CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
H. SAUGMANDSGAARD ØE
van 10 september 2020 (1)
Zaak C‑59/19
Wikingerhof GmbH & Co. KG
tegen
Booking.com BV
[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Internationale bevoegdheid – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2 – Bijzondere bevoegdheden ten aanzien van ‚verbintenissen uit overeenkomst’ en ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ – Begrippen – Kwalificatie van civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen die tussen contractpartijen zijn ingesteld – Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op een inbreuk op de mededingingsregels”
I. Inleiding
1. Wikingerhof GmbH & Co. KG heeft met Booking.com BV een overeenkomst gesloten voor de plaatsing van het door haar geëxploiteerde hotel op het gelijknamige onlinereserveringsplatform voor overnachtingsmogelijkheden. Eerstgenoemde vennootschap is evenwel van mening dat Booking.com aan de op haar platform ingeschreven hotelhouders onbillijke voorwaarden oplegt, wat misbruik van machtspositie vormt waardoor hun schade kan worden berokkend.
2. In die context heeft Wikingerhof bij een Duitse rechter een vordering tot staking tegen Booking.com ingesteld die is gebaseerd op het Duitse mededingingsrecht. Verweerster in het hoofdgeding voert evenwel aan dat die rechter niet bevoegd is om van die vordering kennis te nemen. Het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), bij wie een beroep tot Revision betreffende die kwestie is ingesteld, verzoekt het Hof om uitlegging van verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „Brussel I bis-verordening”).
3. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of een vordering als die van Wikingerhof tegen Booking.com, die berust op rechtsregels die naar nationaal recht worden geacht te zien op onrechtmatige daad, voortvloeit uit een „verbintenis uit onrechtmatige daad”(3) in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening – in welk geval de aangezochte rechter zijn bevoegdheid aan die bepaling kan ontlenen –, dan wel uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van die verordening, gelet op het feit dat de vermeende mededingingsbeperkende gedragingen die de eerste vennootschap aan de tweede vennootschap verwijt zich manifesteren in hun contractuele relatie – in welk geval Wikingerhof haar vordering uit hoofde van die bepaling wellicht aanhangig zal dienen te maken bij een Nederlandse rechter. Het Bundesgerichtshof verzoekt het Hof derhalve om de inhoud van die categorieën „verbintenissen” en de onderlinge samenhang ertussen te verduidelijken.
4. De in het voorgaande punt genoemde kwesties zijn allesbehalve onbekend. Zij hebben reeds aanleiding gegeven tot omvangrijke rechtspraak van het Hof(4), waartoe een dertigtal jaar geleden de aanzet is gegeven door de arresten Kalfelis(5) en Handte(6). Desondanks blijven er een aantal onzekerheden bestaan, met name wat betreft de kwalificatie van bepaalde vorderingen die zich situeren op de scheidslijn tussen de betrokken categorieën, zoals civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen die tussen contractpartijen zijn ingesteld. Die onzekerheden vloeien met name voort uit het arrest Brogsitter(7), waarin het Hof een abstracte methode voor de indeling van laatstbedoelde vorderingen heeft trachten te ontwikkelen waarbij de gebruikte begrippen in de rechtsleer en voor de nationale rechterlijke instanties echter regelmatig worden bediscussieerd.(8)
5. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing stelt het Hof aldus in de gelegenheid om in Grote kamer een synthese van die rechtspraak te maken en daarbij de resterende onduidelijkheden weg te nemen. Een dergelijke oefening is des te meer gerechtvaardigd gelet op het feit dat sinds de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst(9) (hierna: „Rome I-verordening”) en van verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen(10) (hierna: „Rome II-verordening”) de door het Hof ontwikkelde oplossingen inzake rechterlijke bevoegdheid invloed hebben op het gebied van rechtsconflicten. Die verordeningen vormen op dat gebied immers de tegenhangers van artikel 7, punt 1, en van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening en dat geheel van verordeningen dient in de mate van het mogelijke op een samenhangende manier te worden uitgelegd.(11) Voorts zullen aan de hand van de toelichting van het Hof bij die algemene kwesties specifiek de internationaalprivaatrechtelijke regels worden verduidelijkt die op civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van toepassing zijn.(12)
6. In de onderhavige conclusie zal ik verduidelijken dat de indeling van een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering bij „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening dan wel bij „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening doorgaans afhangt van de oorzaak ervan, te weten de verbintenis – „uit overeenkomst” dan wel „uit onrechtmatige daad” – waarop die vordering berust en waarop de verzoeker zich jegens de verweerder beroept. Dezelfde logica geldt voor civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen die tussen contractpartijen worden ingesteld. Aldus zal ik toelichten waarom uit hoofde van die beginselen een vordering tot staking als die van Wikingerhof tegen Booking.com, die is gebaseerd op een inbreuk op de mededingingsregels, voortvloeit uit een „verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van de tweede bepaling.
II. Toepasselijke bepalingen
7. Overweging 16 van de Brussel I bis-verordening luidt:
„Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. [...]”
8. Hoofdstuk II, afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”), van die verordening bevat onder meer artikel 7. In de punten 1 en 2 van dat artikel wordt het volgende bepaald:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
– voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden,
– voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.
III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
9. Wikingerhof, een vennootschap naar Duits recht die is gevestigd te Kropp (Duitsland), exploiteert een in de deelstaat Sleeswijk-Holstein (Duitsland) gelegen hotel. Booking.com, waarvan de zetel zich te Amsterdam (Nederland) bevindt, exploiteert het gelijknamige onlinereserveringsplatform voor overnachtingsmogelijkheden.
10. In maart 2009 heeft Wikingerhof een door Booking.com overgelegd contractformulier ondertekend. Daarin wordt bepaald dat de door Booking.com toegepaste algemene voorwaarden een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst vormen. Voorts is erin opgenomen dat de hotelhouder door zijn handtekening te plaatsen verklaart een kopie van die algemene voorwaarden te hebben ontvangen en bevestigt dat hij de voorwaarden gelezen en begrepen heeft en dat hij ermee instemt.
11. De algemene voorwaarden van Booking.com bepalen onder meer dat die vennootschap een internetsysteem met de benaming „Extranet” aan de op haar platform ingeschreven hotelhouders ter beschikking stelt, via hetwelk deze de informatie over hun hotels kunnen bijwerken en inlichtingen betreffende de via dat platform gemaakte reserveringen kunnen opvragen. Voorts bevatten die algemene voorwaarden een forumkeuzebeding volgens hetwelk in beginsel de rechterlijke instanties te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van de uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen.
12. Booking.com heeft haar algemene voorwaarden meermaals gewijzigd. Bij brief van 30 juni 2015 heeft Wikingerhof bezwaar gemaakt tegen een van die wijzigingen. Daaropvolgend heeft die vennootschap bij het Landgericht Kiel (rechter in eerste aanleg Kiel, Duitsland) tegen Booking.com een vordering tot staking ingesteld, die was gebaseerd op een inbreuk op de regels van het Duitse mededingingsrecht.(13) Wikingerhof heeft in dat kader aangevoerd dat kleinere hotelhouders zoals zij, wegens de machtspositie van Booking.com op de markt voor bemiddelingsdiensten ten behoeve van hotels via websites voor hotelreserveringen, geen andere keuze hebben dan een overeenkomst met deze vennootschap te sluiten. Volgens Wikingerhof zijn bepaalde praktijken die Booking.com in het kader van de bemiddeling inzake hotelreserveringen toepast onbillijk en komen zij erop neer dat in strijd met het mededingingsrecht misbruik van die machtspositie wordt gemaakt. Wikingerhof heeft die rechter aldus verzocht om Booking.com op straffe van een dwangsom te verbieden:
– een door Wikingerhof voor haar hotel opgegeven prijs zonder haar voorafgaande toestemming op het platform aan te duiden als een „verlaagde prijs” of „prijs met korting”,
– de contactgegevens die door de klanten van Wikingerhof via dat platform zijn meegedeeld, geheel of gedeeltelijk voor zich te houden en Wikingerhof te verplichten uitsluitend via de door Booking.com ter beschikking gestelde contactmogelijkheden contact op te nemen met die klanten, en
– de ranking van het door Wikingerhof geëxploiteerde hotel in de resultaten van de zoekopdrachten via dat platform afhankelijk te stellen van het verstrekken van een provisie van meer dan 15 %.
