

12.      Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Beschermingsvoorwaarden”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

2.      Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a)      voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)      voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.”

13.      Artikel 6 van verordening nr. 6/2002, met als opschrift „Eigen karakter”, bepaalt:

„1.      Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld:

a)      bij een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum waarop het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd voor het eerst voor het publiek beschikbaar is gesteld;

[...]”

14.      Artikel 11 van deze verordening, met als opschrift „Aanvang en duur van de bescherming van het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel”, bepaalt:

„1.      Een model dat aan de in afdeling 1 vastgestelde voorwaarden voldoet, wordt gedurende drie jaar met ingang van de datum waarop het model voor het eerst binnen de [Unie] voor het publiek beschikbaar is gesteld, als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel beschermd.

2.      Voor de toepassing van lid 1 wordt een model geacht binnen de [Unie] voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, indien het gepubliceerd is, tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is, en wel op zodanige wijze dat deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de [Unie] werkzaam zijn. Het model wordt echter niet geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, louter omdat het onder uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan een derde bekendgemaakt is.”

15.      In artikel 19 van deze verordening, met als opschrift „Aan het gemeenschapsmodel verbonden rechten”, staat te lezen:

„1.      Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.

2.      Aan een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is voor de houder echter alleen het recht verbonden om de in lid 1 genoemde handelingen te beletten, als het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.

Het aangevochten gebruik wordt niet beschouwd als voortvloeiende uit het namaken van het beschermde model indien dit gebruik voortvloeit uit onafhankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij het door de rechthebbende openbaar gemaakte model niet kende.

[...]”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

16.      Ferrari is een in Italië gevestigde producent van race- en sportauto’s. Haar topproduct, de FXX K, mag niet op de openbare weg worden gebruikt en is alleen voor ritten op circuits bestemd.

17.      Ferrari heeft de FXX K voor het eerst in een persbericht van 2 december 2014 aan het publiek voorgesteld, met de volgende twee afbeeldingen waarop respectievelijk de zij- en de voorkant van het voertuig te zien zijn:

Image not found


18.      De Ferrari FXX K, die in gelimiteerde oplage is geproduceerd, bestaat in twee modelvarianten die alleen van elkaar verschillen door de kleur van de letter „V” die zich op de motorkap bevindt. Bij de eerste variant, die wordt getoond in de hierboven weergegeven afbeeldingen, is deze letter „V” zwart gespoten, met uitzondering van de punt van de V, die in de basiskleur van het voertuig is gespoten. Bij de tweede variant is deze „V” volledig zwart gespoten.

19.      Mansory Design, waarvan WH directeur is, is een onderneming die auto’s in het hogere segment personaliseert (zogenoemde „tuning”). Mansory Design en WH zijn allebei in Duitsland gevestigd. Sinds 2016 produceert en verkoopt Mansory Design pakketten met montagestukken voor personalisatie (tuning-kits) om de verschijningsvorm van de Ferrari 488 GTB (een straatmodel dat in niet-gelimiteerde oplage sinds 2015 wordt aangeboden) te veranderen en op de Ferrari FXX K te laten lijken.

20.      Mansory Design biedt aldus verschillende tuning-kits aan waarmee de Ferrari 488 GTB kan worden omgebouwd: de „front kit”, „rear kit”, „side set”, „roof cover” en „rear wing”. Bovendien biedt Mansory Design twee versies van de front kit aan die de twee modelvarianten van de Ferrari FXX K weerspiegelen: bij de eerste versie is de letter „V” op de motorkap zwart, met uitzondering van de punt van de V, terwijl de V bij de tweede versie volledig zwart is.

21.      Bij een volledige ombouw van de Ferrari 488 GTB wordt een groot deel van de zichtbare carrosseriebekleding vervangen. Mansory Design heeft een dergelijke ombouw onder de benaming Mansory Siracusa 4XX in maart 2016 op het internationale autosalon van Genève (Zwitserland) gepresenteerd.

22.      Ferrari is van mening dat Mansory Design met de verkoop van deze tuning-kits inbreuk maakt op de rechten die zijn verbonden aan een of meer niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen waarvan Ferrari de houder is.

23.      Ferrari heeft primair gesteld dat de verkoop van front kits inbreuk maakt op een eerste, niet-ingeschreven gemeenschapsmodel betreffende de verschijningsvorm van het deel van haar model FXX K dat bestaat uit het V-vormige element op de motorkap, het in het midden uit dit eerste element naar boven uitstekende, in lengterichting geplaatste vinachtige element („strake”), de in de bumper geïntegreerde, uit twee lagen bestaande voorspoiler en het centrale verticale verbindingsstuk dat de voorspoiler verbindt met de motorkap. Dit deel zou worden beschouwd als één geheel dat de specifieke „gelaatstrekken” van dit voertuig bepaalt en zou eveneens de associatie met een vliegtuig of een Formule 1-auto oproepen. Volgens Ferrari is dit niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ontstaan op het moment van publicatie van het persbericht op 2 december 2014.

24.      Subsidiair heeft Ferrari aangevoerd dat zij de houder is van een tweede, niet-ingeschreven gemeenschapsmodel betreffende de verschijningsvorm van de uit twee lagen bestaande voorspoiler, waarbij dit model is ontstaan op het moment van publicatie van dat persbericht, of uiterlijk op het moment van publicatie van een film met de titel Ferrari FXX K – The Making Of op 3 april 2015. Volgens Ferrari heeft Mansory Design op dit model eveneens inbreuk gemaakt door de verkoop van de front kits.

25.      Ferrari heeft haar vordering – nog meer subsidiair – gebaseerd op een derde, niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, dat betrekking heeft op de bekleding van de Ferrari FXX K in haar geheel, zoals onthuld in een andere afbeelding waarop het voertuig schuin vanaf de zijkant te zien is en die eveneens in het persbericht van 2 december 2014 is opgenomen.

26.      Ferrari heeft zich met betrekking tot de in de Bondsrepubliek Duitsland te koop aangeboden kits ook beroepen op rechten die ontleend zijn aan de bescherming tegen nabootsing krachtens het recht inzake oneerlijke mededinging.

27.      In eerste aanleg heeft Ferrari gevorderd dat het produceren, het aanbieden, het op de markt brengen, de in- en uitvoer, het gebruik of het bezit van de montageonderdelen in de gehele Europese Unie wordt gestaakt en heeft aanvullende vorderingen ingediend (verstrekking van boekhoudkundige documenten, terugroeping en vernietiging van de voortbrengselen, toekenning van schadevergoeding). Het Landgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) heeft al deze vorderingen afgewezen.

28.      In hoger beroep heeft Ferrari vastgesteld dat haar vordering tot staking en haar vorderingen tot terugroeping en vernietiging van de voortbrengselen, voor zover zij waren gebaseerd op de aan de aangevoerde gemeenschapsmodellen verbonden rechten, zonder voorwerp waren geraakt doordat de betrokken rechten op 3 december 2017 waren vervallen.(3) Ferrari heeft daarentegen met name de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd.

29.      Het hoger beroep van Ferrari werd verworpen. De appelrechter heeft de vorderingen die deze vennootschap op grond van de vermeende niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen heeft ingesteld, ongegrond geacht. Het eerste gemeenschapsmodel waarop aanspraak wordt gemaakt en dat betrekking heeft op het in punt 23 van de onderhavige conclusie beschreven deel van de Ferrari FXX K, bestaat volgens deze rechter niet, aangezien Ferrari niet heeft aangetoond dat was voldaan aan de minimumeis van een „zekere zelfstandigheid” en van een „zekere eenheid in de vorm”. Deze vennootschap heeft enkel gerefereerd aan een willekeurig afgebakend deel van het voertuig. Het tweede gemeenschapsmodel waarop Ferrari aanspraak maakt en dat betrekking heeft op de verschijningsvorm van de uit twee lagen bestaande voorspoiler, bestaat evenmin omdat het ook niet voldoet aan de voorwaarde van „eenheid in de vorm”. Het derde model, dat betrekking heeft op de volledige bekleding van de Ferrari FXX K, bestaat weliswaar, maar er is geen sprake van een inbreuk door Mansory Design.

30.      Ferrari heeft daarop beroep in Revision ingesteld, dat door het Bundesgerichtshof is toegestaan. Deze rechterlijke instantie is van oordeel dat de uitkomst van dit beroep, wat de vorderingen betreft die zijn gebaseerd op schending van rechten die verbonden zouden zijn aan door Ferrari geclaimde niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen, afhangt van de uitlegging van verordening nr. 6/2002.

31.      Meer in het bijzonder dienen de voorwaarden te worden verduidelijkt waaronder de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel overeenkomstig deze verordening bescherming kan genieten als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel.

