ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

10 augustus 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, zoals voortvloeiend uit kaderbesluit 2009/299/JBZ – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Procedure waarbij eerder uitgesproken straffen worden gewijzigd – Vonnis waarbij straffen worden samengevoegd – Vonnis dat wordt gewezen zonder dat de betrokkene in persoon is verschenen – Veroordeelde die niet in persoon is verschenen op het proces in het kader van zijn oorspronkelijke veroordeling, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep – Persoon die door een raadsman was verdedigd tijdens de procedure in hoger beroep – Aanhoudingsbevel dat geen gegevens hierover bevat – Consequenties voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit”

In zaak C‑271/17 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 18 mei 2017, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Sławomir Andrzej Zdziaszek,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        Sławomir Andrzej Zdziaszek, vertegenwoordigd door M. Bouwman en B. J. Polman, advocaten,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. E. A. Weitzel als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en M. Bulterman als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door C. Noctor, BL,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en K. Majcher als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Sąd Okręgowy w Gdańsku (regionale rechtbank Gdańsk, Polen) tegen Sławomir Andrzej Zdziaszek is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Polen.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 EVRM

3        Artikel 6 („Recht op een eerlijk proces”) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), luidt als volgt:

„1.      Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a)      onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b)      te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c)      zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d)      de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e)      zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”

 Unierecht

 Handvest

4        Artikel 47 en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) maken deel uit van titel VI ervan, met het opschrift „Rechtspleging”.

5        In artikel 47 van het Handvest („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) is bepaald:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

6        De Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: „toelichtingen bij het Handvest”) preciseren met betrekking tot artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM.

7        Met betrekking tot artikel 47 staat voorts in de toelichtingen bij het Handvest dat „[i]n het recht van de Unie [...] het recht op toegang tot de rechter niet alleen van toepassing [is] op geschillen inzake civielrechtelijke rechten en verplichtingen. Dit is een consequentie van het feit dat de Unie een rechtsgemeenschap is, zoals het Hof heeft geconstateerd in [het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, EU:C:1986:166)]. Met uitzondering van de werkingssfeer zijn de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing in de Unie.”

8        In artikel 48 van het Handvest („Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”) is bepaald:

„1.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2.      Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

9        De toelichtingen bij het Handvest vermelden in dit verband:

„Artikel 48 is hetzelfde als artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM [...]

[...]

Overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door het EVRM wordt gewaarborgd.”

10      Artikel 51 van het Handvest („Toepassingsgebied”) bepaalt in lid 1:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. [...]”

11      Artikel 52 van het Handvest („Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”) luidt:

„1.      Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[...]

3.      Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[...]

7.      De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.”

 Kaderbesluiten 2002/584 en 2009/299

12      De overwegingen 5, 6, 8, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 zijn als volgt geformuleerd:

„(5)      [...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan [...] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(8)      Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 7, lid 2, VEU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest [...], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. [...]”

13      Artikel 1 van dit kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

14      In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

15      Kaderbesluit 2009/299 bepaalt nader op welke gronden de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op zijn proces. De overwegingen 1, 2, 4, 6 tot en met 8, 14 en 15 vermelden:

„(1)      Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [Dat] Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.

(2)      In de verschillende kaderbesluiten van de Raad ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op onherroepelijke rechterlijke beslissingen wordt de kwestie van beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet op een consistente wijze behandeld. Deze diversiteit kan het werk van de personen die deze instrumenten toepassen bemoeilijken en de justitiële samenwerking belemmeren.

[...]

(4)      Er moeten derhalve duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Dit kaderbesluit strekt ertoe zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. Dit kaderbesluit beoogt niet vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten.

[...]

(6)      De bepalingen van dit kaderbesluit tot wijziging van andere kaderbesluiten leggen vast onder welke voorwaarden de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet behoort te worden geweigerd. Het gaat om alternatieve voorwaarden. Indien aan één van de voorwaarden is voldaan, geeft de uitvaardigende autoriteit door de desbetreffende rubriek van het Europees aanhoudingsbevel of van het relevante certificaat bij de andere kaderbesluiten in te vullen, de garantie dat aan de voorschriften is of zal worden voldaan, hetgeen voldoende zou moeten zijn voor de tenuitvoerlegging van de beslissing op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.

(7)      De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, mag niet worden geweigerd indien hij persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of indien hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, waardoor op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces. In dit verband dient de betrokkene die kennisgeving ‚tijdig’ te hebben ontvangen, dat wil zeggen lang genoeg van tevoren om hem in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.

(8)      Het recht op een eerlijk proces van een verdachte is gegarandeerd door het [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit recht omvat het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen. Om van dit recht gebruik te kunnen maken, dient de betrokkene op de hoogte te zijn van het voorgenomen proces. Ingevolge dit kaderbesluit dient elke lidstaat er overeenkomstig het nationale recht zorg voor te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het genoemde Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt, dat in voorkomend geval bij het beoordelen of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen.

[...]

(14)      Dit kaderbesluit beperkt zich tot de nauwkeurigere omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Derhalve hebben bepalingen als die betreffende het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de omschrijving van die gronden voor niet-erkenning. Ze zijn niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen. Dit kaderbesluit laat toekomstige regelgeving van de Europese Unie tot onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen op strafrechtelijk gebied onverlet.

(15)      De gronden voor niet-erkenning zijn facultatief. De vrijheid waarover de lidstaten beschikken om deze gronden in de nationale wetgeving op te nemen, wordt echter vooral bepaald door het recht op een eerlijk proces, waarbij tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met het algemene doel van dit kaderbesluit, te weten het versterken van de procedurele rechten van personen en het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken [...]”