13. Booking.com heeft aangevoerd dat het Landgericht Kiel internationaal en territoriaal onbevoegd is. Bij vonnis van 27 januari 2017 heeft die rechter de vordering van Wikingerhof op die grond niet-ontvankelijk verklaard. Hij was met name van oordeel dat het in de algemene voorwaarden van Booking.com opgenomen forumkeuzebeding, volgens hetwelk de rechterlijke instanties te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd zijn, rechtsgeldig tussen partijen was overeengekomen zoals bedoeld in artikel 25 van de Brussel I bis-verordening, en op een dergelijke vordering van toepassing is.
14. In hoger beroep heeft het Oberlandesgericht Schleswig (hoogste rechter van de deelstaat Sleeswijk-Holstein, Sleeswijk, Duitsland) bij arrest van 12 oktober 2018 het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd, maar wel op andere gronden. In wezen was die rechter van oordeel dat het Landgericht Kiel zijn bevoegdheid niet aan de in artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening opgenomen regel voor „verbintenissen uit onrechtmatige daad” kon ontlenen gelet op het feit dat de door Wikingerhof ingestelde vordering voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van die verordening. De bevoegdheid van de aangezochte rechter kon evenmin worden vastgesteld op grond van dat artikel 7, punt 1, daar de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, in de zin van die bepaling, zich niet in diens rechtsgebied bevond.(14) Dientengevolge was het volgens de appelrechter niet nodig zich uit te spreken over de vraag of het in de algemene voorwaarden van Booking.com opgenomen forumkeuzebeding rechtsgeldig tussen partijen in het hoofdgeding was overeengekomen.
15. Wikingerhof heeft tegen dat arrest beroep in Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof, dat dit beroep heeft toegestaan. In dat kader voert die vennootschap aan dat de appelrechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de toepassing van de in artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening opgenomen bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit onrechtmatige daad” uit te sluiten ter zake van de door die vennootschap ingestelde vordering.
16. Het Bundesgerichtshof merkt op dat het bij hem ingestelde beroep in „Revision” niet gericht is tegen de vaststelling van de appelrechter dat het Landgericht Kiel geen bevoegdheid aan artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening kan ontlenen om van de door Wikingerhof ingestelde vordering kennis te nemen. Dat beroep in Revision ziet evenmin op de vraag of het in de algemene voorwaarden van Booking.com opgenomen forumkeuzebeding geldig is.(15) Of dat beroep in Revision slaagt, hangt enkel af van de vraag of die vordering kan vallen onder artikel 7, punt 2, van die verordening.
17. In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 7, punt 2, van [de Brussel I bis-verordening] aldus worden uitgelegd dat het voor verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegde gerecht kennis kan nemen van een vordering tot staking van een bepaalde gedraging, wanneer in aanmerking wordt genomen dat de verweten gedraging strookt met de contractuele bepalingen, maar de verzoekende partij stelt dat deze bepalingen berusten op misbruik door de verwerende partij van een dominante marktpositie?”
18. Het verzoek om een prejudiciële beslissing van 11 december 2018 is ingekomen bij het Hof op 29 januari 2019. Booking.com, de Tsjechische regering en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. Wikingerhof, Booking.com en de Commissie waren vertegenwoordigd op de pleitzitting van 27 januari 2020.
IV. Analyse
19. De onderhavige zaak moet worden gezien tegen de achtergrond van tussen particuliere partijen wegens inbreuken op het mededingingsrecht ingestelde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen, die kenmerkend zijn voor wat algemeen bekend staat als „private enforcement”. Aan de door Wikingerhof tegen Booking.com ingestelde vordering ligt met name een schending ten grondslag van de Duitse rechtsregels die, net als artikel 102 VWEU, misbruik van machtspositie verbieden. Eerstgenoemde vennootschap stelt in wezen dat Booking.com van haar vermeende machtspositie op de markt voor bemiddelingsdiensten ten behoeve van hotels via websites voor hotelreserveringen misbruik maakt door aan kleine op haar platform ingeschreven hotelhouders onbillijke contractvoorwaarden(16) op te leggen. In die context wordt het Hof niet verzocht om de draagwijdte van artikel 102 VWEU te verduidelijken, maar om aan te geven welke bevoegdheidsregels op een dergelijke vordering van toepassing zijn.
20. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen wegens een inbreuk op de mededingingsregels vallen onder „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.(17)
21. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening geldt als algemene regel dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft bevoegd zijn. In casu staat het vast dat de woonplaats van Booking.com in de zin van deze verordening(18) zich in Nederland bevindt en dat Wikingerhof op grond van die bepaling zich dus niet tot een Duitse rechter kon wenden.
22. De Brussel I bis-verordening bevat evenwel ook regels volgens welke de verzoeker de verweerder in bepaalde gevallen kan oproepen voor de gerechten van een andere lidstaat.(19) In die verordening zijn voor verschillende aangelegenheden met name bijzondere bevoegdheden opgenomen die de verzoeker de mogelijkheid bieden om zijn vordering aanhangig te maken bij een of meer aanvullende gerechten.
23. Dergelijke bijzondere bevoegdheden bestaan in het bijzonder ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad”. Voor vorderingen van de eerste categorie kan de verzoeker zich krachtens artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening wenden tot het gerecht van de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”. Vorderingen van de tweede categorie kunnen krachtens artikel 7, punt 2, van die verordening aanhangig worden gemaakt bij het gerecht van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.
24. De aan de verzoeker geboden bevoegdheidskeuze verschilt aldus naargelang van de kwalificatie van de betrokken vordering. In casu zijn de partijen in het hoofdgeding het oneens over de vraag tot welke van de twee in het voorgaande punt vermelde categorieën de door Wikingerhof ingestelde vordering behoort. Of de door Booking.com opgeworpen exceptie van onbevoegdheid slaagt, hangt namelijk af van die kwalificatie: terwijl de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening zich mogelijkerwijs bevindt in het rechtsgebied van de Duitse rechter tot wie verzoekster in het hoofdgeding zich heeft gewend(20), is in hoger beroep vastgesteld dat dit niet het geval is voor de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” in de zin van artikel 7, punt 1, van die verordening.(21)
25. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen wegens een inbreuk op de mededingingsregels in beginsel vallen onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening.(22)
26. De vordering die in de onderhavige zaak aan de orde is, vertoont evenwel als bijzonderheid dat zij is ingesteld tussen contractpartijen en dat de vermeende mededingingsbeperkende gedragingen die Wikingerhof aan Booking.com verwijt, zich manifesteren in hun contractuele relatie daar zij erin bestaan dat Booking.com in het kader van die relatie onbillijke contractvoorwaarden aan Wikingerhof oplegt. Het is bovendien mogelijk dat bepaalde of alle(23) betwiste praktijken zijn gedekt door de bepalingen van de algemene voorwaarden die op de betrokken overeenkomst van toepassing zijn. De vraag rijst dus of voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening de kwalificatie als voortvloeiend uit een „verbintenis uit overeenkomst” in dergelijke omstandigheden prevaleert boven de kwalificatie als voortvloeiend uit een „verbintenis uit onrechtmatige daad”.