32.      In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of de beschikbaarstelling voor het publiek, in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, van de afbeelding van een voortbrengsel in zijn geheel, tevens geldt als openbaarmaking van de modellen van de delen van dat voortbrengsel.

33.      Gesteld dat dit het geval is, vraagt de verwijzende rechter zich ten tweede af of de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel, om een afzonderlijk model te kunnen vormen dat onderscheiden is van het volledige model van dat voortbrengsel, zoals de appelrechter heeft geoordeeld, een „zekere zelfstandigheid” en een „zekere eenheid in de vorm” moet hebben, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de verschijningsvorm van dat deel niet volledig opgaat in de verschijningsvorm van voornoemd voortbrengsel, maar een van de totale vorm onafhankelijke algemene indruk wekt.

34.      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kunnen door de beschikbaarstelling van een volledige afbeelding van een voortbrengsel overeenkomstig artikel 11, lid 1 en lid 2, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen met betrekking tot afzonderlijke delen van het voortbrengsel ontstaan?

2)      Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Welke juridische maatstaf moet in het kader van de beoordeling van het eigen karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002 worden toegepast bij de bepaling van de algemene indruk in het geval van een onderdeel dat wordt verwerkt in een samengesteld voortbrengsel – zoals bijvoorbeeld een deel van een voertuigcarrosserie? Mag in het bijzonder in aanmerking worden genomen of de verschijningsvorm van het onderdeel zoals waargenomen door de geïnformeerde gebruiker niet volledig opgaat in de verschijningsvorm van het samengestelde voortbrengsel, maar een zekere zelfstandigheid en eenheid in de vorm vertoont die het mogelijk maakt een van de totale vorm onafhankelijke esthetische algemene indruk vast te stellen?”

35.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2020 is bij griffie van het Hof ingekomen op 4 maart 2020. Ferrari, Mansory Design, de Tsjechische, Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen en belanghebbenden hebben eveneens schriftelijk geantwoord op de door het Hof op 15 januari 2021 gestelde vragen.

IV.    Analyse

36.      Zoals artikel 1 van verordening nr. 6/2002 bepaalt, voorziet deze verordening in twee categorieën van eenheidstitels: het „ingeschreven gemeenschapsmodel” en het „niet-ingeschreven gemeenschapsmodel”. De materiële voorwaarden voor bescherming zijn voor beide titels hetzelfde. Het betrokken model moet in het bijzonder volgens artikel 4, lid 1, van deze verordening „nieuw” zijn en een „eigen karakter” hebben. De formele voorwaarden die van toepassing zijn op beide titels verschillen daarentegen. Om bescherming van een „ingeschreven gemeenschapsmodel” te verkrijgen, moet per definitie een aanvraag tot inschrijving worden ingediend. Een gemeenschapsmodel kan echter als „niet-ingeschreven gemeenschapsmodel” worden beschermd wanneer het op de bij artikel 11, lid 2, van deze verordening bepaalde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld(4).

37.      In casu beroept Ferrari zich in het kader van de tegen Mansory Design en WH ingestelde vordering wegens inbreuk op verschillende niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen. Zoals ik heb aangegeven in de inleiding van de onderhavige conclusie, is de bijzonderheid van de onderhavige zaak gelegen in het feit dat verzoekster in het hoofdgeding met name(5) aanspraak maakt op een dergelijk gemeenschapsmodel voor de verschijningsvorm van een deel van de Ferrari FXX K, dat bestaat uit verschillende carrosserie-elementen – te weten, ik herhaal, het V-vormige element op de motorkap, het in het midden uit dit eerste element naar boven uitstekende, in lengterichting geplaatste vinachtige element („strake”), de in de bumper geïntegreerde, uit twee lagen bestaande voorspoiler en het centrale verticale verbindingsstuk dat de voorspoiler verbindt met de motorkap(6). Laatstgenoemde vennootschap beweert derhalve rechten te bezitten op wat gewoonlijk een partial design wordt genoemd.

38.      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, lijdt het geen twijfel dat overeenkomstig verordening nr. 6/2002 de verschijningsvorm van slechts een deel van een voortbrengsel als zodanig het voorwerp kan vormen van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel.

39.      De voor een dergelijke titel in aanmerking komende „modellen” worden in artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 immers gedefinieerd als „de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan” (cursivering van mij).

40.      Om te beginnen zij er evenwel op gewezen dat – zoals ik in punt 36 van de onderhavige conclusie heb aangegeven – de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel, om als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel te kunnen worden beschermd, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 voor het publiek beschikbaar moet zijn gesteld.

41.      In het hoofdgeding heeft Ferrari echter volstaan met de publicatie van volledige afbeeldingen van de Ferrari FXX K(7). De verwijzende rechter vraagt zich derhalve met zijn eerste vraag af of deze vennootschap, om te voldoen aan de voorwaarde van openbaarmaking als bedoeld in voornoemd artikel 11, had moeten overgaan tot een afzonderlijke openbaarmaking van het model van het deel van de carrosserie waarvoor zij bescherming vordert. Ik zal in deel A uitleggen waarom dit volgens mij niet het geval is.

42.      Voorts wenst deze rechter met zijn tweede vraag te vernemen of de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel, om beschermd te kunnen worden als gemeenschapsmodel, een „zekere eenheid” en een „zekere zelfstandigheid” moet vertonen ten aanzien van de volledige verschijningsvorm van het voortbrengsel. Deze rechter vraagt zich kortom af of bepaalde grenzen moeten worden gesteld aan de mogelijkheid voor een ontwerper om de verschijningsvorm van zijn voortbrengsel op te splitsen in verschillende delen die elk afzonderlijk bescherming genieten. Ik zal deze moeilijke kwestie in deel B onderzoeken.

43.      Alvorens dit te doen moet ik echter nog een laatste punt verduidelijken. Hoewel de verwijzende rechter in zijn eerste vraag en in de motivering van de verwijzingsbeslissing heeft verwezen naar het begrip „deel van een voortbrengsel” als bedoeld in artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, heeft hij tevens vastgesteld dat de carrosserie-elementen van de Ferrari FXX K die in het hoofdgeding aan de orde zijn, „onderdelen van een samengesteld voortbrengsel” vormen in de zin van artikel 3, onder c), en artikel 4, lid 2, van deze verordening.

44.      Ik herinner eraan dat het Hof in het arrest Acacia en D’Amato(8) heeft gepreciseerd dat, bij gebreke van een definitie in verordening nr. 6/2002, het begrip „onderdelen van een samengesteld voortbrengsel” betrekking heeft op de vele bestanddelen die zijn bestemd om tot een samengesteld, op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp te worden samengevoegd en die kunnen worden vervangen zodat een dergelijk voorwerp uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden. Zonder die bestanddelen zou er geen normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel mogelijk zijn.

45.      Het Hof heeft geoordeeld dat een autovelg moet worden aangemerkt als een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” aangezien een dergelijke velg een bestanddeel is van een samengesteld voortbrengsel, te weten een auto, en dit voortbrengsel zonder dat bestanddeel niet normaal kan worden gebruikt(9).

46.      Evenzo moeten carrosserie-elementen volgens mij als „onderdelen van een samengesteld voortbrengsel” worden aangemerkt, indien deze elementen kunnen worden vervangen en de aanwezigheid ervan noodzakelijk is voor het normale gebruik van de betrokken auto.

47.      Ferrari heeft deze kwalificatie als „onderdelen” in de zin van artikel 3, onder c), en artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 evenwel betwist op grond dat de carrosserie-elementen waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde modellen betrekking hebben, niet aan deze criteria voldoen.

48.      Het is uiteraard niet aan het Hof om over deze kwestie – die onder de beoordeling van de feiten valt – te beslissen. Het staat in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om dit te onderzoeken.

49.      Desondanks zijn partijen en interveniënten, aan wie door het Hof op dit punt een vraag werd gesteld, het erover eens dat het antwoord op die kwestie niet van doorslaggevend belang is voor de beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde vragen.

50.      Zoals Ferrari en de Poolse regering in wezen opmerken, kan een „model” in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 immers bestaan in de verschijningsvorm van zowel een voortbrengsel als een deel van een voortbrengsel, met inbegrip van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel, of zelfs van een deel van een dergelijk onderdeel.

51.      Naar mijn mening is het voor de in de onderhavige zaak gestelde vragen alleen van belang dat Ferrari zich beroept op de verschijningsvorm van een „deel van een voortbrengsel” als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Het feit dat dit voortbrengsel „samengesteld” is en dat het betrokerken deel al dan niet bestaat uit elementen die overeenkomen met de definitie van „onderdelen” van een dergelijk voortbrengsel, is daarentegen niet doorslaggevend voor de beantwoording van deze vragen. Ik zal in de onderstaande punten derhalve hoofdzakelijk verwijzen naar de begrippen „voortbrengsel” en „deel van een voortbrengsel”.