16      In artikel 1 van kaderbesluit 2009/299 („Doelstellingen en werkingssfeer”) heet het:

„1.      Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.

2.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag, inclusief de rechten van de verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en alle verplichtingen die in dat verband op de gerechtelijke autoriteiten rusten, worden aangetast.

3.      Dit kaderbesluit stelt gemeenschappelijke regels vast voor de erkenning en/of tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in een lidstaat (de uitvoerende lidstaat) die in een andere lidstaat (de uitvaardigende of beslissingslidstaat) zijn uitgevaardigd na een proces waarbij de betrokkene niet aanwezig was [...].”

17      Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299 en heeft als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”. Lid 1 daarvan luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig,

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)      de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)      de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)      de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)      hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)      dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

18      Artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a)      de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b)      de naam, het adres, het telefoon‑ en het faxnummer en het e mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)      de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)      een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g)      indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.”

19      Artikel 15 van dit kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) bepaalt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

20      Artikel 17 van genoemd kaderbesluit luidt:

„1.      Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2.      Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3.      In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.      Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

[...]”

21      Punt d) van het uniforme model van het Europees aanhoudingsbevel, dat staat in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584, heeft de volgende inhoud:

Image not found


 Nederlands recht

22      Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195; hierna: „OLW”).

23      Artikel 12 OLW luidt als volgt:

„Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van [de] uitvaardigende lidstaat:

a.      de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of

b.      de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of

c.      de verdachte nadat het vonnis aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis:

1°.      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij het vonnis niet betwist; of

2°.      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of

d.      het vonnis niet in persoon aan de verdachte is betekend, maar:

1°.      hem na zijn overlevering onverwijld in persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en

2°.      hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

24      Punt D van bijlage 2 bij de OLW, met het opschrift „Model voor het Europees aanhoudingsbevel [...]”, komt overeen met punt d) van de bijlage bij kaderbesluit 2002/584.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      Blijkens de verwijzingsbeslissing is op 17 januari 2017 bij de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), door de officier van justitie bij deze rechtbank een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 12 juni 2014 was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Gdańsku (regionale rechtbank Gdańsk, Polen) (hierna: „betrokken Europees aanhoudingsbevel”).

26      Dit bevel strekt tot aanhouding en overlevering van Sławomir Andrzej Zdziaszek, een in Nederland woonachtige Pools staatsburger, met het oog op de tenuitvoerlegging, in Polen, van twee vrijheidsstraffen.

27      In dit verband wordt in dat Europees aanhoudingsbevel melding gemaakt van een op 25 maart 2014 door de Sąd Rejonowy w Wejherowie (rechter in eerste aanleg Wejherowo, Polen) gewezen vonnis waarbij straffen zijn samengevoegd (hierna: „verzamelvonnis”). Dit vonnis betreft vijf feiten, genummerd 1 tot en met 5, die ook vijf strafbare feiten volgens Pools recht opleveren en die Zdziaszek zou hebben begaan.

28      In zijn vonnis van 25 maart 2014 heeft de Sąd Rejonowy w Wejherowie ambtshalve

–        de vrijheidsstraf waartoe Zdziaszek was veroordeeld voor feit 1 bij onherroepelijk vonnis van 21 april 2005 van de Sąd Rejonowy w Wejherowie enerzijds, en de vrijheidsstraf waartoe deze persoon wegens feit 2 was veroordeeld bij onherroepelijk vonnis van 16 juni 2006 van de Sąd Rejonowy w Gdyni (rechter in eerste aanleg Gdynia, Polen) anderzijds, samengevoegd tot één vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden, en

–        de samengestelde vrijheidsstraf van vier jaar waartoe Zdziaszek wegens de feiten 3 tot en met 5 was veroordeeld bij onherroepelijk vonnis van 10 april 2012 van de Sąd Rejonowy w Wejherowie, gewijzigd in een samengestelde vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden omdat een voor de betrokkene gunstige wetswijziging daartoe noopte.

29      Wat de vrijheidsstraf wegens de feiten 1 en 2 betreft, heeft de verwijzende rechter bij uitspraak van 11 april 2017

–        de overlevering van Zdziaszek geweigerd voor zover die vrijheidsstraf betrekking had op feit 1, omdat dit feit, zoals omschreven in het betrokken Europees aanhoudingsbevel, niet strafbaar is naar Nederlands recht, en

–        de behandeling van het Europees aanhoudingsbevel aangehouden voor zover die vrijheidsstraf betrekking had op feit 2, om hem in staat te stellen aanvullende gegevens te vragen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

30      Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft enkel betrekking op de vrijheidsstraf voor de strafbare feiten gevormd door de feiten 3 tot en met 5.

31      Punt d) van het betrokken Europees aanhoudingsbevel vermeldt dat Zdziaszek niet in persoon is verschenen in het kader van de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de door Zdziaszek uit te zitten straf onherroepelijk is vastgelegd.

32      In dit punt d) heeft de uitvaardigende autoriteit alleen vakje 3.2 aangekruist. Dit luidt als volgt:

„de betrokkene was op de hoogte van het voorgenomen proces, heeft een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en is op het proces ook werkelijk door die raadsman verdedigd”.