27. Volgens het Bundesgerichtshof dient op die vraag ontkennend te worden geantwoord. Samen met Wikingerhof en de Commissie deel ik dat standpunt. Het door Booking.com en de Tsjechische regering verdedigde tegenovergestelde standpunt weerspiegelt mijns inziens de onzekerheden die bestaan rond de scheidslijn in de rechtspraak van het Hof tussen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad”. Zoals ik ter inleiding van deze conclusie heb aangegeven, biedt de onderhavige zaak het Hof een mooie gelegenheid om een synthese van die rechtspraak te maken en die onzekerheden weg te nemen. Ik zal derhalve de grote lijnen van die rechtspraak in herinnering brengen (deel A) alvorens specifiek in te gaan op de kwalificatie van de tussen contractpartijen ingestelde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen (deel B). In dat kader zal ik een aantal overwegingen uitwerken waartoe ik in mijn conclusie in de zaak Bosworth en Hurley(24) een aanzet heb gegeven. Ten slotte zal ik het uit die rechtspraak resulterende beoordelingskader toepassen op het geval van een aansprakelijkheidsvordering wegens een inbreuk op de mededingingsregels, zoals de vordering die in casu door Wikingerhof is ingesteld tegen Booking.com (deel C).
A. Grote lijnen van de rechtspraak van het Hof inzake „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad”
28. Ter inleiding dient in herinnering te worden gebracht dat de Brussel I bis-verordening geen omschrijving bevat van „verbintenissen uit overeenkomst” als bedoeld in artikel 7, punt 1, van die verordening noch van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” als bedoeld in artikel 7, punt 2, ervan. De inhoud van die categorieën is nochtans allesbehalve duidelijk. Ofschoon zij in het civiele recht welbekende begrippen – „overeenkomst” en „onrechtmatige daad” – weerspiegelen, zijn de contouren van die begrippen in elke lidstaat verschillend. Voorts bestaan er ten aanzien van zowel de ene(25) als de andere(26) bepaling van die verordening aanzienlijke verschillen tussen de verschillende taalversies ervan.
29. In die context heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van de Brussel I bis-verordening autonome Unierechtelijke begrippen zijn die hoofdzakelijk dienen te worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van die verordening, en wel teneinde de eenvormige toepassing van de erin opgenomen bevoegdheidsregels in alle lidstaten te waarborgen.(27) De toewijzing van een vordering aan een van de twee categorieën hangt dus niet af van met name de oplossingen waarin het nationale recht van de aangezochte rechter („lex fori”) voorziet.
30. Wat het stelsel van de Brussel I bis-verordening betreft, heeft het Hof meermaals geoordeeld dat het gegrond is op de in artikel 4, lid 1, van die verordening opgenomen algemene regel dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft bevoegd zijn en dat de in artikel 7 ervan genoemde bijzondere bevoegdheden uitzonderingen op die algemene regel vormen en als zodanig strikt dienen te worden uitgelegd.(28)
31. Wat de doelstellingen van de Brussel I bis-verordening betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de in die verordening opgenomen bevoegdheidsregels over het algemeen beogen de rechtszekerheid te waarborgen en in dat kader de rechtsbescherming te vergroten van de op het grondgebied van de lidstaten gevestigde personen. Die regels dienen om die reden in hoge mate voorspelbaar te zijn: de verzoeker moet gemakkelijk kunnen bepalen bij welke gerechten hij zijn vordering kan instellen en de verweerder moet redelijkerwijs kunnen voorzien voor welke gerechten hij kan worden opgeroepen. Met die regels wordt bovendien beoogd een goede rechtsbedeling te waarborgen.(29)
32. Met de in artikel 7, punt 1, en in artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening opgenomen bijzondere bevoegdheden ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” wordt specifiek een nabijheidsdoelstelling nagestreefd die de twee in het voorgaande punt genoemde eisen concretiseert. Dienaangaande heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de bij deze bepalingen aan de verzoeker geboden keuze is ingevoerd ter wille van een nuttige procesinrichting in gevallen waarin een bijzonder nauwe band bestaat tussen een vordering en de rechter die kan worden geroepen daarvan kennis te nemen.(30) Ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” wordt immers het gerecht van de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, met name vanwege de afstand tot de plaats van het geschil en het gemak van de bewijsvoering, het best in staat geacht om uitspraak te doen. Ten aanzien van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” kan hetzelfde worden gezegd van het gerecht van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.(31) Die nauwe band zorgt tegelijkertijd voor rechtszekerheid doordat wordt voorkomen dat de verweerder kan worden opgeroepen voor een gerecht dat voor hem niet redelijkerwijs voorzienbaar is.
33. In het licht van deze algemene overwegingen heeft het Hof in zijn rechtspraak autonome definities van de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” ontwikkeld. Ik zal die definities achtereenvolgens onderzoeken in de twee volgende delen.
1. Definitie van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening
34. In het arrest Handte heeft het Hof een eerste aanzet tot omschrijving van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening gegeven, luidens welke dat begrip „niet aldus mag worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere”(32).
35. Het Hof heeft op die definitie voortgebouwd in het arrest Engler(33). Vanuit de vaststelling dat voor de toepassing van dat artikel 7, punt 1, een verbintenis onontbeerlijk is daar de rechterlijke bevoegdheid overeenkomstig dat voorschrift wordt bepaald door de plaats waar „de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt”, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, heeft het Hof geoordeeld dat de toepassing van die bepaling „vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd”(34).
36. Uit die definitie vloeien twee cumulatieve voorwaarden voort die vanaf dan steeds weerkeren in de rechtspraak van het Hof(35): een vordering vloeit voort uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voor zover zij (1) ziet op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van een „door een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis”(36) en (2) meer specifiek op die „verbintenis” is gebaseerd.
37. Wat de eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat de „verbintenissen uit overeenkomst” om te beginnen de verbintenissen omvatten die hun grondslag(37) vinden in een overeenkomst(38), dat wil in wezen zeggen een wilsovereenstemming tussen twee personen(39). Vervolgens heeft het Hof naar analogie daarvan betrekkingen die gelijkenis vertonen met overeenkomsten eveneens als „verbintenissen uit overeenkomst” beschouwd voor zover zij tussen de betrokken personen „nauwe betrekkingen [...] van dezelfde aard” tot stand brengen als die tussen partijen bij een overeenkomst. Dat geldt met name voor de betrekkingen tussen een vereniging en haar leden en die tussen de leden van de vereniging onderling(40), de betrekkingen tussen de aandeelhouders van een vennootschap en die tussen de aandeelhouders en de door hen opgerichte vennootschap(41), de in het vennootschapsrecht voorziene verhouding tussen de bestuurder en de vennootschap waarvan hij bestuurder is(42), en ook voor de verplichtingen die de mede-eigenaren van een onroerend goed krachtens de wet jegens de vereniging van mede-eigenaren aangaan(43). Aangezien de toepassing van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening ten slotte „niet vereist dat een overeenkomst is gesloten”, maar enkel dat er „een verbintenis” is(44), heeft het Hof geoordeeld dat onder „verbintenissen uit overeenkomst” eveneens verbintenissen vallen die niet op grond van een dergelijke wilsovereenstemming, maar op grond van een vrijwillig aangegane eenzijdige verbintenis van de ene persoon jegens de andere afdwingbaar zijn. Dat is met name het geval voor de prijstoezegging van een beroepsbeoefenaar aan een consument(45) en de verbintenissen die de avalgever van een promesse aan order aangaat jegens de begunstigde ervan(46).