A.      Beschikbaarstelling voor het publiek, in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, van modellen van delen van een voortbrengsel (eerste vraag)

52.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat de beschikbaarstelling voor het publiek van het volledige model van een voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van een auto, eveneens leidt tot de beschikbaarstelling voor het publiek van het model van een deel van dit voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van bepaalde carrosserie-elementen van deze auto, en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden dit het geval is.

53.      In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Ferrari door de publicatie van twee volledige afbeeldingen van haar model FXX K is overgegaan tot beschikbaarstelling voor het publiek, in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, van het model van dit voertuig in zijn geheel. Voor dit model is dus voldaan aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden.(10)

54.      De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat door deze openbaarmaking alleen bescherming ontstaat voor het volledige model van de FXX K. Die openbaarmaking zou niet gelden als openbaarmaking van de modellen van de delen waaruit deze auto bestaat. Naar het oordeel van deze rechter, dat wordt gesteund door Mansory Design, de Poolse regering en de Commissie, moet de verschijningsvorm van een dergelijk deel van een voortbrengsel, om als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel te worden beschermd, afzonderlijk openbaar worden gemaakt.  Deze uitlegging van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 zou rechtszekerheid bieden doordat het publiek, en in het bijzonder de marktdeelnemers, op basis van afbeeldingen die door de rechthebbende openbaar zijn gemaakt, eenvoudig en ondubbelzinnig kunnen vaststellen wat het voorwerp is van de bescherming waarop laatstgenoemde aanspraak maakt.

55.      In de praktijk had Ferrari derhalve, naast de volledige afbeeldingen van de FXX K, een of meerdere afbeeldingen moeten publiceren die specifiek waren gericht op het deel van deze auto waarvoor zij aanspraak maakt op bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, of op deze volledige afbeeldingen een markering moeten aangeven, zoals kleuren, contrasten, pijlen of lijnen die de betrokken elementen afbakenen, aan de hand waarvan het betrokken model eenvoudig kon worden geïdentificeerd.

56.      Ik deel dat standpunt niet. Ik ben het met Ferrari, de Tsjechische en de Italiaanse regering eens dat de beschikbaarstelling voor het publiek, in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, van een volledig model van een voortbrengsel eveneens kan leiden tot de openbaarmaking van het model van een deel van dat voortbrengsel. Met andere woorden, een afzonderlijke openbaarmaking is niet in alle omstandigheden een vereiste opdat het model van een dergelijk deel als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan worden beschermd.

57.      In dit verband merk ik in de eerste plaats op dat artikel 11 van verordening nr. 6/2002 geen specifieke regels bevat met betrekking tot de openbaarmaking van het model van een deel van een voortbrengsel.

58.      Meer in het bijzonder bevat artikel 11, lid 2, van deze verordening één enkel criterium, dat geldt voor alle modellen (ongeacht of zij worden toegepast op of verwerkt in voortbrengselen of delen van een voortbrengsel), om te bepalen of de beschikbaarstelling voor het publiek heeft plaatsgevonden, te weten het feit dat het model „gepubliceerd is, tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is, en wel op zodanige wijze dat deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector”.

59.      Zoals Ferrari alsmede Tsjechische en de Italiaanse regering terecht hebben opgemerkt, vereisen de bewoordingen van deze bepaling dus niet dat voor de modellen van delen van een voortbrengsel een specifieke openbaarmaking plaatsvindt. Niets in deze bewoordingen sluit de mogelijkheid uit dat de publicatie van eenzelfde afbeelding leidt tot de openbaarmaking van het model van een voortbrengsel in zijn geheel en tot de openbaarmaking van het model van delen waaruit het voortbrengsel bestaat. De Uniewetgever had echter, indien hij dat had gewild, een voorwaarde daartoe kunnen formuleren.

60.      In de tweede plaats blijkt uit voornoemd artikel 11, lid 2, dat een model „beschikbaar is gesteld” wanneer het openbaar wordt gemaakt door feiten die bij een normale gang van zaken „redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden”(11) in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn. In wezen gaat het dus om de vraag of deze ingewijden redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van het betrokken model.(12)

61.      Ik ben van mening dat de ingewijden in bepaalde omstandigheden redelijkerwijs kennis kunnen nemen van de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel wanneer de volledige verschijningsvorm van dat voortbrengsel openbaar wordt gemaakt, zoals Ferrari heeft aangevoerd.

62.      De omstandigheden van het hoofdgeding zijn in dat opzicht een goed voorbeeld. Ik herinner eraan dat de door Ferrari aangevoerde handeling van beschikbaarstelling de publicatie betreft van twee afbeeldingen van de FXX K, waaronder een afbeelding van de voorkant.(13) Deze laatste afbeelding toont met name de verschijningsvorm van de motorkap en de spoiler van deze auto.

63.      Onder voorbehoud van de feitelijke beoordeling – die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort – hebben ingewijden mijns inziens via de publicatie van de betrokken afbeelding(14) redelijkerwijs kennis kunnen nemen van het model van het deel waarop Ferrari aanspraak maakt – daaronder begrepen het V-vormige element op het centrale deel van de motorkap van de Ferrari FXX K. Evenzo kon de publicatie van een zijkant van deze auto hen redelijkerwijs in staat stellen kennis te nemen van bijvoorbeeld het model van de op deze auto gemonteerde velgen.

64.      Zoals de Tsjechische regering heeft opgemerkt, kan de beschikbaarstelling voor het publiek van het model van een voortbrengsel in zijn geheel slechts leiden tot de beschikbaarstelling van het model van een deel van dat voortbrengsel, indien de verschijningsvorm van dat deel bij die handeling van beschikbaarstelling duidelijk herkenbaar is.(15) Anders kunnen ingewijden niet redelijkerwijs daarvan kennis nemen bij die gelegenheid, zoals artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 vereist.

65.      Met andere woorden, wanneer – zoals in casu – de handeling van beschikbaarstelling bestaat in de publicatie van een afbeelding van een voortbrengsel, moeten de kenmerken van het model van het aangevoerde deel – zoals de lijnen, de omtrek, de kleuren, enz.(16) – duidelijk zichtbaar zijn op deze afbeelding.

66.      Aldus is het duidelijk dat bijvoorbeeld de publicatie van een afbeelding van de achterzijde van de Ferrari FXX K niet zou hebben geleid tot de openbaarmaking van het model van het V-vormige element op de motorkap van die auto. Evenzo moet worden aangenomen dat geen openbaarmaking plaatsvindt wanneer de verschijningsvorm van het betrokken deel voor de ingewijden niet duidelijk herkenbaar is op de gepubliceerde afbeelding, met name omdat de reproductie te klein is, van slechte kwaliteit of gedeeltelijk verborgen wordt door een ander element.

67.      Dit is eigenlijk niets nieuws, aangezien dit vereiste van duidelijkheid mijns inziens van toepassing is op de beschikbaarstelling van elk model in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002, ongeacht of het om een niet-samengesteld voortbrengsel, een samengesteld voortbrengsel of een deel van een voortbrengsel gaat. In alle gevallen wordt beschikbaarstelling voor het publiek immers slechts geacht te hebben plaatsgevonden indien het model in kwestie bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector.(17) Deze voorwaarde impliceert mijns inziens noodzakelijkerwijs dat de handeling van beschikbaarstelling dat model op voldoende duidelijke wijze weergeeft.

68.      In de derde plaats blijkt uit de overwegingen 16 en 25 van verordening nr. 6/2002 dat de Uniewetgever met de invoering van de eenheidstitel inzake het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel beoogde – met het oog op de bevordering van innovatie(18) – de modellen te beschermen die zijn toegepast op of verwerkt in voortbrengselen met een korte commerciële levensduur(19) en waarvoor de ontwerpers een snelle en doeltreffende bescherming wensen te verkrijgen zonder inschrijvingsformaliteiten te hoeven vervullen.

69.      Krachtens artikel 1, lid 2, onder a), van deze verordening worden modellen, voor zover aan de materiële beschermingsvoorwaarden is voldaan, zonder verdere formaliteiten automatisch beschermd als niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen zodra ze onder de voorwaarden van artikel 11, lid 2, van die verordening voor het publiek beschikbaar worden gesteld.

70.      Zoals Ferrari alsmede de Tsjechische en de Italiaanse regering terecht aanvoeren, zou het strijdig zijn met de doelstelling van eenvoud en snelheid die – zoals ik zojuist in herinnering heb gebracht – de rechtvaardiging vormde voor de invoering van de regeling voor niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen(20), om van de ontwerpers te eisen dat zij ieder deel van hun voortbrengselen afzonderlijk ter beschikking stellen voor het publiek om in aanmerking te komen voor specifieke bescherming van de modellen van deze delen. Dit zou neerkomen op het stellen van formaliteiten in het kader van een regeling die geacht wordt vrij van formaliteiten te zijn.