33      Voorts heeft de uitvaardigende autoriteit in dat punt d) punt 4 ingevuld. Daar kan zij de reden vermelden waarom zij meent dat de in punt 3.2 bedoelde voorwaarde is vervuld:

„Sławomir Zdziaszek was properly, in compliance with the provisions of the code of criminal procedure [...], notified of the trial. The notice was sent to the address shown by the convicted person during the preparatory procedure proceedings. He was advised on consequences of not meeting the obligation to inform judicial bodies on the change of address of residence or stay. During the court proceedings Sławomir Zdziaszek used legal aid of a defence counsel, who was present both at the trial as well as the giving of the verdict.” (Sławomir Zdziaszek was naar behoren, overeenkomstig de bepalingen van het Poolse wetboek van strafvordering, in kennis gesteld van het proces. De oproep was in de voorbereidende fase van het proces naar het door de veroordeelde opgegeven adres gezonden. Hij is in kennis gesteld van de consequenties van het niet doorgeven van een wijziging van woon‑ of verblijfplaats. Tijdens het proces had Sławomir Zdziaszek in het kader van de gerechtelijke bijstand een raadsman, die zowel op het proces als bij de uitspraak van het vonnis aanwezig was.)

34      Uit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekte aanvullende gegevens blijkt:

–        dat punt 3.2 en de in punt 4 gegeven toelichtingen betrekking hebben op de procedure die tot het verzamelvonnis van 25 maart 2014 heeft geleid, en niet op de drie daaraan ten grondslag liggende veroordelingen;

–        dat naar Pools recht in procedures zoals de procedure die tot de beslissing van 25 maart 2014 heeft geleid:

a)      het „voorwerp van de zaak waarop de onderhavige procedure betrekking heeft”, niet meer ter discussie staat,

b)      „straffen die zijn opgelegd bij een juridisch bindende veroordeling”, de basis voor een verzamelvonnis vormen,

c)      een verzamelvonnis alleen ziet op „kwesties die verband houden met het samenvoegen van deze straffen tot een of meerdere samengestelde straffen en met de vraag van de toerekening van bepaalde reeds uitgezeten tijdvakken van de samengestelde straf”, en

d)      een dergelijk vonnis „naar zijn aard gunstig is voor de veroordeelde” omdat „het combineren van afzonderlijke straffen in één samengestelde straf in de praktijk neerkomt op een aanzienlijke verkorting van de duur van de uit te zitten straf”;

–        dat een oproeping voor een eerste zitting, op 28 januari 2014, aan Zdziaszek was gezonden op het door hem opgegeven adres. Hij heeft de oproeping niet opgehaald en is niet op die zitting verschenen. De Sąd Rejonowy w Wejherowie heeft Zdziaszek ambtshalve een advocaat toegewezen en heeft de behandeling vervolgens aangehouden. Voor een tweede zitting, op 25 maart 2014, is Zdziaszek op dezelfde wijze opgeroepen, maar is daar niet verschenen. De van overheidswege toegewezen raadsman heeft deelgenomen aan de behandeling op deze zitting, na afloop waarvan het verzamelvonnis is uitgesproken.

35      Op basis van deze door de uitvaardigende autoriteit verstrekte gegevens meent de verwijzende rechter dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit 2002/584, die overeenkomt met de situatie bedoeld in punt d), 3.2, van het in de bijlage bij dit kaderbesluit opgenomen uniforme model van het Europees aanhoudingsbevel, in casu niet van toepassing is, omdat uit die gegevens niet blijkt dat de opgeëiste persoon „op de hoogte was van het voorgenomen proces” noch dat hij „een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren”.

36      De verwijzende rechter vraagt zich om te beginnen af of een beslissing zoals het verzamelvonnis van 25 maart 2014 waarbij ten gunste van de betrokkene een samengestelde vrijheidsstraf waartoe hij eerder onherroepelijk was veroordeeld, wordt gewijzigd en afzonderlijke vrijheidsstraffen waartoe hij eerder onherroepelijk was veroordeeld, worden samengevoegd tot één vrijheidsstraf, maar waarin de vraag of de betrokkene de strafbare feiten al dan niet heeft begaan niet meer aan de orde is, onder de reikwijdte van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.

37      Zo ja, dan zou de verwijzende rechter mogen weigeren het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, omdat de voorwaarde van artikel 4 bis, lid 1, onder b), van dit kaderbesluit niet is vervuld.

38      Niettemin meent deze rechter dat de opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord, hoofdzakelijk wegens de bewoordingen van de punten c) en d) van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit, waarin telkens de uitdrukking „de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten” wordt gebruikt.

39      Volgens de verwijzende rechter volgt uit deze formulering dat daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin de strafrechter de zaak ten gronde afdoet in die zin dat hij zich heeft uitgesproken over de schuld van de betrokkene aan het hem ten laste gelegde strafbare feit en hem in voorkomend geval voor dat strafbare feit een sanctie heeft opgelegd. Dat is daarentegen niet het geval bij een verzamelvonnis, zoals het op 25 maart 2014 door de Sąd Rejonowy w Wejherowie gewezen vonnis, aangezien de schuldvraag van de betrokkene in het kader van een dergelijke procedure niet meer aan de orde komt.

40      De verwijzende rechter preciseert echter dat de Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarentegen van mening lijkt te zijn dat een beslissing van deze aard wel onder artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt, omdat zij in punt d) van het betrokken Europees aanhoudingsbevel enkel gegevens vermeldt over de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, en geen gegevens over de schuldigverklaring van de betrokkene, die aan het verzamelvonnis ten grondslag ligt.