38. Kortom, het Hof legt het begrip „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening „flexibel” uit.(47) Die vaststelling kan op het eerste gezicht verbazen in het licht van de vaste rechtspraak volgens welke die bepaling strikt dient te worden opgevat. In feite houdt dat vereiste mijns inziens enkel in dat het Hof de duidelijke bewoordingen van die bepaling niet naast zich neer mag leggen en er geen ruimere invulling aan mag geven dan het oogmerk ervan verlangt.(48) Het is dus mogelijk en naar mijn mening gerechtvaardigd om de categorie van de „verbintenissen uit overeenkomst” met het oog op een goed beheer van internationale geschillen aldus uit te leggen dat zij eveneens instituten omvat die met overeenkomsten verwant zijn.(49)
39. Wat de tweede voorwaarde betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een vordering niet uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voortvloeit louter op grond dat zij van ver of dichtbij ziet op een „verbintenis uit overeenkomst”. Vereist is dat een dergelijke verbintenis aan die vordering ten grondslag ligt. Zoals het Hof recentelijk heeft geoordeeld, hangt de toepassing van die bepaling dus af van de „grondslag van de vordering”.(50) Anders gesteld dient de verzoeker zich ter rechtvaardiging van zijn vordering op een dergelijke verbintenis te beroepen.(51)
40. Met die voorwaarde wordt de toepassing van de in artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening opgenomen bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit overeenkomst” door het Hof beperkt – mijns inziens terecht – tot vorderingen uit overeenkomst, te weten vorderingen die met betrekking tot de grond van de zaak hoofdzakelijk vragen inzake overeenkomstenrecht opwerpen(52), of met andere woorden kwesties die onder het op de overeenkomst toepasselijke recht („lex contractus”) in de zin van de Rome I-verordening vallen.(53) Aldus zorgt het Hof overeenkomstig de nabijheidsdoelstelling waarop die bepaling is gebaseerd, ervoor dat de voor de overeenkomst bevoegde rechter zich hoofdzakelijk uitspreekt over dergelijke kwesties.(54) Meer fundamenteel waarborgt het Hof de interne samenhang van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” zoals, wat de bevoegdheidsregels betreft, is bedoeld in dat artikel 7, punt 1, en, wat de rechtsconflicten betreft, in de Rome I-verordening.(55)
41. Met name vorderingen tot gedwongen uitvoering van een „verbintenis uit overeenkomst”(56), civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen of vorderingen tot ontbinding wegens niet-uitvoering van een dergelijke verbintenis(57) voldoen concreet aan die twee voorwaarden en vloeien derhalve voort uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van dat artikel 7, punt 1. In al die gevallen correspondeert de betrokken verbintenis met een „recht uit overeenkomst” dat de vordering rechtvaardigt. Voor de vaststelling of die vordering gegrond is dient de aangezochte rechter in hoofdzaak contractuele kwesties te beslechten, zoals kwesties die betrekking hebben op de inhoud van de betrokken verbintenis, de manier waarop zij moest worden uitgevoerd, de gevolgen van de niet-uitvoering ervan enz.(58) Uit „verbintenissen uit overeenkomst” vloeien ook vorderingen tot nietigverklaring van een overeenkomst voort daar dergelijke vorderingen berusten op schending van de regels inzake de totstandkoming van de overeenkomst en de rechter dus uitspraak moet doen over de geldigheid van de daaruit resulterende „verbintenissen uit overeenkomst”.(59) Voor meer informatie over „verbintenissen uit overeenkomst” verwijs ik de lezer naar de uitgebreide rechtsleer die ter zake is gepubliceerd.(60)
2. Definitie van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening
42. Volgens vaste rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest Kalfelis gaat „elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening terug op het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening.(61)
43. Uit die definitie blijken twee cumulatieve voorwaarden: ten eerste de positieve voorwaarde dat met de vordering de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een verweerder in het geding wordt gebracht; ten tweede de negatieve voorwaarde dat de vordering geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst”.
44. De eerste voorwaarde ziet op het voorwerp van de vordering. Deze moet er in beginsel toe strekken de verweerder in rechte te dwingen om een mogelijk schadebrengende gedraging te beëindigen – geval van een vordering tot staking zoals de in casu door Wikingerhof ingestelde vordering – dan wel om schade die zich heeft voorgedaan te herstellen – geval van een schadevordering(62).
45. Ook die voorwaarde wordt door het Hof evenwel „flexibel” uitgelegd. Een declaratoire vordering, waarmee de verzoeker beoogt in rechte te doen vaststellen dat de verweerder een wettelijke verplichting niet is nagekomen, of een negatieve declaratoire vordering, waarmee de verzoeker beoogt te doen vaststellen dat hij niets heeft gedaan of nagelaten waardoor hij ten aanzien van de verweerder aansprakelijk kan worden gesteld wegens onrechtmatige daad, kan immers eveneens onder artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening vallen.(63)
46. De tweede voorwaarde vormt naar mijn mening het spiegelbeeld van de voorwaarde die het Hof in het kader van zijn rechtspraak inzake „verbintenissen uit overeenkomst” heeft geformuleerd. Het betreft wederom de vraag wat de oorzaak van de aansprakelijkheidsvordering is. Om als vordering ter zake van een „verbintenis uit onrechtmatige daad” te worden aangemerkt, dient die vordering in plaats van op een „vrijwillig aangegane juridische verbintenis” op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” te berusten, namelijk een onvrijwillige verbintenis, waarvan het bestaan niet afhangt van een of andere door de verweerder voorgenomen toezegging aan de verzoeker, en die voortvloeit uit een schadebrengend feit bestaande in de niet-nakoming van een plicht die de wet eenieder oplegt.(64) Met die voorwaarde waarborgt het Hof overeenkomstig de nabijheidsdoelstelling waarop artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening is gebaseerd, dat de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter zich uitsluitend uitspreekt over vorderingen uit onrechtmatige daad, dat wil zeggen vorderingen waarbij ten gronde hoofdzakelijk kwesties aan de orde worden gesteld die verband houden met de rechtsregels waarbij dergelijke plichten worden opgelegd. Het Hof garandeert tevens de interne samenhang van het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad”, zoals, wat de bevoegdheidsregels betreft, is bedoeld in dat artikel 7, punt 2, en, wat de rechtsconflicten betreft, in de Rome II-verordening.(65)
47. Derhalve mag niet worden aangenomen, zoals soms wordt geschreven, dat artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening een zuiver residuele bepaling is die alle vorderingen die geen vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van die verordening zijn, opvangt. Integendeel, er zijn vorderingen die onder geen van die twee bepalingen vallen omdat zij berusten op verbintenissen die noch uit een „overeenkomst”, noch uit een „onrechtmatige daad” voortvloeien.(66)
48. Voor het overige heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening een grote verscheidenheid aan aansprakelijkheidssoorten dekt(67) – schuldaansprakelijkheid, risicoaansprakelijkheid enz. Behalve de reeds vermelde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht omvat het met name aansprakelijkheidsvorderingen wegens oneerlijke mededinging(68), wegens inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten(69) of wegens schade die door gebrekkige producten wordt teweeggebracht(70). Ook in dit verband verwijs ik de lezer voor meer informatie over „verbintenissen uit onrechtmatige daad” naar de uitgebreide rechtsleer die ter zake is gepubliceerd.(71)
B. Kwalificatie, voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening, van tussen contractpartijen ingestelde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen
49. Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat bepaalde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen voortvloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening en andere uit „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening. Ook blijkt daaruit dat de toewijzing van een dergelijke vordering aan een van die twee categorieën theoretisch gezien afhangt van de grondslag ervan, opgevat als de verbintenis waarop die vordering berust. Wanneer die verbintenis afdwingbaar is op grond van een overeenkomst of een andere vorm van vrijwillige verbintenis van de ene persoon jegens een andere persoon, is de vordering als een vordering „uit overeenkomst” aan te merken. Wanneer de betrokken verbintenis daarentegen voortvloeit uit de schending van een plicht die de wet eenieder oplegt los van enige vrijwillige verbintenis, is de vordering als een vordering „uit onrechtmatige daad” aan te merken.(72)
50. Wanneer twee personen zijn gebonden door een overeenkomst en een van de twee een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering tegen de andere instelt, kan het in de praktijk echter lastig blijken om een vordering „uit overeenkomst” en een vordering „uit onrechtmatige daad” van elkaar te onderscheiden.
51. In dit verband vloeit een dergelijke vordering niet noodzakelijkerwijs voort uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening.(73) Tussen contractpartijen kan er ook sprake zijn van vorderingen „uit onrechtmatige daad”. Dat wordt meteen duidelijk wanneer men denkt aan vorderingen die volledig vreemd zijn aan de overeenkomst tussen partijen(74), waarop artikel 7, punt 2, van die verordening kennelijk moet worden toegepast.