71.      In de vierde plaats vindt de door mij voorgestelde uitlegging steun in een argument van systematische aard.

72.      In dit verband heeft de openbaarmaking van een model in verordening nr. 6/2002 twee rechtsgevolgen. Ten eerste kan door deze openbaarmaking, zoals is gebleken, bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ontstaan. Ten tweede heeft de eerdere openbaarmaking van een model dat identiek is aan of dezelfde algemene indruk wekt als het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd, in het kader van het onderzoek van de materiële voorwaarden voor bescherming als (ingeschreven of niet-ingeschreven) gemeenschapsmodel, tot gevolg dat de nieuwheid (artikel 5 van deze verordening) en/of het eigen karakter (artikel 6 van deze verordening) van laatstgenoemd model worden „tenietgedaan”, waardoor het model van bescherming wordt uitgesloten. In het kader van dit onderzoek is de definitie van de feiten die een openbaarmaking opleveren in artikel 7, lid 1, van genoemde verordening vergelijkbaar met de definitie in artikel 11, lid 2.(21) Beide bepalingen bevatten onder meer hetzelfde criterium betreffende de kennisname door ingewijden.(22) Bij gebreke van elementen die wijzen op een andere wilsuiting van de Uniewetgever moet de voorwaarde voor openbaarmaking, in het kader van de ene dan wel de andere bepaling, derhalve op dezelfde wijze worden beoordeeld.

73.      Indien het Hof in de onderhavige zaak zou oordelen dat de publicatie door een ontwerper van een afbeelding waarop een voortbrengsel in zijn geheel wordt weergegeven, niet geldt als openbaarmaking van het model van een deel van dat voortbrengsel – ook al kon deze afbeelding redelijkerwijs ter kennis zijn gekomen van ingewijden, en ook al is dit model daarop duidelijk herkenbaar – zou dit tot gevolg hebben dat, zoals Ferrari aanvoert, een derde later zelf om bescherming ervan als gemeenschapsmodel zou kunnen vragen. In het licht van deze uitlegging zou de oorspronkelijke publicatie immers niet worden beschouwd als een eerdere openbaarmaking die de nieuwheid in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002, „tenietdoet” en in de weg staat aan een dergelijke aanvraag. Die uitlegging zou niet de innovatie op het gebied van modellen aanmoedigen, zoals beoogd in overweging 7 van deze verordening, maar de namaak van bestaande modellen.(23)

74.      In de vijfde plaats ben ik er daarentegen niet van overtuigd dat, zoals de verwijzende rechter aanvoert, daarbij ondersteund door Mansory Design, de Poolse regering en de Commissie, de vereisten van rechtszekerheid zich verzetten tegen de hierboven voorgestelde uitlegging. Volgens dat argument, dat reeds in punt 54 van de onderhavige conclusie is vermeld, zou het voor de marktdeelnemers moeilijk zijn om te bepalen voor welk voorwerp de ontwerper aanspraak maakt op bescherming indien door de openbaarmaking van de verschijningsvorm van een auto in zijn geheel rechten op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel zouden ontstaan voor de delen of de onderdelen ervan, zoals de bumper, de koplampen, enz. Een dergelijke onzekerheid zou innovatie kunnen ontmoedigen.

75.      Voor alle duidelijkheid: vanuit feitelijk oogpunt ben ik het er uiteraard mee eens dat door de afzonderlijke openbaarmaking van het model van een deel van een voortbrengsel de rechtszekerheid kan worden vergroot, zowel voor de gebruikers als voor de ontwerper van het betrokken model. Het staat de ontwerpers dus vrij om tot een dergelijke afzonderlijke openbaarmaking over te gaan. In casu zou het voor Ferrari des te eenvoudiger zijn geweest om aan te tonen dat het betrokken model redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002.(24)

76.      Wanneer ontwerpers in naam van de rechtszekerheid van derden zouden worden verplicht om over te gaan tot een dergelijke afzonderlijke openbaarmaking, zou mijns inziens echter voorbij worden gegaan aan het door de Uniewetgever gewenste evenwicht in het kader van de regeling van niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen, waardoor dergelijke gemeenschapsmodellen naar hun aard een geringere mate van rechtszekerheid bieden dan ingeschreven modellen.

77.      In dit verband leidt het reeds vermelde feit dat niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen per definitie niet het voorwerp uitmaken van een aanvraag tot inschrijving, onvermijdelijk tot een zekere mate van rechtsonzekerheid voor derden. Marktdeelnemers beschikken op dit gebied niet, zoals bij ingeschreven modellen wel het geval is, over een openbaar register dat hen in staat stelt duidelijke en nauwkeurige informatie te verkrijgen over de rechten die op een bepaald model rusten.(25) Bij gebreke van een inschrijving is het dus moeilijker om vooraf vast te stellen wat precies het voorwerp is van de bescherming waarop aanspraak wordt gemaakt.(26) Vaak zal de ontwerper pas in het kader van een vordering wegens inbreuk verduidelijken of hij aanspraak maakt op de volledige verschijningsvorm van het betrokken voortbrengsel of slechts op die van een deel van dat voortbrengsel.(27)

78.      Daar staat tegenover dat de mate van bescherming en derhalve de mate van rechtszekerheid die de ontwerper heeft eveneens lager is. Ten eerste is de draagwijdte van de bescherming die de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geboden beperkt, zoals Ferrari terecht heeft opgemerkt. Vanuit materieel oogpunt wordt de houder volgens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 6/2002 alleen beschermd tegen het „namaken” van zijn model. (28)

79.      Ten tweede is de duur van de door het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel geboden bescherming betrekkelijk kort, aangezien deze overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 6/2002(29) beperkt is tot drie jaar vanaf de datum waarop het betrokken model voor het eerst voor het publiek beschikbaar is gesteld.

80.      Overigens denk ik niet dat de risico’s met betrekking tot de rechtszekerheid en de innovatie die gepaard gaan met de hierboven voorgestelde uitlegging, volgens welke de openbaarmaking van het volledige model van een voortbrengsel op zich kan leiden tot de openbaarmaking van het model van een deel van dit voortbrengsel, moeten worden overdreven.

81.      Ten eerste wordt, zoals ik in de punten 64 tot en met 67 van de onderhavige conclusie heb uiteengezet, met het criterium van kennisneming door ingewijden immers verondersteld dat het model van het deel van het voortbrengsel duidelijk herkenbaar is bij de openbaarmaking van het model van het voortbrengsel in zijn geheel, hetgeen het risico van rechtsonzekerheid vermindert.

82.      Wat ten tweede de innovatie betreft moet, naast hetgeen ik reeds heb uitgelegd in punt 73 van de onderhavige conclusie, in gedachten worden gehouden dat volgens artikel 19, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 6/2002 het gebruik van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel door een derde zonder de toestemming van de houder niet wordt beschouwd als voortvloeiende uit het „namaken” van het betrokken model „indien dit gebruik voortvloeit uit onafhankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij [dit] model niet kende”.

83.      Aldus kunnen ontwerpers blijven innoveren zonder te hoeven vrezen dat zij door onoplettendheid niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen namaken. Gesteld al dat zij modellen ontwerpen die een algemene visuele indruk wekken die identiek is aan die van een eerder openbaar gemaakt beschermd model(30), zullen zij kunnen aantonen dat zij te goeder trouw waren(31), zodat zij niet aansprakelijk kunnen worden gesteld.

84.      Ten slotte wordt mijns inziens evenmin afgedaan aan de in de onderhavige conclusie voorgestelde uitlegging door het argument van Mansory Design, de Poolse regering en de Commissie dat een afbeelding waarop niet enkel het model van het deel van een voortbrengsel waarop aanspraak wordt gemaakt maar de volledige verschijningsvorm van dat voortbrengsel wordt weergegeven, het niet mogelijk maakt om te bepalen of dit model voldoet aan de materiële voorwaarden voor bescherming als gemeenschapsmodel.