41      Voor het geval deze eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord, meent de verwijzende rechter vervolgens dat hij moet onderzoeken of de betrokkene in de fase van de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende schuldigverklaring in persoon was verschenen op het proces dat tot deze schuldigverklaring heeft geleid en, indien dat niet het geval is, of een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zich voordoet.

42      Met betrekking tot het onderliggende vonnis hebben in het onderhavige geval de Poolse rechterlijke autoriteiten op verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie aanvullende gegevens verstrekt waaruit blijkt dat Zdziaszek op geen van de in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden zittingen van het proces over de zaak ten gronde, in persoon is verschenen.

43      Betreffende de toepasselijkheid van een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 genoemde omstandigheden, stelt de verwijzende rechter vast dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit geen gebruik heeft gemaakt van punt d), 2, van het formulier van het Europees aanhoudingsbevel en evenmin de toepasselijke categorie van punt d), 3, van dat formulier heeft aangegeven.

44      De vraag rijst dus of de verwijzende rechter in deze omstandigheden op die grond mag weigeren het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

45      Die rechter ziet aanknopingspunten voor een bevestigend antwoord.

46      Zo zou uit de bewoordingen „tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat” in de aanhef van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kunnen worden afgeleid dat de informatie over de toepasselijkheid van één van de omstandigheden als bedoeld in de punten a) tot en met d) van die bepaling in beginsel in punt d) van het formulier van het Europees aanhoudingsbevel moet worden meegedeeld, of op zijn minst overeenkomstig de formulering van de daarin omschreven categorieën.

47      Een dergelijke uitlegging is ook in overeenstemming met de doelen van dit kaderbesluit, te weten, ten eerste, dat de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen de gestelde termijn wordt genomen, zodat het van belang is het aantal gevallen waarin om aanvullende gegevens moet worden gevraagd, tot een minimum terug te brengen, ten tweede, een duidelijke en gemeenschappelijke weigeringsgrond in te voeren en, ten derde, de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen zich op eenvoudige en transparante wijze ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene daadwerkelijk zijn geëerbiedigd.

48      De verwijzende rechter preciseert evenwel dat er ook aanknopingspunten zijn voor de tegengestelde opvatting. De uitvaardigende rechterlijke autoriteiten lijken er algemeen van uit te gaan dat het niet nodig is om gebruik te maken van de categorieën in punt d), 3, van het formulier van het Europees aanhoudingsbevel.

49      Voorts zou een bevestigend antwoord op deze vraag tot meer weigeringen en bijgevolg tot minder overleveringen kunnen leiden, wat indruist tegen het beginsel van wederzijdse erkenning.

50      Voor het geval de eerste twee vragen ontkennend worden beantwoord, meent de verwijzende rechter dat hij nog moet nagaan of op de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende schuldigverklaring een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 van toepassing is.

51      In dit verband blijkt uit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekte aanvullende gegevens dat er in Polen een procedure in eerste aanleg is gevoerd die heeft geleid tot de veroordeling van Zdziaszek op 10 april 2012, alsmede een procedure in hoger beroep die niet heeft geleid tot wijziging van deze veroordeling.

52      Met betrekking tot de procedure in eerste aanleg, heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit het volgende meegedeeld:

–        er zijn 27 zittingen in eerste aanleg gehouden;

–        de opgeëiste persoon is op geen van die zittingen verschenen;

–        de opgeëiste persoon werd aanvankelijk achtereenvolgens vertegenwoordigd door twee ambtshalve toegewezen raadslieden, en vervolgens door een zelf gekozen raadsman, die is verschenen op de volgende zittingen, en

–        de opgeëiste persoon en zijn gekozen raadsman zijn niet verschenen op de zitting waarop de veroordeling is uitgesproken, maar zij waren op de hoogte van de inhoud van het ten gronde gewezen vonnis, omdat zij een verzoek hebben ingediend strekkende tot het opstellen van een „legal justification” van dat vonnis.

53      Volgens de verwijzende rechter kan uit deze elementen niet worden afgeleid dat Zdziaszek in de fase van de procedure waarin hij een ambtshalve toegewezen raadsman had, „op de hoogte was van het voorgenomen proces” als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit 2002/584.

54      Dit ligt echter anders voor de fase van de procedure waarin de raadsman die hij zelf had gekozen, is verschenen. Uit dit verschijnen leidt de verwijzende rechter af dat Zdziaszek in die fase wel „op de hoogte was van het voorgenomen proces” en dat hij die raadsman „heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren” in de zin van die bepaling.

55      De door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekte gegevens houden echter niet in dat Zdziaszek „op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd”, maar alleen dat die raadsman is verschenen op zittingen in het kader van de procedure in eerste aanleg. Bovendien blijkt niet op welke van de 27 zittingen de door Zdziaszek zelf gekozen raadsman is verschenen, noch wat op die zittingen aan de orde is geweest. Bijgevolg kan uit alleen deze informatie niet worden afgeleid dat deze raadsman op de zittingen is verschenen en daar de betrokkene daadwerkelijk heeft verdedigd.

56      De verwijzende rechter meent derhalve dat Zdziaszek niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing in eerste aanleg heeft geleid en dat zich ten aanzien van deze procedure geen van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde omstandigheden voordoet.