52. Wanneer de vordering, zoals in het hoofdgeding, een bepaalde band met de overeenkomst vertoont, met name doordat zij ziet op schade die is toegebracht bij de uitvoering van die overeenkomst, zijn de zaken evenwel minder voor de hand liggend. In die context is het met name niet ongewoon dat het aangevoerde schadebrengende feit tegelijkertijd de niet-uitvoering van een „verbintenis uit overeenkomst” en de niet-nakoming van een eenieder bij wet opgelegde plicht uitmaakt. In dat geval is er sprake van samenloop van aansprakelijkheid – of, anders gezegd, samenloop van verbintenissen „uit overeenkomst” en „uit onrechtmatige daad”, die eventueel elk de grondslag voor de vordering kunnen vormen.(75)
53. Het aantal situaties waarin hetzelfde schadebrengende feit tot een dergelijke samenloop kan leiden, is afhankelijk van de nationale rechtsstelsels en de wijze waarop die de aansprakelijkheid uit overeenkomst en die uit onrechtmatige daad opvatten.(76) Nochtans kunnen de in punt 48 van de onderhavige conclusie genoemde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen – inbreuk op het mededingingsrecht, feiten die als oneerlijke mededinging zijn aan te merken, door gebrekkige producten teweeggebrachte schade, inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht – passen in de context van een dergelijke samenloop van aansprakelijkheid wanneer zij tussen contractpartijen zijn ingesteld.
54. Zoals Wikingerhof heel terecht heeft aangegeven, kan bijvoorbeeld de verkoopweigering van een leverancier aan zijn distributeur niet alleen misbruik van een machtspositie, maar eveneens niet-nakoming van de uit hun kaderovereenkomst voortvloeiende verbintenissen inhouden. Dat geldt eveneens in een situatie waarin de leverancier zijn eigen netwerk ten koste van de distributeur bevordert, waardoor hij zich tegelijkertijd aan contractbreuk, aan dergelijk misbruik en aan oneerlijke mededinging schuldig kan maken.(77) Voorts kan een gebrekkig product dat door de fabrikant is verkocht en dat de koper schade berokkent, zowel vallen onder de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad – uit hoofde van de niet-nakoming van een wettelijke plicht op het gebied van productveiligheid – als onder de aansprakelijkheid uit overeenkomst – uit hoofde van de niet-nakoming van de verbintenis uit overeenkomst om een conform product te leveren of van een veiligheidsverbintenis uit overeenkomst. Tot slot, wanneer de houder van een licentieovereenkomst inzake het gebruik van een auteursrechtelijk beschermd werk de grenzen van die licentie overschrijdt, kan dat schadebrengende feit tegelijk een inbreuk op het auteursrecht vormen – aangezien de licentiehouder inbreuk pleegt op de uitsluitende rechten van zijn medecontractant – en een niet-nakoming van die overeenkomst.(78)
55. Tegenover dat soort samenloop van aansprakelijkheid laten bepaalde nationale rechtsstelsels, zoals het Engelse en het Duitse recht, de verzoeker de keuze om zijn vordering, naargelang van wat het best met zijn belangen overeenkomt, op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad dan wel op die uit overeenkomst te baseren(79), of om vorderingen die op beide grondslagen zijn gebaseerd, te „cumuleren”(80).
56. Andere rechtsstelsels, zoals het Franse en het Belgische recht, bevatten daarentegen een zogenoemde „niet-cumulatieregeling” voor de indeling van aansprakelijkheden die de verzoeker geen keuze laat: hij kan zijn vordering niet baseren op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wanneer het schadebrengende feit dat hij inroept eveneens de niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst vormt. Anders gesteld, in die stelsels „prevaleert de overeenkomst boven de onrechtmatige daad”.(81)
57. In het kader van de Brussel I bis-verordening is het de vraag of, en in voorkomend geval in welke mate, de keuze van de verzoeker om zich met betrekking tot een en hetzelfde schadebrengende feit op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en/of de aansprakelijkheid uit overeenkomst van zijn medecontractant te beroepen, invloed heeft op de toepasselijke bevoegdheidsregel.(82) Dienaangaande zal ik in herinnering brengen welke oplossingen het Hof tot dusver in zijn rechtspraak heeft toegepast (deel 1), alvorens te kijken naar de uitlegging die naar mijn mening aan die kwestie dient te worden gegeven (delen 2 en 3).
1. Oplossingen die het Hof tot dusver heeft toegepast
58. Het Hof heeft zich een eerste keer over de kwestie gebogen in het arrest Kalfelis. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid had een particulier zijn bank gedagvaard tot vergoeding van de schade die hij in het kader van beurstransacties had geleden. Daarbij had hij cumulatieve vorderingen ingediend die waren gebaseerd op uiteenlopende Duitse rechtsregels, waarvan sommige betrekking hadden op de aansprakelijkheid uit overeenkomst, andere op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en nog andere ten slotte op de ongerechtvaardigde verrijking – een oneigenlijke overeenkomst. De vraag rees met name of de rechter die uit hoofde van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag – inmiddels artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening – bevoegd was voor de vorderingen die gebaseerd waren op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad zich in ondergeschikte orde ook mocht uitspreken over die met contractuele en quasi-contractuele grondslagen.
59. In zijn conclusie had advocaat-generaal Darmon gesuggereerd om de vordering in haar geheel, met inbegrip van de onderdelen ervan die waren gebaseerd op rechtsgronden uit onrechtmatige daad of uit oneigenlijke overeenkomst, te bundelen onder de bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit overeenkomst” teneinde de bevoegdheid te rationaliseren en de procedure te centraliseren bij de voor de overeenkomst bevoegde rechter, die volgens de advocaat-generaal het best in staat was om de context van de overeenkomst en alle daaromtrent gerezen geschilpunten te onderzoeken.(83)
60. Het Hof is de conclusie van de advocaat-generaal op dat punt niet gevolgd. Zoals ik in punt 42 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, heeft het geoordeeld dat onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met „verbintenissen uit overeenkomst”. Het Hof heeft onder verwijzing naar het uitzonderingskarakter van de bijzonderebevoegdheidsregels evenwel meteen gepreciseerd „dat een gerecht dat op grond van [artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening] bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad”.(84)
61. Ondanks dat dit antwoord enigszins dubbelzinnig is geformuleerd heeft het Hof daarmee in het arrest Kalfelis niet willen aangeven dat artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening prevaleert boven artikel 7, punt 2, daarvan. Het Hof was integendeel van oordeel dat de verzoeker een aansprakelijkheidsvordering met betrekking tot hetzelfde schadebrengende feit bij de voor de overeenkomst bevoegde rechter en/of bij de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter kan instellen, afhankelijk van de rechtsgronden waarop hij zich beroept, namelijk de materieelrechtelijke regels die hij in zijn verzoekschrift aanvoert. Wanneer in het kader van een en dezelfde actie cumulatieve vorderingen worden ingediend, mag dus niet de actie in haar geheel in de categorie „verbintenissen uit overeenkomst” dan wel in de categorie „verbintenissen uit onrechtmatige daad” worden ingedeeld, maar dient elk van die vorderingen, volgens de grondslag ervan, onder de ene of de andere categorie te worden gebracht, aangezien een en dezelfde vordering respectievelijk grondslag niet tegelijkertijd onder de twee categorieën kan vallen.(85) In dat kader is de voor de overeenkomst bevoegde rechter bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen die zijn gebaseerd op grondslagen uit overeenkomst, terwijl de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter dat is voor de vorderingen met een grondslag uit onrechtmatige daad. Geen van deze rechters beschikt daarnaast over een accessoire bevoegdheid om te oordelen over hetgeen niet binnen zijn bevoegdheidsdomein valt.(86)
62. Ik wijs erop dat voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening niet kan worden uitgegaan van de kwalificatie die aan de door de verzoeker aangevoerde materieelrechtelijke regels is gegeven in het nationale recht waaruit zij afkomstig zijn. In het stadium van de bepaling van de bevoegdheid heeft de aangezochte rechter het toepasselijke recht overigens nog niet vastgesteld. Het is dus niet zeker dat op basis van die regels over de vordering zal worden beslist. De ter ondersteuning van een vordering ingeroepen materiële regels verschaffen niettemin de aanwijzingen die nodig zijn om te bepalen wat de kenmerken zijn van de „verbintenis” – in de autonome betekenis van de term – waarop de verzoeker zich beroept. Zoals uit punt 49 van de onderhavige conclusie blijkt, is het deze „verbintenis” die, in het licht van de kenmerken ervan overeenkomstig de criteria die het Hof in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld, als een „verbintenis uit overeenkomst” dan wel als een „verbintenis uit onrechtmatige daad” moet worden gekwalificeerd, en die bijgevolg de bevoegdheidsregel bepaalt die op de vordering van toepassing is.(87) Wanneer de verzoeker cumulatieve vorderingen indient die zijn gebaseerd op materieelrechtelijke regels van verschillende aard, beroept hij zich mogelijkerwijs op beide soorten „verbintenissen”(88), die onder de bevoegdheid van verschillende rechters vallen.