85.      Het is juist dat, zoals de Unierechters in het kader van vorderingen tot nietigverklaring van ingeschreven gemeenschapsmodellen(32) hebben geoordeeld, ter beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter van het model waarop aanspraak wordt gemaakt, dit model op betrouwbare wijze moet kunnen worden vergeleken met het oudere model waarop degene die om nietigverklaring verzoekt zich beroept. Daartoe is het van wezenlijk belang te beschikken over een afbeelding van het oudere model waarmee met precisie en zekerheid kan worden bepaald om welk ouder model het gaat. Die verzoeker dient derhalve een of meer nauwkeurige en volledige reproducties van dat model te verstrekken.(33) Evenzo is het noodzakelijk te beschikken over een reproductie van het model waarop aanspraak wordt gemaakt, waarbij die reproductie van een voldoende kwaliteit dient te zijn om de details van datgene waarvoor bescherming wordt aangevraagd duidelijk te onderscheiden.(34)

86.      Mijns inziens kan evenwel aan de hand van een afbeelding waarop de verschijningsvorm van een voortbrengsel in zijn geheel is weergegeven, worden overgegaan tot een dergelijke vergelijking met betrekking tot het model van een deel van dat voortbrengsel wanneer, zoals ik heb aangegeven in de punten 64 tot en met 66 van de onderhavige conclusie, de kenmerken van dat model duidelijk zichtbaar zijn op die afbeelding. Een dergelijke reproductie maakt het mogelijk om dat model te vatten, eventuele esthetische verschillen of verschillen in versieringen ten opzichte van een ouder model te onderscheiden, en aldus de nieuwheid en het eigen karakter ervan te beoordelen. Dit is daarentegen niet het geval wanneer de reproductie te klein of van slechte kwaliteit is, of wanneer het model waarop aanspraak wordt gemaakt gedeeltelijk verborgen wordt door een ander element.(35)

87.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat de beschikbaarstelling voor het publiek van het volledige model van een voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van een auto, eveneens leidt tot de beschikbaarstelling voor het publiek van het model van een deel van dat voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van bepaalde carrosserie-elementen van deze auto, voor zover laatstgenoemd model bij die handeling van beschikbaarstelling duidelijk herkenbaar is.

B.      Mogelijkheid om aanspraak te maken op bescherming voor het model van een „deel van een voortbrengsel” in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 (tweede vraag)

88.      Voor het geval dat het Hof, zoals ik voorstel, de eerste vraag bevestigend beantwoordt, vraagt de verwijzende rechter zich met zijn tweede vraag af welke juridische maatstaf in het kader van de beoordeling van het eigen karakter in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002 moet worden toegepast om te bepalen welke algemene indruk wordt gewekt door het model van onderdelen die in een samengesteld voortbrengsel zijn verwerkt, zoals carrosserie-elementen van een auto.

89.      In de punten 43 tot en met 51 van de onderhavige conclusie heb ik uiteengezet waarom het naar mijn mening in het onderhavige geval niet uitmaakt of het deel van de Ferrari FXX K waarvoor deze onderneming aanspraak maakt op de verschijningsvorm als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, al dan niet uit „onderdelen” bestaat die in een „samengesteld voortbrengsel” zijn verwerkt. Ik zal in dit deel derhalve blijven verwijzen naar het begrip „deel van een voortbrengsel”.

90.      Om deze tweede vraag goed te begrijpen zijn enkele algemene uiteenzettingen nodig.

91.      Zoals ik in punt 36 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, is een van de materiële voorwaarden waaraan een model moet voldoen om als (ingeschreven of niet-ingeschreven) gemeenschapsmodel te worden beschermd, dat het een „eigen karakter” heeft. Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 6/2002 wordt een model geacht een „eigen karakter” te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker(36) wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die eerder voor het publiek beschikbaar zijn gesteld.

92.      Of aan deze voorwaarde is voldaan, dient derhalve – zoals ik reeds heb uiteengezet in punt 85 van de onderhavige conclusie – te worden beoordeeld aan de hand van een vergelijking van het model waarop aanspraak wordt gemaakt met een ouder model.

93.      Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, gaat het meer bepaald om een vergelijking van de „algemene indruk” die door elk van de conflicterende modellen wordt gewekt. Met andere woorden, nagegaan moet worden of deze modellen over het algemeen overeenstemmen. Al hun kenmerken worden derhalve in aanmerking genomen, zonder dat het mogelijk is slechts delen van elk model met elkaar te vergelijken. Bijgevolg kunnen verschillen in details, of zelfs aanzienlijke verschillen die echter slechts in een deel van het model waarop aanspraak wordt gemaakt geconcentreerd zijn, niet volstaan om aan te tonen dat er een „algemene indruk” wordt gewekt die verschilt van de algemene indruk die het oudere model wekt, en bijgevolg niet volstaan om het „eigen karakter”(37) ervan vast te stellen.

94.      Dezelfde logica geldt mutatis mutandis ter zake van inbreuk. In dit verband bepaalt artikel 10 van verordening 6/2002 dat de door een gemeenschapsmodel verleende bescherming „elk model [omvat] dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt”.(38)

95.      Hieruit volgt nogmaals dat de conflicterende modellen moeten worden vergeleken in het licht van de volledige verschijningsvorm van het beschermde model, zonder dat het mogelijk is om slechts een deel van dit model te vergelijken met het litigieuze model. Zelfs indien dit litigieuze model identiek is aan een deel van het beschermde model, is het wederom mogelijk dat de „algemene indrukken” die door de twee modellen worden gewekt, verschillend zijn en dat er bijgevolg geen sprake is van een inbreuk.(39)

96.      Deze hypotheses kunnen met name bewaarheid worden wanneer het gemeenschapsmodel waarop aanspraak wordt gemaakt, betrekking heeft op de volledige verschijningsvorm van een voortbrengsel. Indien een ontwerper bijvoorbeeld het volledige model van een pop(40) heeft ingeschreven en een derde, zonder zijn toestemming, een model in de handel brengt dat op diverse punten verschillend is maar een soortgelijk hoofd heeft, dan zal de inbreuk misschien niet worden erkend. Deze gedeeltelijke overeenstemming zal immers niet noodzakelijkerwijs volstaan om aan te tonen dat de erdoor gewekte „algemene indrukken” dezelfde zijn.

97.      In dit verband heeft de Uniewetgever, zoals in de onderhavige conclusie is besproken, ontwerpers de mogelijkheid geboden om overeenkomstig artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 voor een specifieker voorwerp, te weten de verschijningsvorm van een „deel van een voortbrengsel”, aanspraak te maken op bescherming als gemeenschapsmodel.(41)

98.      Zo kan een ontwerper, om opnieuw het voorbeeld van punt 96 van de onderhavige conclusie te nemen, ervoor kiezen om aanspraak te maken op bescherming van de verschijningsvorm van alleen het hoofd van de pop. Op die manier verhoogt hij de mate van bescherming van het model van dat „deel van een voortbrengsel” en maximaliseert hij met name zijn kansen om de inbreuk ten aanzien van dat model te laten erkennen. Er is dan immers geen sprake van een vergelijking van de „algemene indrukken” die de volledige modellen van de concurrerende poppen wekken. Er wordt  alleen  rekening gehouden met de verschijningsvorm van het hoofd, dat het voorwerp is van het gemeenschapsmodel. Door alleen de verschijningsvorm van de hoofden van deze poppen te vergelijken, wordt de inbreuk overduidelijk.(42)

99.      De voorgaande uiteenzettingen doen mijns inziens denken aan de omstandigheden in het hoofdgeding. Ik wijs erop dat Ferrari zich met name ter ondersteuning van haar vordering wegens inbreuk nog meer subsidiair heeft beroepen op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel betreffende de volledige bekleding van de Ferrari FXX K.(43) Naar ik meen te begrijpen uit de verwijzingsbeslissing is de appelrechter bij de vergelijking van dit model met de volledige verschijningsvorm van de Mansory Siracusa 4XX(44) evenwel in wezen van oordeel dat deze twee modellen niet dezelfde „algemene indruk” wekken in de zin van artikel 10 van verordening nr. 6/2002(45), ondanks de visuele overeenstemmingen die met name betrekking hebben op het V-vormige element op de motorkap en de uit twee lagen bestaande spoiler. Door zich te beroepen op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel dat is gericht op de verschijningsvorm van het deel van de FXX K in kwestie, tracht Ferrari dus haar kansen om in casu de inbreuk te laten erkennen, te maximaliseren.

100. In het licht van deze uiteenzettingen vraagt de verwijzende rechter zich met zijn tweede vraag naar mijn mening af of er grenzen zijn aan de mogelijkheid voor ontwerpers om de volledige verschijningsvorm van hun voortbrengselen op te splitsen in verschillende modellen van „delen van een voortbrengsel” die elk een afzonderlijke bescherming als gemeenschapsmodel genieten, teneinde de mate van bescherming die zij genieten, te maximaliseren.

101. Deze vraag is des te relevanter omdat de appelrechter in het hoofdgeding heeft geoordeeld dat het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel waarop Ferrari zich primair beroept voor het deel van haar model KXX K, dat met name het V-vormige element op de motorkap en de uit twee lagen bestaande spoiler omvat, niet bestaat, op grond dat dit deel niet „een zekere zelfstandigheid” en „een zekere eenheid in de vorm” bezit en door verzoekster in het hoofdgeding op een willekeurige wijze werd afgebakend.