57      Met betrekking tot de procedure in hoger beroep heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit het volgende meegedeeld:

–        de opgeëiste persoon is niet verschenen op de zitting in hoger beroep;

–        hij is behoorlijk opgeroepen voor die zitting, en

–        op de zitting in hoger beroep is de gekozen raadsman van de opgeëiste persoon verschenen.

58      Op basis van de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit meegedeelde aanvullende gegevens, die aangeven dat Zdziaszek en zijn raadsman op de hoogte waren van de inhoud van het vonnis van 10 april 2012, komt de verwijzende rechter tot de slotsom dat de opgeëiste persoon „op de hoogte was van het voorgenomen proces” in hoger beroep en dat hij zijn gekozen raadsman „heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren”. Omdat in hoger beroep maar één zitting heeft plaatsgevonden, leidt de verwijzende rechter uit die gegevens die aangeven dat die raadsman op de zitting in hoger beroep is verschenen, verder af dat Zdziaszek op die zitting „werkelijk door die raadsman is verdedigd”.

59      Gelet op deze gegevens ligt de situatie dus anders naargelang wordt uitgegaan van de procedure in eerste aanleg dan wel van die in hoger beroep, waarbij verondersteld is dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld.

60      Voordat de verwijzende rechter de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om opheldering over dit punt verzoekt, vraagt hij zich eerst af of de procedure in hoger beroep binnen de reikwijdte van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.

61      Deze rechter ziet verschillende aanknopingspunten voor een bevestigend antwoord op deze vraag.

62      Hij baseert zich in dit opzicht op de bewoordingen van die bepaling, die de reikwijdte ervan niet beperken tot de procedure in eerste aanleg, daar de punten c) en d) daarvan uitdrukkelijk verwijzen zowel naar een „verzetprocedure” of „verzet” als naar een „procedure in hoger beroep” of „hoger beroep”. Volgens Pools recht impliceert de procedure in hoger beroep een nieuwe behandeling van de zaak ten gronde.

63      Voorts wordt een dergelijke uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van dit kaderbesluit zijns inziens gestaafd door het doel van die bepaling, die, zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 43 van het arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107), en in punt 37 van het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346), beoogt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de overlevering toe te staan ondanks het feit dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen.

64      De rechten van de verdediging maken immers deel uit van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest, zodat een lidstaat, wanneer hij een procedure in hoger beroep heeft ingesteld, gehouden is te verzekeren dat de betrokkene in het kader daarvan de in deze bepalingen genoemde fundamentele waarborgen geniet. Dus hoewel de betrokkene afstand kan doen van zijn rechten van verdediging, neemt dat niet weg dat, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld, de strafrechter, die zich opnieuw over de schuld van de betrokkene dient uit te spreken, geen uitspraak kan doen zonder een rechtstreekse beoordeling van de bewijzen die in persoon zijn aangevoerd door de verdachte, die wenst te bewijzen dat hij de daad waarvan wordt gesteld dat die een strafbaar feit oplevert, niet heeft gepleegd. In een dergelijk geval is de enkele omstandigheid dat de betrokkene in eerste aanleg zijn rechten van verdediging heeft kunnen uitoefenen dus onvoldoende om te kunnen concluderen dat aan de in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest gestelde vereisten is voldaan.

65      Als de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces in hoger beroep en als in hoger beroep een beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden waarbij de betrokkene opnieuw is veroordeeld of waarbij de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling is bekrachtigd, dan strookt het naar de mening van de verwijzende rechter daarom met de doelstelling van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 dat deze procedure binnen de reikwijdte van die bepaling valt.

66      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat een aantal andere lidstaten niet instemt met deze uitlegging. Zij menen dat een procedure in hoger beroep in geen geval relevant is voor de uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te verrichten toetsing. Derhalve zou kunnen worden betoogd dat wanneer vaststaat dat de rechten van de verdediging van de betrokkene in de procedure in eerste aanleg volledig in acht zijn genomen, op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen moet worden aangenomen dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de door het Unierecht verleende grondrechten in eventuele andere procedures niet hebben geschonden. Het Hof heeft zich echter niet eerder over deze kwestie uitgesproken.

67      De rechtbank Amsterdam heeft de behandeling van de zaak dan ook geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een procedure

–        waarin de rechter in de uitvaardigende lidstaat beslist over het samenvoegen van afzonderlijke vrijheidsstraffen waartoe de betrokkene eerder onherroepelijk is veroordeeld tot één vrijheidsstraf en/of over het wijzigen van een samengestelde vrijheidsstraf waartoe de betrokkene eerder onherroepelijk is veroordeeld en

–        waarin die rechter zich niet meer buigt over de schuldvraag,

zoals de procedure die tot de cumulative sentence [vonnis waarbij straffen worden samengevoegd] van 25 maart 2014 heeft geleid, een ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in de aanhef van artikel 4 bis, eerste lid, van kaderbesluit [2002/584]?

2)      Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit:

–        in een geval [waarin] de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid,

–        maar waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, noch in het [Europees aanhoudingsbevel], noch in de op grond van artikel 15, tweede lid, van kaderbesluit [2002/584] opgevraagde aanvullende gegevens, de mededelingen over de toepasselijkheid van een of meer van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 4 bis, eerste lid, van kaderbesluit [2002/584], overeenkomstig de formulering van een of meer van de categorieën van punt 3 van onderdeel d) van het formulier [van het Europees aanhoudingsbevel] heeft gedaan,

reeds om die reden concluderen dat aan geen van de voorwaarden van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van kaderbesluit [2002/584] is voldaan en reeds om die reden de tenuitvoerlegging van het [Europees aanhoudingsbevel] weigeren?