63. Kortom, de rechterlijke bevoegdheid op grond van de Brussel I bis-verordening om kennis te nemen van een tussen contractpartijen ingestelde aansprakelijkheidsvordering kan variëren naargelang van de materieelrechtelijke rechtsregels waarop de verzoeker zich beroept. Ik wijs er overigens op dat het Hof die benadering in het arrest Melzer(89), dat op een dergelijke vordering betrekking had, is gevolgd. Aangezien de betrokken vordering „enkel op het recht aangaande verbintenissen uit onrechtmatige daad [was] gebaseerd”, heeft het Hof zich in dat arrest overeenkomstig het verzoek van de nationale rechter tot de uitlegging van de bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit onrechtmatige daad” beperkt zonder de door verweerder ingeroepen bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit overeenkomst” te onderzoeken.(90)
64. Het Hof heeft die problematiek evenwel opnieuw onderzocht in het arrest Brogsitter. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had een in Duitsland woonachtige horlogehandelaar met een op dat ogenblik in Frankrijk woonachtige meester-horlogemaker een overeenkomst gesloten op grond waarvan laatstgenoemde uurwerken zou ontwikkelen die nadien door die handelaar op de markt zouden worden gebracht. Parallel aan zijn werkzaamheid voor de handelaar had de meester-horlogemaker andere uurwerken ontwikkeld die hij voor eigen rekening op de markt had gebracht. Aangezien de handelaar van mening was dat die parallelle werkzaamheid een inbreuk vormde op een uit de overeenkomst voortvloeiende exclusiviteitsverbintenis, heeft hij zijn medecontractant gedagvaard voor een Duitse rechter. In dat kader had de handelaar de staking van de litigieuze werkzaamheden en de toekenning van een schadevergoeding gevorderd, waarbij hij vorderingen had ingediend die cumulatief waren gebaseerd op de aansprakelijkheid uit overeenkomst en die uit onrechtmatige daad, meer bepaald op Duitse rechtsregels inzake oneerlijke mededinging en schuldaansprakelijkheid. Aangezien de nationale rechter aarzelde om het geding naargelang van de door de verzoeker ingeroepen rechtsgronden op te splitsen, wenste hij van het Hof te vernemen op welke manier de op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen, gelet op de overeenkomst tussen partijen, dienden te worden aangemerkt uit hoofde van de Brussel I-verordening.
65. Uitgaande van het dictum van het arrest Kalfelis, volgens hetwelk onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst”, was het Hof van oordeel dat voor de toewijzing van de vorderingen aan een van die twee categorieën, diende te worden nagegaan „of deze, ongeacht de kwalificatie ervan naar nationaal recht, voortvloeien uit verbintenissen uit overeenkomst”.(91)
66. Volgens het Hof is daarvan sprake „indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst”. Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat dit „a priori het geval [is] wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”. Het staat derhalve aan de nationale rechter om te „bepalen of de vorderingen van [de verzoeker] een schadevordering betreffen die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de overeenkomst tussen partijen [...], zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten”.(92)
67. Vergeleken met de in het arrest Kalfelis gevolgde benadering is er in het arrest Brogsitter mijns inziens sprake van een zekere koersverandering. Het Hof lijkt in dit arrest immers zijn methode te hebben gewijzigd met betrekking tot de wijze waarop vorderingen voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening moeten worden aangemerkt. Het blijkt zich met name niet te hebben gericht op de door de verzoeker in zijn verzoekschrift aangevoerde materiële rechtsregels en lijkt een meer objectieve kwalificatie van de feiten te hebben willen geven.
68. De precieze draagwijdte van het arrest Brogsitter is evenwel onduidelijk. Dat arrest kan door de erin gevolgde open en abstracte redenering immers op twee manieren worden gelezen.
69. Volgens een eerste lezing van het arrest Brogsitter, die ik als „maximalistisch” zal aanmerken, is het uit dat arrest blijkend „criterium” vervat in de uitspraak dat een vordering voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening „indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen”. Die uitspraak dient in die zin te worden opgevat dat een vordering die een onrechtmatige daad als grondslag heeft, onder het domein van de „verbintenissen uit overeenkomst” dient te worden gebracht zodra zij ziet op een schadebrengend feit dat (tegelijkertijd) de niet-nakoming van een „verbintenis uit overeenkomst” zou kunnen inhouden. Meer bepaald staat het aan de aangezochte rechter om na te gaan of de verzoeker zijn vordering hypothetisch gezien zou hebben kunnen baseren op de niet-nakoming van verbintenissen uit overeenkomst, waarvoor hij dient te onderzoeken of dat aangevoerde schadebrengende feit in de praktijk mogelijk een overeenkomst vertoont met de inhoud van die verbintenissen. Hieruit volgt dat telkens als een schadebrengend feit tegelijk een onrechtmatige daad en de niet-nakoming van een overeenkomst kan vormen, de kwalificatie „uit overeenkomst” voor de toepassing van die verordening prevaleert boven die „uit onrechtmatige daad”.(93)
70. Volgens een tweede lezing van het arrest Brogsitter, die ik als „minimalistisch” zal aanduiden, ligt het uit dat arrest voortvloeiende „criterium” in werkelijkheid in de uitspraak dat een vordering voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening wanneer „de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”. Het Hof heeft aldus de vorderingen die een onrechtmatige daad als grondslag hebben en waarvan de gegrondheid afhangt van de verbintenissen uit overeenkomst tussen de partijen in het geding, als vorderingen „uit overeenkomst” willen aanmerken.(94)
71. Die dubbelzinnigheid is niet weggenomen door de latere rechtspraak van het Hof, waarin het zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het herhalen van bepaalde passages van het arrest Brogsitter zonder verdere toelichting te geven.(95) Mijns inziens staat het derhalve aan het Hof om in de onderhavige zaak zijn rechtspraak inzake de potentiële samenloop van aansprakelijkheid te verduidelijken. Het is immers de taak van het Hof om dienaangaande duidelijke en voorspelbare criteria vast te stellen zodat elke rechtsonzekerheid voor de procesvoerders wordt voorkomen.
72. Ik wijs erop dat de uitdagingen bij de behandeling van de mogelijke samenloop van aansprakelijkheid niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn in het materiële recht(96) en in het internationale privaatrecht. Aldus dienen artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening met betrekking tot die kwestie uitsluitend te worden uitgelegd in het licht van de aan die verordening inherente doelstellingen van rechtszekerheid en goede rechtsbedeling.(97)
73. In het licht van die doelstellingen geef ik het Hof in overweging om de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter van de hand te wijzen (deel 2). Mijns inziens dient het Hof in plaats daarvan de „minimalistische” lezing van dat arrest te bevestigen en tegelijkertijd daaraan een aantal onontbeerlijke verduidelijkingen aan te brengen (deel 3).
2. Afwijzing van de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter
74. Samen met de Commissie ben ik van mening dat de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter moeilijk met het arrest Kalfelis te verenigen valt, en hoe dan ook niet kan worden gevolgd.