102. In de verwijzingsbeslissing staat weinig uitleg over wat onder de termen „zelfstandigheid” en „eenheid in de vorm” moet worden verstaan. Naar ik begrijp zijn dit, in de rechtspraak van de Duitse rechterlijke instanties, cumulatieve voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een gemeenschapsmodel dat betrekking heeft op de verschijningsvorm van een „deel van een voortbrengsel”. De voorwaarde van „zelfstandigheid” houdt mijns inziens verband met de vraag of de verschijningsvorm van het deel van het voortbrengsel zich onderscheidt van, dan wel volledig opgaat in de verschijningsvorm van het voortbrengsel in zijn geheel. De voorwaarde van „eenheid” houdt verband met de vraag of het model van het deel waarop aanspraak wordt gemaakt een voltooid geheel vormt. Meer bepaald was de appelrechter in casu van oordeel dat de door Ferrari verrichte afbakening „willekeurig” was, omdat deze vennootschap de koplampen en de zijkanten van de spoiler van de FXX K niet had opgenomen – elementen die respectievelijk de „ogen” en de „kaak” van deze auto zouden vormen, om de door Ferrari gehanteerde metafoor van „gelaatstrekken” te gebruiken.(46) Deze voorwaarden zijn uiteindelijk bedoeld om te bepalen of de verschijningsvorm van het deel van een voortbrengsel waarop aanspraak wordt gemaakt een „van de totale vorm onafhankelijke algemene indruk” wekt.

103. In de onderhavige zaak moet derhalve worden bepaald of de verschijningsvorm van een deel van een voortbrengsel, om te kunnen worden beschouwd als een afzonderlijk gemeenschapsmodel dat onderscheiden is van het model waarvan – in voorkomend geval – de volledige verschijningsvorm van dat voortbrengsel wordt beschermd, daadwerkelijk een dergelijke „zelfstandigheid” en „eenheid” moet hebben.

104. Naar mijn mening is het antwoord op deze vraag niet te vinden in de uitlegging van het begrip „eigen karakter” in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. Dit begrip regelt immers niet de verhouding tussen het model van een voortbrengsel en de modellen van de delen waaruit dat voortbrengsel bestaat, maar, zoals ik in punt 92 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, de verhouding tussen deze modellen en andere, oudere modellen. Dit begrip is derhalve niet relevant om te bepalen of binnen de Ferrari FXX K de verschijningsvorm van het deel waarop aanspraak wordt gemaakt en dat met name bestaat uit het V-vormig element op de motorkap en de uit twee lagen bestaande spoiler, een model kan vormen van een „deel van een voortbrengsel” in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, dat onderscheiden is van het volledige model van deze auto.

105. Daarentegen dient dat antwoord mijns inziens te worden gevonden in de definitie zelf van het begrip „model”, zoals opgenomen in artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002.

106. In dit verband herinner ik eraan dat deze definitie verwijst naar „de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan”.

107. Uit deze definitie kunnen verschillende criteria worden afgeleid. Aangezien het begrip „deel ervan” niet nader wordt gepreciseerd, moet het in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan(47) worden begrepen als een deel van het „geheel” dat het voortbrengsel vormt. Om als model te worden beschermd, moet dit deel bovendien een verschijningsvorm hebben, dat wil zeggen, per definitie zichtbaar zijn.(48) Voorts moet dat deel, zoals Ferrari aanvoert, worden afgebakend door bijzondere lijnen, kleuren, vormen of een bijzondere omtrek of textuur.

108. Dient het Hof aan deze criteria de door de verwijzende rechter voorgestelde criteria van „zelfstandigheid” en „eenheid” toe te voegen?

109. Het Gerecht heeft in zijn arrest Buck-Chemie/EUIPO – Henkel (Schoonmaakblokje voor toiletten)(49) inderdaad criteria gehanteerd die sterk lijken op die welke aldus zijn voorgesteld.

110. In die zaak had een onderneming een aanvraag tot inschrijving ingediend voor het model van een deel van een schoonmaakblokje voor toiletten, dat overeenkwam met de vier reinigingsbolletjes in dit blokje. Een concurrent had een vordering tot nietigverklaring van dit model ingesteld, onder meer op grond dat het model niet nieuw was en geen eigen karakter had. In dit verband had degene die om nietigverklaring verzoekt met name als oudere modellen overgelegd: de verschijningsvorm van vier balletjes op een rij, die willekeurig waren geselecteerd op de afbeelding van een ballenbak waarin deze balletjes zich tussen tientallen andere balletjes bevonden, en de verschijningsvorm van een reeks van balletjes die uit de volledige afbeelding van een denkspel genomen was. Het Gerecht heeft in wezen geoordeeld dat deze laatgenoemde modellen niet bestonden, aangezien de aangevoerde „delen van het voortbrengsel” geen „zelfstandig karakter” hadden en niet „los konden worden gezien van de algemene indruk die wordt gewekt door het voortbrengsel in zijn geheel”.(50)

111. In dat kader heeft het Gerecht nog geoordeeld dat „om een afzonderlijk model te vormen dat onderscheiden is van dat van het voortbrengsel, de relevante elementen in het bijzonder moeten worden uitgelicht, zodat het voortbrengsel niet als één geheel kan worden gezien” (cursivering van mij). Daarentegen vormde de reeks van balletjes uit de afbeelding van het denkspel, die door degene die om nietigverklaring verzoekt was overgelegd, „een integrerend deel van het gehele overgelegde spel en van de afbeelding ervan” en was deze niet „speciaal uitgelicht”.(51)

112. Ik ben echter enigszins terughoudend met betrekking tot het idee om op een zo delicaat gebied als dat van het gemeenschapsmodel, door middel van uitlegging ongeschreven criteria in te voeren – zoals die van „zelfstandigheid” of „eenheid” – ter afbakening van delen van een voortbrengsel waarvan de verschijningsvorm in aanmerking kan komen voor specifieke bescherming.

113. Zoals Ferrari alsmede de Tsjechische en de Italiaanse regering in wezen hebben betoogd, zie ik, afgezien van het feit dat de Uniewetgever niet in deze criteria heeft voorzien, moeilijk in hoe deze criteria de rechtszekerheid zouden kunnen vergroten. Onder welke voorwaarden moet het model van een deel van een voortbrengsel immers worden geacht te voldoen aan deze vereisten van „zelfstandigheid” en „eenheid”?

114. In dit verband merk ik met name op dat, overeenkomstig artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, een „deel van een voortbrengsel” zich kan beperken tot de versiering van een voortbrengsel. Ik vraag mij derhalve af hoe deze criteria in een dergelijk geval moeten worden toegepast. Dit geldt evenzo in het voorbeeld van de pop, dat in punt 96 van de onderhavige conclusie wordt gegeven. In hoeverre zou de verschijningsvorm van het hoofd van deze pop een zekere „eenheid” en een zekere „zelfstandigheid” vertonen ten opzichte van de verschijningsvorm van de rest van het lichaam van de pop? Moet een onderscheid worden gemaakt naargelang het om een model van een Barbiepop of een Russische pop gaat? En hoe zit het met carrosserie-elementen van een auto? In absolute zin is een dergelijk element nooit echt autonoom ten opzichte van de rest van de carrosserie, aangezien het bijdraagt tot de esthetiek ervan.

115. Zoals uit de zaak Schoonmaakblokje voor toiletten(52) blijkt, is het natuurlijk mogelijk dat aan de onderzoeker of de rechter volstrekt willekeurige afbakeningen van delen van een voortbrengsel worden voorgelegd.

116. De oplossing voor dit soort pogingen is naar mijn mening echter niet gelegen in de vaststelling van aanvullende criteria, maar enkel in de strikte toepassing, door de onderzoeker of de rechter, van de criteria die voortvloeien uit de definitie van „model” in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002. Zoals ik heb opgemerkt in punt 107 van de onderhavige conclusie, moet het deel van een voortbrengsel met name worden afgebakend door zijn bijzondere verschijningsvorm: zijn lijnen, omtrek, kleur, enz.(53) Kortom, er moet sprake zijn van een model dat als zodanig herkenbaar is en dat op zichzelf geschikt is voor de beoordeling van de voorwaarden voor bescherming. Ik kan derhalve instemmen met de beoordeling van de verwijzende rechter dat de verschijningsvorm van het deel van het voortbrengsel op zichzelf in staat moet zijn om een „algemene indruk” te wekken en derhalve niet compleet in de volledige verschijningsvorm van het voortbrengsel mag opgaan. Een gemeenschapsmodel waarvan het voorwerp niet aan deze definitie voldoet, moet nietig worden verklaard(54) of, nauwkeuriger gezegd, als onbestaand worden beschouwd.