3)      Is een procedure in hoger beroep

–        waarin een behandeling ten gronde heeft plaatsgevonden en

–        die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,

–        terwijl het [Europees aanhoudingsbevel] strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,

het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, van kaderbesluit [2002/584]?”

 Spoedprocedure

68      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

69      Ter ondersteuning van dit verzoek wijst die rechter op het feit dat Zdziaszek zich momenteel in Nederland in overleveringsdetentie bevindt, in afwachting van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel dat jegens hem was uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van de Republiek Polen.

70      De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat hij hierover geen beslissing kan nemen zolang het Hof geen uitspraak heeft gedaan over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het antwoord van het Hof op de gestelde vragen is derhalve rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de detentie van Zdziaszek in Nederland met het oog op zijn eventuele overlevering ter tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel.

71      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

72      In de tweede plaats moet, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet (arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In casu staat ten eerste vast dat aan Zdziaszek op die datum zijn vrijheid was ontnomen. Ten tweede hangt het van de uitkomst van het hoofdgeding af of diens detentie wordt voortgezet, daar de maatregel tot zijn bewaring, blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen, was gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel.

74      Daarop heeft de Vijfde kamer van het Hof op 8 juni 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en derde vraag

75      Met zijn eerste en zijn derde vraag, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat dit betrekking heeft op de procedure in hoger beroep en/of een procedure tot wijziging van een of meer eerder opgelegde vrijheidsstraffen, zoals die waarin het verzamelvonnis is gewezen dat in het hoofdgeding aan de orde is.

76      Om deze vragen, zoals geherformuleerd, te beantwoorden, dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit de punten 81, 90 en 98 van het arrest van heden, Tupikas (C‑270/17 PPU), voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” aldus moet worden opgevat dat het, in het geval waarin de procedure verschillende instanties omvatte die tot opeenvolgende vonnissen hebben geleid, waarvan er ten minste één bij verstek is gewezen, enkel ziet op de procedure in hoger beroep voor zover bij het na die instantie gewezen vonnis onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en over zijn veroordeling tot een straf, zoals een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, na een nieuwe behandeling, feitelijk en rechtens, van de zaak ten gronde.

77      Inderdaad omvat een dergelijk vonnis in beginsel twee aparte, maar met elkaar verband houdende onderdelen, te weten de schuldigverklaring en de oplegging van een straf, in casu een vrijheidsstraf (zie in die zin arrest van heden, Tupikas, C‑270/17 PPU, punten 78 en 83).

78      Dat neemt niet weg dat, zelfs in het geval waarin, zoals in het hoofdgeding, de duur van de opgelegde straf is gewijzigd in een latere procedure, de beslissing in hoger beroep met de kenmerken als omschreven in punt 76 van het onderhavige arrest relevant blijft voor de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te verrichten controle.

79      Om dezelfde redenen als die welke vermeld zijn in de punten 83 en 84 van het arrest van heden, Tupikas (C‑270/17 PPU), raakt de onherroepelijke schuldigverklaring na een hoger beroep rechtstreeks de situatie van de betrokkene, temeer daar die verklaring de rechtsgrondslag vormt voor de vrijheidsstraf die hij zal moeten uitzitten.

80      Bijgevolg is het voor de betrokkene van wezenlijk belang dat hij zijn rechten van verdediging volledig kan uitoefenen vóór de definitieve beslissing over zijn schuld wordt genomen.

81      Daarbij komt nog dat, zoals ook blijkt uit de punten 85 en 86 van het arrest van heden, Tupikas (C‑270/17 PPU), het hoger beroep des te belangrijker is in het kader van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 daar door de volle en doeltreffende inachtneming van de rechten van de verdediging in die fase van het proces eventuele schendingen van rechten tijdens een eerdere fase van de strafprocedure kunnen worden hersteld.

82      Bijgevolg moet met betrekking tot dit aspect van de eerste en de derde vraag worden vastgesteld dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, in die zin moet worden uitgelegd dat het ziet op het hoger beroep dat heeft geleid tot de beslissing waarbij, na een nieuwe behandeling, feitelijk en rechtens, van de zaak ten gronde, onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hij is veroordeeld tot een straf, zoals een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, ook al is de opgelegde straf bij een latere beslissing gewijzigd.

83      In de tweede plaats moet worden bepaald of een beslissing die is genomen in een latere fase van de procedure en wijzigingen van een of meer eerder opgelegde vrijheidsstraffen betreft, zoals het verzamelvonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is, onder artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan vallen.

84      Allereerst blijkt uit de bij het Hof ingediende stukken dat een dergelijk vonnis weliswaar wordt gewezen nadat de betrokkene bij een of meer uitspraken tot een of meer straffen was veroordeeld, doch niet raakt aan de schuldigverklaring in die eerdere uitspraken, die derhalve onherroepelijk is geworden.

85      Vervolgens wijzigt een dergelijk vonnis de maat van de opgelegde straf of straffen. Derhalve moet onderscheid worden gemaakt tussen dit soort maatregelen en maatregelen inzake de wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Overigens blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 6, lid 1, EVRM niet van toepassing is op kwesties betreffende de wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, met name die betreffende de voorlopige invrijheidsstelling (zie in die zin EHRM, 3 april 2012, Boulois tegen Luxemburg, CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, § 87).