75. Allereerst wijs ik erop dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de met de Brussel I bis-verordening nagestreefde rechtszekerheidsdoelstelling verlangt dat de aangezochte rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.(98)
76. Het uit de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter voortvloeiende criterium is volgens mij evenwel in strijd met die eis van eenvoud. Van de aangezochte rechter verlangen dat hij nagaat of het schadebrengende feit dat wordt aangevoerd op een rechtsgrondslag uit onrechtmatige daad, (tegelijkertijd) de niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst vormt, zou erop neerkomen dat hij de grond van de vordering in het stadium van de bevoegdheidsbepaling uitgebreid dient te onderzoeken.(99) Het is niet eenvoudig om in dat stadium na te gaan of het schadebrengende feit eventueel een overeenkomst vertoont met de verbintenissen uit overeenkomst. Behalve in de (zeldzame) gevallen waarin de partijen het erover eens zijn dat er sprake is van een potentiële samenloop van aansprakelijkheid(100), zou het voor de rechter bijzonder lastig zijn om de aard van die verbintenissen in dat stadium vast te stellen.
77. Zoals ik in punt 53 van de onderhavige conclusie heb verduidelijkt, bestaan er tussen de verschillende rechtsstelsels namelijk verschillen op het gebied van de aansprakelijkheid uit overeenkomst. In bepaalde nationale rechtsstelsels worden veiligheidsverbintenissen beschouwd als louter wettelijke verplichtingen, terwijl zij in andere rechtsstelsels deel uitmaken van verschillende overeenkomsten.(101) Hetzelfde kan gezegd worden van het vereiste om overeenkomsten te goeder trouw uit te voeren, dat in meerdere nationale rechtsstelsels accessoire verbintenissen uit overeenkomst tot gevolg heeft, maar dat wederom in andere rechtsstelsels niet is terug te vinden. In heel wat gevallen zal de rechter in de praktijk niet kunnen weten of zelfs niet kunnen bedenken of er potentiële samenloop van aansprakelijkheid is zonder de op de betrokken overeenkomst toepasselijke wet vast te stellen, welke hem als enige echt zal kunnen vertellen welke verbintenissen eruit voortvloeien.(102) Overigens zal het zelfs binnen die wet niet duidelijk zijn wat de omvang van die verbintenissen is. De voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels zou waarschijnlijk onder die moeilijkheid lijden.(103) Zij zou leiden tot heel wat discussies tussen procesvoerders en, daarmee samenhangend, de rechter een ruime beoordelingsmarge laten, terwijl met de Brussel I bis-verordening net wordt beoogd zekerheid over de toegewezen bevoegdheden te geven.(104)
78. Zoals ook Wikingerhof en de Commissie ter terechtzitting in antwoord op de door het Hof voorgelegde vragen hebben aangevoerd, is er voorts niets dat mijns inziens rechtvaardigt waarom de in artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening opgenomen bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit overeenkomst” zou prevaleren boven de in artikel 7, punt 2, ervan opgenomen regel voor „verbintenissen uit onrechtmatige daad”.
79. Gelet op het in die verordening opgenomen stelsel valt een dergelijke voorrang niet te rechtvaardigen. Zoals verzoekster in het hoofdgeding heeft benadrukt, is het immers zo dat die verordening weliswaar voorziet in een subsidiariteitsverhouding tussen een aantal van die artikelen(105), maar dat de voor de overeenkomst bevoegde rechter en de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter in die verordening op voet van gelijkheid staan. Het lijkt er dus niet op dat de Uniewetgever de mogelijkheid dat die twee rechters tegelijkertijd worden aangezocht voor hetzelfde schadebrengende feit, heeft willen uitsluiten.
80. Die voorrang valt evenmin te rechtvaardigen in het licht van de in artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening nagestreefde nabijheidsdoelstelling. Zoals Wikingerhof en de Commissie hebben aangevoerd en uit de punten 40 en 46 van de onderhavige conclusie blijkt, dient immers naar nabijheid te worden gekeken voor de belangrijkste vragen die door de betrokken vordering ten gronde worden opgeworpen. In dat kader worden door een vordering die op niet-nakoming van een eenieder bij wet opgelegde plicht berust hoofdzakelijk niet-contractuele vragen opgeworpen die in beginsel niet anders zijn aan te merken wanneer de vordering wordt ingesteld tussen contractanten en die algemene plicht niet is nagekomen bij de uitvoering van de overeenkomst.
81. Een „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter zou ten slotte tot een betreurenswaardig gebrek aan samenhang leiden tussen artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening enerzijds en de Rome I- en Rome II-verordening anderzijds. In verschillende bepalingen van deze laatste verordening(106) wordt immers impliciet maar onmiskenbaar erkend dat hetzelfde schadebrengende feit tegelijkertijd kan zien op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van de Rome I-verordening en kan leiden tot een „niet-contractuele verbintenis” in de zin van de Rome II-verordening, zonder dat de eerste verordening voorrang heeft op de tweede.
82. Indien die voorrangslogica daarentegen eveneens in het kader van de Rome I- en de Rome II-verordening zou moeten worden toegepast, zou dat tot oplossingen leiden die de Uniewetgever mogelijk niet heeft gewild. In artikel 6 van de Rome II-verordening heeft die wetgever bijvoorbeeld specifieke collisieregels opgenomen voor daden van oneerlijke mededinging en voor beperkingen van de mededinging. De in dat artikel opgenomen aanknopingscriteria – te weten respectievelijk het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen worden geschaad of dreigen te worden geschaad en het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt – beantwoorden aan een algemeen belang. In die context wordt partijen in lid 4 van dat artikel logischerwijs de mogelijkheid ontzegd om hun geschil aan een ander rechtsstelsel te onderwerpen.(107) Wanneer een aansprakelijkheidsvordering met als grondslag een daad van oneerlijke mededinging of een beperking van de mededinging evenwel zou moeten vallen onder de Rome I-verordening – die als primair aanknopingscriterium het recht van de wilsautonomie vastlegt(108) – op grond dat zij tussen contractpartijen wordt ingesteld en dat het schadebrengende feit (tegelijkertijd) een niet-nakoming van de overeenkomst kan inhouden, zou dat artikel een aanzienlijk deel van zijn nuttige werking verliezen.(109)
83. Bovendien wens ik erop te wijzen dat de bevoegdheid ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” in het kader van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening wordt toegekend aan de rechter van de plaats waar de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Ik heb derhalve mijn twijfels over de wijze waarop die regel in de praktijk dient te worden gebracht bij een vordering die niet op een „verbintenis uit overeenkomst” is gebaseerd en louter onder die categorie zou vallen omdat dat hypothetisch gesproken had gekund.(110)
84. Mijn overtuiging dat de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter van de hand dient te worden gewezen, komt niet te wankelen door het in de rechtsleer(111) aangevoerde argument dat de oplossing die deze lezing biedt een goede rechtsbedeling waarborgt. Dienaangaande betwist niemand dat die oplossing als voordeel heeft dat alle ter gelegenheid van de uitvoering van de overeenkomst ontstane geschillen worden voorgelegd aan de voor de overeenkomst bevoegde rechter. Wanneer de rechterlijke bevoegdheid overeenkomstig de in het arrest Kalfelis gehanteerde benadering daarentegen afhankelijk wordt gemaakt van de door de verzoeker ingeroepen rechtsgrond(en), kan dat ertoe leiden dat die gedingen moeten worden gesplitst, aangezien hetzelfde schadebrengende feit dat uit het oogpunt van verschillende gronden wordt benaderd, onder de bevoegdheid van verschillende rechters kan vallen.