117. In het algemeen ben ik van mening dat de onderzoeker of de rechter ervoor moet zorgen dat het niet mogelijk is om aanspraak te maken op werkelijk onbeduidende of volledig willekeurige delen van een voortbrengsel als zelfstandig gemeenschapsmodel. Voor het overige ben ik van mening dat wanneer een ontwerper de verschijningsvorm van een voortbrengsel op kunstmatige wijze opsplitst met als enig doel het criterium inzake de „algemene indruk” als bedoeld in artikel 6 en artikel 10 van verordening nr. 6/2002 te omzeilen, een dergelijk gedrag zou kunnen worden beschouwd als rechtsmisbruik.(55)

118. In het hoofdgeding staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de door Ferrari aangevoerde niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen vallen onder de definitie van „model” in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, zoals uiteengezet in de punten 107 en 117 van de onderhavige conclusie. Desalniettemin acht ik het passend om in dit verband enkele nuttige aanwijzingen te geven.

119. Ik merk hiertoe op dat het deel van de FXX K met betrekking tot hetwelk Ferrari aanspraak maakt op de verschijningsvorm als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en dat bestaat uit het V-vormige element op de motorkap, het in het midden uit dit element naar boven uitstekende, in lengterichting geplaatste vinachtige element (strake), de in de bumper geïntegreerde, uit twee lagen bestaande voorspoiler en het centrale verticale verbindingsstuk dat de voorspoiler verbindt met de motorkap, een deel van deze auto is. Zoals de verwijzende rechter reeds heeft vastgesteld, is dit deel zichtbaar. Voorts wordt dat deel naar mijn mening afgebakend door bijzondere lijnen, kleuren en vormen en een bijzondere omtrek. Ik ben met name geneigd om, net als Ferrari, te stellen dat deze verschillende elementen kunnen worden opgevat als een geheel, dat op kenmerkende wijze doet denken aan de voorkant van een Formule 1-auto.(56)

120. Indien de verwijzende rechter dezelfde mening is toegedaan, dient hij vervolgens na te gaan of de verschijningsvorm van het deel van een voortbrengsel waarop aanspraak wordt gemaakt, op zichzelf voldoet aan de voorwaarden voor bescherming als gemeenschapsmodel. De bij de beoordeling van deze voorwaarden toe te passen criteria moeten dezelfde zijn als voor elk model. In het bijzonder moet bij het bepalen van de door het model van een deel van een voortbrengsel gewekte algemene indruk – teneinde te beoordelen of er sprake is van een „eigen karakter” dan wel van een inbreuk – rekening worden gehouden met de verschijningsvorm van alleen dat deel, onafhankelijk van de door het voortbrengsel in zijn geheel gewekte algemene indruk.

121. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat een zichtbaar deel van een voortbrengsel dat wordt afgebakend door bijzondere lijnen, kleuren, vormen of een bijzondere omtrek of textuur, „de verschijningsvorm van […] een deel [van een voortbrengsel]” in de zin van deze bepaling vormt die als gemeenschapsmodel kan worden beschermd. Bij het onderzoek of een bepaald model beantwoordt aan deze definitie, hoeven geen aanvullende criteria, zoals „zelfstandigheid” of „eenheid in de vorm”, te worden toegepast.

V.      Conclusie

122. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat de beschikbaarstelling voor het publiek van het volledige model van een voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van een auto, eveneens leidt tot de beschikbaarstelling voor het publiek van het model van een deel van dat voortbrengsel, zoals de verschijningsvorm van bepaalde carrosserie-elementen van deze auto, voor zover laatstgenoemd model bij die handeling van beschikbaarstelling duidelijk herkenbaar is.

2)      Artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat een zichtbaar deel van een voortbrengsel dat wordt afgebakend door bijzondere lijnen, kleuren, vormen of een bijzondere omtrek of textuur, ‚de verschijningsvorm van […] een deel [van een voortbrengsel]’ in de zin van deze bepaling vormt die als gemeenschapsmodel kan worden beschermd. Bij het onderzoek of een bepaald model beantwoordt aan deze definitie, hoeven geen aanvullende criteria, zoals ‚zelfstandigheid’ of ‚eenheid in de vorm’, te worden toegepast.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van de Raad van 12 december 2001 (PB 2002, L 3, blz. 1).


3      Zie in dit verband artikel 11, lid 1 van verordening nr. 6/2002, dat in punt 14 van de onderhavige conclusie is weergegeven.


4      Zie artikel 1, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 6/2002.


5      In de onderhavige conclusie zal ik voor mijn analyse het door Ferrari primair ter ondersteuning van haar vorderingen aangevoerde model als feitelijk uitgangspunt nemen, waarbij ik de subsidiair en nog meer subsidiair aangevoerde modellen buiten beschouwing zal laten, tenzij de vermelding ervan noodzakelijk is.


6      Zie punt 23 van de onderhavige conclusie.


7      Zie punt 17 van de onderhavige conclusie.


8      Arrest van 20 december 2017 (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65).


9      Zie arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 66).


10      In het bijzonder moet als bewezen worden beschouwd dat de ingewijden redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van de publicatie van de betrokken afbeeldingen.


11      Zie, wat het begrip „ingewijden” betreft, arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel (C‑479/12, EU:C:2014:75, punten 27‑30).


12      Hoewel de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verwijzen naar de vraag of de handeling van beschikbaarstelling (de publicatie, tentoonstelling, enz.) redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden, is dit criterium naar mijn mening in ruimere zin bedoeld om te bepalen of deze ingewijden redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van het betrokken model. Zie in die zin arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel (C‑479/12, EU:C:2014:75, punten 25 en 29).


13      Zie punt 17 van de onderhavige conclusie.


14      In dit verband herinner ik eraan dat is bewezen dat ingewijden redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van deze publicatie (zie voetnoot 10 van de onderhavige conclusie).


15      Zie voor een vergelijkbare uitlegging Ruhl, O., en Tolkmitt, J., Gemeinschafts-geschmackmuster – Taschenkommentar – 3. Auflage, Wolters Kluwer, Alphen aan den Rijn, 2019, blz. 423.


16      Ik herinner eraan dat volgens de bewoordingen van artikel 3, onder a) van verordening nr. 6/2002 een model „de verschijningsvorm [is] van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan”.


17      Zie voetnoot 12 van de onderhavige conclusie.


18      In het algemeen wilde de Uniewetgever met de invoering van een uniform stelsel voor het gemeenschapsmodel op het gehele grondgebied van de lidstaten een doeltreffende en eenvormige bescherming bieden voor industriële vormgeving, teneinde individuele ontwerpers ertoe aan te zetten bij te dragen aan de vooraanstaande rol van de Unie op dit gebied en innovatie, ontwikkeling van nieuwe voortbrengselen en investering in de productie ervan aan te moedigen. Zie overwegingen 1, 5, 7 en 29 van verordening nr. 6/2002, alsook arresten van 27 september 2017, Nintendo (C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724, punt 73), en 8 maart 2018, DOCERAM(C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 28).


19      Anders dan de Poolse regering stelt, sluit het feit dat de regeling van het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is ingevoerd met inachtneming van voortbrengselen met een korte commerciële levensduur – doorgaans voortbrengselen waarvan de verschijningsvorm snel aan verandering onderhevig is naargelang van de modetrends, zoals kleding – niet uit dat de verschijningsvorm van een deel van een auto zoals de Ferrari FXX K, die a priori niet tot deze categorie van voortbrengselen behoort, uit dien hoofde kan worden beschermd. Op dit punt volstaat het op te merken dat de Uniewetgever in verordening nr. 6/2002 geen beperkingen heeft gesteld aan de soorten voortbrengselen waarvan de verschijningsvorm als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan worden beschermd.


20      Zie arrest van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions (C‑345/13, EU:C:2014:2013, punt 42).


21      Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 luidt: „Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 wordt een model geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, indien dit gepubliceerd is [...] of tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is vóór de in artikel 5, lid 1, onder a) en artikel 6, lid 1, onder a), genoemde datum of de in artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, onder b), genoemde datum, tenzij deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de [Unie] werkzaam zijn. [...]”


22      Het enige verschil is dat dit criterium in de eerste bepaling negatief is geformuleerd, terwijl het in de tweede bepaling positief is geformuleerd.


23      In de praktijk zou deze uitlegging de marktdeelnemers ertoe aanzetten om bijvoorbeeld in vaktijdschriften gepubliceerde afbeeldingen van voortbrengselen grondig te doorzoeken op modellen van delen van een voortbrengsel en om, in voorkomend geval, zelf een aanvraag tot inschrijving van deze voortbrengselen als gemeenschapsmodel in te dienen.


24      Met andere woorden, de specifieke openbaarmaking van het model van een deel van een voortbrengsel kan voor een ontwerper een praktisch middel vormen om zich ervan te vergewissen dat dit model ter kennis is gekomen van ingewijden.