86      Ten slotte mondt een procedure die leidt tot een beslissing als het verzamelvonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is en waarbij met name een of meer eerder aan de betrokkene opgelegde straffen worden samengevoegd tot één nieuwe straf, noodzakelijkerwijs uit in een gunstigere uitkomst voor de betrokkene. Zo kan na de inwerkingtreding van een nieuwe wettelijke regeling waarbij de begane overtreding minder zwaar wordt bestraft, worden besloten een lichtere straf op te leggen. Ook kunnen na verschillende veroordelingen in elk waarvan een straf was opgelegd, de opgelegde straffen worden samengevoegd om tot een totale straf te komen waarvan de strafmaat lager is dan de optelling van de verschillende straffen die bij de eerdere afzonderlijke beslissingen waren opgelegd.

87      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de waarborgen van artikel 6 EVRM niet alleen van toepassing zijn op de schuldigverklaring maar tevens op de bepaling van de straf (zie in die zin EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23). De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert dus het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd (zie in die zin EHRM, 21 september 1993, Kremzov tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).

88      Dat is het geval waar het gaat om een specifieke procedure voor de vaststelling van een totaalstraf wanneer dit geen louter formele berekening vormt, maar een beoordelingsmarge omvat voor de vaststelling van de strafmaat middels, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene, of ook van verzachtende of verzwarende omstandigheden (zie in die zin EHRM, 15 juli 1982, Eckle tegen Duitsland, CE:ECHR:1983:0621JUD000813078, § 77, en 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 25 en § 26).

89      Voorts is het in dit verband niet relevant of de betrokken rechter al dan niet de bevoegdheid heeft om de eerder opgelegde straf te verzwaren (zie in die zin EHRM, 26 mei 1988, Ekbatani tegen Zweden, CE:ECHR:1988:0526JUD001056383, § 32, en 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 65).

90      Daaruit volgt dat een procedure waarin een verzamelvonnis wordt gewezen, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin de duur van eerder opgelegde vrijheidsstraffen opnieuw wordt vastgesteld, relevant moet worden beschouwd voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, aangezien die procedure de bevoegde autoriteit daartoe een beoordelingsmarge toekent in de zin van punt 88 van dit arrest, en zij leidt tot een beslissing waarbij definitief uitspraak wordt gedaan over de straf.

91      Daar een dergelijke procedure de hoogte bepaalt van de straf die de veroordeelde uiteindelijk zal moeten uitzitten, moet hij zijn rechten van verdediging daadwerkelijk kunnen uitoefenen teneinde een gunstige invloed te hebben op de daarover te nemen beslissing.

92      De omstandigheid dat de nieuwe vaststelling van de straf wordt verondersteld gunstiger te zijn voor de betrokkene, doet niet ter zake, omdat de strafmaat niet vooraf wordt bepaald maar afhankelijk is van de beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval door de bevoegde autoriteit, en omdat juist de onherroepelijk vastgestelde maat van de uit te zitten straf van beslissend belang is voor de betrokkene.

93      Gelet op de hierboven vermelde gronden moet worden vastgesteld dat in een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin na een hoger beroep waarin de zaak opnieuw ten gronde is behandeld, bij een vonnis onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem tevens op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, waarvan de duur evenwel is gewijzigd bij een latere beslissing die is genomen door de bevoegde autoriteit nadat deze haar beoordelingsbevoegdheid ter zake heeft uitgeoefend en waarbij de straf definitief is vastgesteld, deze twee beslissingen beide in aanmerking moeten worden genomen voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

94      Zoals blijkt uit respectievelijk de punten 76 tot en met 80 en de punten 90 tot en met 92 van dit arrest, moet er immers op worden toegezien dat de rechten van de verdediging zowel met betrekking tot de schuldigverklaring als met betrekking tot de uiteindelijke vaststelling van de straf worden geëerbiedigd, en wanneer deze twee aspecten, die overigens nauw verband met elkaar houden, van elkaar zijn gescheiden, moeten de daarover gegeven onherroepelijke beslissingen beide op gelijke wijze worden gecontroleerd als vereist in die bepaling. Deze bepaling beoogt immers juist de procedurele rechten van de betrokkenen te versterken door te verzekeren dat hun grondrecht op een eerlijk proces gewaarborgd is (zie in die zin arrest van heden, Tupikas, C‑270/17 PPU, punten 58 en 61‑63), en zoals is gesteld in punt 87 van het onderhavige arrest gelden deze vereisten zowel voor de schuldigverklaring als voor de vaststelling van de straf.

95      Deze uitlegging biedt overigens geen praktische nadelen, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel, in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584, vereist dat gegevens worden verstrekt betreffende deze beide aspecten. Bovenstaande uitlegging verzwaart bijgevolg niet de taak van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

96      Gelet op het voorgaande dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het niet alleen ziet op de instantie waarin de beslissing in hoger beroep is gegeven, wanneer daarin na een nieuwe behandeling van de zaak ten gronde definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene, maar ook op een latere procedure – zoals die waarin het verzamelvonnis is gewezen dat in het hoofdgeding aan de orde is – waarin de beslissing is gegeven waarbij de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf onherroepelijk is gewijzigd, voor zover de autoriteit die laatstbedoelde beslissing heeft vastgesteld, in dit verband over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte.

 Tweede vraag

97      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat te weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen louter omdat noch het formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel, in de bijlage bij dit kaderbesluit, noch de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen aanvullende gegevens voldoende informatie verschaffen op basis waarvan zij kan vaststellen of een van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van dat kaderbesluit bedoelde situaties zich voordoet.

98      Teneinde een zinvol antwoord op deze vraag te geven, dient in herinnering te worden gebracht dat de controle die artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 vereist, in beginsel betrekking moet hebben op de laatste instantie waarin de zaak ten gronde is behandeld en die tot de onherroepelijke veroordeling van de betrokkene heeft geleid (zie in die zin arrest van heden, Tupikas, C‑270/17 PPU, punten 81, 90 en 91). In het bijzondere geval, dat is behandeld in het kader van de beantwoording van de eerste en de derde vraag, waarin de maat van de aanvankelijk opgelegde straf onherroepelijk is gewijzigd in een nieuwe procedure die de uitoefening van een beoordelingsmarge inhield, zijn deze procedures, zoals blijkt uit de punten 93, 94 en 96 van het onderhavige arrest, allebei relevant in dit opzicht.

99      Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de in artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gegevens verstrekken met betrekking tot de eerste van deze procedures en in voorkomend geval met betrekking tot deze beide procedures.

100    Correlatief vloeit daaruit voort dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit haar onderzoek moet beperken tot de in het vorige punt genoemde procedures.

101    Gelet op het bij deze bepaling ingestelde stelsel en zoals blijkt uit de rest van de bewoordingen ervan, beschikt de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de in de punten a), b), c), of d) van die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan.

102    Wanneer is vastgesteld dat een van de in die punten a) tot en met d) bedoelde omstandigheden zich voordoet, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus verplicht het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, niettegenstaande het feit dat de betrokkene niet aanwezig was op het proces dat tot de beslissing heeft geleid (zie in die zin arrest van heden, Tupikas, C‑270/17 PPU, punten 50, 55 en 95).

103    Ingeval deze autoriteit meent dat zij niet over voldoende gegevens beschikt om rechtsgeldig over de overlevering van de betrokkene te kunnen beslissen, dient zij gebruik te maken van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, en bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend te verzoeken om de aanvullende gegevens die zij meent nodig te hebben om over de overlevering te kunnen beslissen.

104    Voor het geval zij in die fase nog steeds niet de vereiste zekerheid heeft verworven over de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene tijdens de relevante procedure, beschikt de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.

105    Niet alleen mag deze autoriteit immers geen schending van de grondrechten dulden, maar, zoals artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt, tevens moet zij erop toezien dat de in artikel 17 ervan gestelde termijnen voor de beslissing over het aan het Europees aanhoudingsbevel te geven gevolg in acht worden genomen, zodat niet van haar kan worden verlangd dat zij nogmaals gebruikmaakt van genoemd artikel 15, lid 2 (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).

106    In deze context moet evenwel worden beklemtoond dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en dat de in lid 1, onder a) tot en met d), van dat artikel bedoelde situaties zijn geformuleerd als uitzondering op deze facultatieve grond tot niet‑erkenning (zie in die zin arrest van heden, Tupikas, C‑270/17 PPU, punten 50 en 96).

107    Hierover heeft het Hof reeds eerder gepreciseerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de situatie van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, rekening kan houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 50 en 51).

108    Kaderbesluit 2002/584 belet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd en daarbij naar behoren rekening te houden met alle omstandigheden die de bij haar aangebrachte zaak kenmerken, daaronder begrepen gegevens die zij zelf heeft kunnen verkrijgen.

109    Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval waarin de betrokkene niet in persoon is verschenen in de relevante procedure of in voorkomend geval de relevante procedures voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van dit kaderbesluit, en waarin noch de gegevens op het formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel dat staat in de bijlage bij dit kaderbesluit, noch de gegevens die zijn verkregen overeenkomstig artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit voldoende informatie verschaffen om vast te stellen dat een van de situaties als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 zich voordoet, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.

110    Niettemin belet dit kaderbesluit deze autoriteit niet om rekening te houden met alle omstandigheden die de bij haar aangebrachte zaak kenmerken, om zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene tijdens de relevante procedure of procedures zijn geëerbiedigd.

 Kosten

111    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat het niet alleen ziet op de instantie waarin de beslissing in hoger beroep is gegeven, wanneer daarin na een nieuwe behandeling van de zaak ten gronde definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene, maar ook op een latere procedure – zoals die waarin het verzamelvonnis is gewezen dat in het hoofdgeding aan de orde is –waarin de beslissing is gegeven waarbij de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf onherroepelijk is gewijzigd, voor zover de autoriteit die laatstbedoelde beslissing heeft vastgesteld, in dit verband over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte.

2)      Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat in het geval waarin de betrokkene niet in persoon is verschenen in de relevante procedure, of in voorkomend geval de relevante procedures, voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van dit kaderbesluit, zoals gewijzigd, en waarin noch de gegevens op het formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel dat staat in de bijlage bij dit kaderbesluit, noch de gegevens die zijn verkregen overeenkomstig artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit, zoals gewijzigd, voldoende informatie verschaffen om vast te stellen dat een van de situaties als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd, zich voordoet, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.


Niettemin belet dit kaderbesluit, zoals gewijzigd, deze autoriteit niet om rekening te houden met alle omstandigheden die de betrokken zaak kenmerken, om zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene tijdens de relevante procedure of procedures zijn geëerbiedigd.


Da Cruz Vilaça

Berger

Borg Barthet

Levits

 

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 augustus 2017.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

J. L. da Cruz Vilaça


*      Procestaal: Nederlands.