25      Zie arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO (C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punten 52‑54). Wat precies de bescherming is die het ingeschreven model verleent, moet juist bij de inschrijving ervan worden bepaald. Ook al is deze vraag niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, het is mijns inziens uitgesloten – zoals ook de verwijzende rechter heeft benadrukt – dat een aanvraag tot inschrijving voor het volledige model van een voortbrengsel, in het licht van de artikelen 35 en 36 van verordening nr. 6/2002 – die betrekking hebben op de inschrijving van een model, in het enkelvoud geformuleerd –, incidenteel ook kan gelden voor het model van een deel van dat voortbrengsel. Voorts regelt artikel 37 van deze verordening uitdrukkelijk het geval van een meervoudige aanvraag.


26      Zie arrest van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions (C‑345/13, EU:C:2014:2013, punt 43).


27      Degene die een vordering wegens inbreuk instelt kan, in voorkomend geval, hiertoe op de afbeelding die hij ter ondersteuning van zijn vordering verstrekt, het model waarop aanspraak wordt gemaakt in de verf zetten door kleuren, contrasten, pijlen of lijnen aan te brengen die het betrokken model afbakenen. Hierdoor kunnen de rechter en de verweerder eenvoudig begrijpen wat precies het voorwerp is van de bescherming waarop aanspraak wordt gemaakt. In dit verband bepaalt artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dat degene die een rechtsvordering wegens inbreuk instelt, moet aangeven in welk opzicht het aangevoerde niet-ingeschreven model een eigen karakter heeft teneinde in aanmerking te komen voor het vermoeden van geldigheid van dit model. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze voorwaarde juist „het gevolg is van de noodzaak om voor deze [...] categorie te bepalen [...] wat precies het voorwerp [is] van [de bescherming waarop aanspraak wordt gemaakt]” [arrest van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions (C‑345/13, EU:C:2014:2013, punt 43)].


28      Ter vergelijking: het ingeschreven gemeenschapsmodel biedt bescherming tegen elk „gebruik”, een begrip dat wordt gedefinieerd in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 6/2002. In dit verband blijkt uit overweging 21 van deze verordening dat de Uniewetgever aan dergelijke modellen een grotere rechtszekerheid heeft willen bieden dan aan niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen.


29      Daarentegen kan een ingeschreven gemeenschapsmodel overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 6/2002 tot 25 jaar na de indiening van de aanvraag worden beschermd.


30      Zie artikel 10 van verordening nr. 6/2002, en de punten 94 en 95 van de onderhavige conclusie.


31      Ik wijs erop dat de bewijslast betreffende de vraag of het betwiste gebruik voortvloeit uit „namaak” van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel op de houder ervan rust, terwijl het aan de verweerder staat om aan te tonen dat dit gebruik „het resultaat is van onafhankelijk scheppend werk”. Zie arrest van 13 februari 2014, H. Gautzsch Großhandel (C‑479/12, EU:C:2014:75, punt 41).


32      Zie artikelen 24 en volgende van verordening nr. 6/2002. Uit artikel 24, lid 3, van deze verordening volgt dat wat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel betreft, de inachtneming van de materiële voorwaarden voor bescherming door de rechter zal worden onderzocht in geval van een reconventionele vordering tot nietigverklaring die door de verweerder wordt ingesteld in het kader van een vordering wegens inbreuk op het betrokken gemeenschapsmodel.


33      Zie met name de arresten van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punten 64 en 65), en 24 oktober 2019, Atos Medical/EUIPO – Andreas Fahl Medizintechnik-Vertrieb (Medicinale pleisters) (T‑559/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:758, punten 40 en 43).


34      Zie wat aanvragen tot inschrijving van modellen betreft artikel 4, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 341, blz. 28), en arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO (C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punten 47‑55).


35      Anders dan Mansory Design stelt, kan de situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is, in geen enkel opzicht worden gelijkgesteld met de situatie die aan de orde was in het arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punten 68 en 69). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) in het kader van een vergelijking tussen conflicterende modellen niet kan worden vereist dat het de verschillende onderdelen van een of meer oudere modellen combineert teneinde de volledige verschijningsvorm van dit model te verkrijgen, daar het aan degene die om nietigverklaring verzoekt staat om een volledige afbeelding van het oudere model over te leggen, en dat elke eventuele reconstructie noodzakelijkerwijs een benadering zou inhouden. Volgens de door mij voorgestelde uitlegging hoeft de rechter immers niet over te gaan tot de riskante onderneming van het combineren van afzonderlijk weergegeven onderdelen. Hij dient enkel een model te beoordelen dat volledig en duidelijk zichtbaar is weergegeven op een deel van de afbeelding die hem is verstrekt door degene die een vordering wegens inbreuk heeft ingesteld.


36      Zie voor de definitie van het begrip „geïnformeerde gebruiker” arresten van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic (C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59), en 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punten 124 en 125).


37      Zie overweging 14 van verordening nr. 6/2002, alsook Passa, J., Droit de la propriété industrielle, deel I, tweede editie, LGDJ, Parijs, 2009, blz. 934. Volgens vaste rechtspraak van het Gerecht „vloeit het eigen karakter van een model voort uit een totaalindruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen ‚déjà vu’-effect heeft ten opzichte van alle oudere modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die totaalindruk te beïnvloeden, ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details, maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende totaalindruk te wekken” [arrest van 17 mei 2018 Basil/EUIPO – Artex (Fietsmanden) (T‑760/16, EU:T:2018:277, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak)]. Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken „synthetisch moet zijn en zich niet mag beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen” [arrest van 8 juli 2020, Glimarpol/EUIPO – Metar (Pneumatisch gereedschap)  (T‑748/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:321, punt 47 en de daarin aangehaalde rechtspraak)].


38      Behoudens het feit dat, zoals in punt 78 van de onderhavige conclusie is aangegeven, de houder van niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen uitsluitend wordt beschermd tegen „namaak” in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 6/2002.


39      Zie Passa, J., op. cit., blz. 1004.


40      Zie met betrekking tot dit voorbeeld, Passa, J., op. cit., blz. 1004 en 1115.


41      De Commissie heeft voor het Hof overigens aangevoerd dat het hier gaat om een „fundamenteel aspect” van de beschermingsregeling voor modellen van de Unie.


42      In dit verband biedt het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel de ontwerper een flexibiliteit die het ingeschreven gemeenschapsmodel hem niet biedt. In het geval van een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt het voorwerp van bescherming, te weten het model waarop aanspraak wordt gemaakt, in de inschrijvingsaanvraag nauwkeurig omschreven (zie voetnoot 25 van de onderhavige conclusie). Om hetzelfde voorbeeld te gebruiken: indien de ontwerper ervoor kiest niet het model van het hoofd van de pop, maar het model van de gehele pop in te schrijven, zal de inbreuk worden beoordeeld ten aanzien van laatstgenoemd voorwerp. Daar staat tegenover dat de ontwerper zich in een dergelijk geval zal kunnen beroepen op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel dat enkel bestaat uit de verschijningsvorm van het hoofd, mits deze verschijningsvorm overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 6/2002 minder dan drie jaar tevoren openbaar is gemaakt, en op zich voldoet aan de materiële voorwaarden van deze verordening. Zie Passa, J., op. cit., blz. 1004 en 1115.


43      Zie punt 25 van de onderhavige conclusie.


44      Zie punt 21 van de onderhavige conclusie.


45      Zie punt 29 van de onderhavige conclusie.


46      Zie punt 23 van de onderhavige conclusie. Daarentegen zou naar ik begrijp bijvoorbeeld een grille van een auto, als voltooid geheel, een dergelijke „eenheid” vertonen.


47      Zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


48      Indien het deel van een voortbrengsel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt in de zin van artikel 3, onder c), van verordening nr. 6/2002, moet de verschijningsvorm van dit onderdeel bovendien „bij normaal gebruik van het voortbrengsel” zichtbaar zijn.


49      Arrest van 22 november 2018 (T‑296/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:823).


50      Arrest van 22 november 2018, Schoonmaakblokje voor toiletten (T‑296/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:823, punten 51 en 52).


51      Arrest van 22 november 2018, Schoonmaakblokje voor toiletten (T‑296/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:823, punt 52). Zie ook, voor een soortgelijke redenering, arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes)(T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punten 34 en 35).


52      Arrest van 22 november 2018 (T‑296/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:823).


53      Zoals Ferrari betoogt, hoeft het deel daarentegen niet „structureel onafhankelijk” te zijn van het voortbrengsel.


54      Zie artikel 25, lid 1, onder a), van verordening nr. 6/2002.


55      Ik herinner eraan dat het verbod op rechtsmisbruik een algemeen Unierechtelijk beginsel is. Volgens de rechtspraak van het Hof vereist het bewijs van dergelijk misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat in weerwil van een formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Zie mijn conclusie in de zaak Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2017:850, voetnoot 45).


56      Zie punt 23 van de onderhavige conclusie.