85. Nochtans dient het belang van het in het vorige punt omschreven probleem te worden gerelativeerd. Gesteld dat de voor de overeenkomst bevoegde rechter en de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter in casu niet dezelfde zijn(112), dan kan de verzoeker zijn vordering overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening immers steeds instellen bij de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van verweerder, die zich dan kunnen uitspreken nopens de gehele vordering.(113) Daarnaast is het argument van de goede rechtsbedeling een tweesnijdend zwaard. Ofschoon de oplossing waartoe de „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter leidt, het mogelijk maakt om de bij de uitvoering van de overeenkomst ontstane geschillen samen te brengen bij de voor de overeenkomst bevoegde rechter, zou die oplossing daarentegen ertoe kunnen leiden dat het geding met betrekking tot dezelfde onrechtmatige daad moet worden gesplitst: wanneer een dergelijke onrechtmatige daad bijvoorbeeld is gepleegd door drie personen samen en een van hen de medecontractant van de benadeelde blijkt te zijn, zal het voor die laatste persoon waarschijnlijk niet mogelijk zijn om uit hoofde van artikel 7, punt 2, van die verordening bij de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter één enkele vordering tegen alle daders in te stellen.(114)
86. De „maximalistische” lezing van het arrest Brogsitter valt evenmin te rechtvaardigen uit overwegingen betreffende de strijd tegen forum shopping. Het is juist dat indien de bevoegde rechter in het geval van potentiële samenloop van aansprakelijkheid afhangt van de door de verzoeker ingeroepen materiële rechtsgrond(en), dat soort forum shopping wordt toegestaan. Die verzoeker kan zich niet enkel wenden tot de voor de overeenkomst bevoegde rechter, maar ook tot de voor onrechtmatige daad bevoegde rechter, dat wil zeggen twee mogelijke extra rechters.(115) Daarnaast kan hij in zekere mate „de door hem gewenste rechter” kiezen door zijn vordering te baseren op de passende regels.(116)
87. In het kader van de Brussel I bis-verordening is het evenwel niet uitzonderlijk dat de verzoeker tussen meerdere rechters kan kiezen. Door in bevoegdheidskeuzen te voorzien heeft de Uniewetgever zelf ruimte gelaten voor een zekere mate van forum shopping. In die context is het gegeven dat de verzoeker uit de beschikbare rechters degene kiest die gelet op de door de betrokken rechter geboden procedurele of materieelrechtelijke voordelen het best met zijn belangen overeenkomt, op zich niet voor kritiek vatbaar.(117)Forum shopping is mijns inziens slechts problematisch wanneer het ontaardt in misbruik.(118)
88. Zoals Wikingerhof heeft benadrukt, wordt het risico op dat soort onrechtmatige forum shopping evenwel onder controle gehouden door het feit dat de respectieve bevoegdheden van de voor de overeenkomst bevoegde rechter en de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter overeenkomstig het arrest Kalfelis beperkt zijn tot de vorderingen die binnen hun bevoegdheidsdomein vallen. Zoals de Commissie voorts heeft aangevoerd, zou het voor een verzoeker niet zonder gevolgen blijven wanneer uit de manier waarop hij zijn vordering formuleert misbruik zou blijken. Als de verzoeker zijn vordering alleen maar op een onrechtmatige daad baseert om zich niet tot de voor de overeenkomst bevoegde rechter te hoeven wenden, en blijkt dat een dergelijke keuze volgens het toepasselijke recht(119), naar het voorbeeld van het Franse en het Belgische recht, niet is toegestaan, zal die vordering ongegrond worden verklaard. Stelt de verzoeker louter als vertragingsmanoeuvre een kennelijk ongegronde vordering uit onrechtmatige daad in, dan kan zijn handelwijze bovendien onder de in de lex fori opgenomen regels inzake misbruik van procedure vallen.
89. Overigens herinner ik eraan dat het contractpartijen die elke mogelijkheid van forum shopping willen vermijden, vrijstaat om overeenkomstig artikel 25 van de Brussel I bis-verordening een forumkeuzebeding overeen te komen op grond waarvan in voorkomend geval een bepaalde rechter bij uitsluiting bevoegd is. Voor zover dat beding geldig en voldoende ruim geformuleerd is, zal het immers gelden ten aanzien van alle geschillen die met betrekking tot hun contractuele relatie zijn ontstaan of zullen ontstaan, met inbegrip van de aan die verhouding gerelateerde vorderingen die voortvloeien uit „verbintenissen uit onrechtmatige daad”.(120)
3. Noodzaak om de „minimalistische” lezing van het arrest Brogsitter te verduidelijken
90. Zoals uit het voorgaande deel blijkt, is de enige zinvolle lezing van het arrest Brogsitter mijns inziens de in punt 70 van de onderhavige conclusie vermelde „minimalistische” uitlegging. Net als de Commissie ben ik van mening dat die lezing verenigbaar is met het arrest Kalfelis. Indien die lezing wordt toegepast, berusten die twee arresten immers in essentie op dezelfde logica: de indeling van een tussen de partijen ingestelde aansprakelijkheidsvordering onder „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, dan wel onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening, hangt af van de verbintenis – „uit overeenkomst” dan wel „uit onrechtmatige daad” – die eraan ten grondslag ligt.(121) Wanneer cumulatieve vorderingen worden ingesteld op basis van onderscheiden „verbintenissen”, moet elk van die vorderingen afzonderlijk in de ene of de andere categorie worden ingedeeld.
91. Er is immers geen reden om voor zulke vorderingen af te wijken van de in punt 49 van de onderhavige conclusie samengevatte benadering. De grondslag van een bij de rechter ingestelde vordering bepaalt algemeen de kwesties die deze zal moeten beslechten en dus of het gaat om een vordering „uit overeenkomst” dan wel „uit onrechtmatige daad”.
92. De arresten Kalfelis en Brogsitter verschillen in werkelijkheid enkel wat betreft de methode om de „verbintenis” die de grondslag voor een vordering vormt, te bepalen. In het eerste arrest heeft het Hof de door verzoeker in zijn verzoekschrift aangevoerde materieelrechtelijke regels als uitgangspunt genomen. In het tweede arrest heeft het een meer objectieve kwalificatiemethode willen aanreiken die berust op het feit dat „de uitlegging” van een overeenkomst „noodzakelijk” is of dat ermee „rekening moet worden gehouden” om „vast te stellen of de gedraging die [verzoeker] verwijt aan [verweerder] geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”.(122)
93. Mijns inziens zijn die methoden niettemin met elkaar verenigbaar en zijn zij zelfs complementair.
94. Het is namelijk logisch dat de aangezochte rechter zich voor de vaststelling van zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 7, punt 1, of artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening in eerste instantie richt op de door de verzoeker in zijn verzoekschrift aangevoerde materieelrechtelijke regels. Zoals ik in punt 62 van de onderhavige conclusie heb uiteengezet, bieden die regels een filter voor het lezen van de feiten en van de „verbintenis” die de verzoeker eruit afleidt. Een dergelijke logica, die erin bestaat de materieelrechtelijke regels waarop een vordering berust, te onderzoeken teneinde deze vordering te kwalificeren, kan overigens ook in de rechtspraak over andere bepalingen van deze verordening worden aangetroffen.(123)
95. Wanneer de verzoeker zich in de praktijk beroept op contractuele bepalingen en/of rechtsregels die vanwege die overeenkomst gelden, zoals de regels inzake de bindende werking van overeenkomsten en de aansprakelijkheid van de schuldenaar voor de niet-nakoming van zijn verbintenissen uit overeenkomst(124), kan daaruit worden afgeleid dat de vordering berust op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van de rechtspraak van het Hof. Wanneer hij zich daarentegen beroept op rechtsregels die eenieder een plicht opleggen, los van enige vrijwillige verbintenis, berust de vordering op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van die rechtspraak.
96. Wanneer de verzoeker in zijn verzoekschrift geen materieelrechtelijke regels aanvoert(125), is de methode niet fundamenteel anders. Zoals ik heb aangegeven, dienen die regels op zich immers niet te worden gekwalificeerd.Zij vormen louter een hulpmiddel om de feiten te kunnen beoordelen en een aanwijzing voor de „verbintenis” die de verzoeker eruit afleidt. Zijn in het verzoekschrift geen materieelrechtelijke regels aangegeven, dan dient de rechter de „verbintenis” waarop de verzoeker zich beroept meer bepaald af te leiden uit andere elementen ervan – zoals de uiteenzetting van de feiten of de conclusies.
97. In die context kan de rechter in geval van twijfel de als grondslag voor de vordering dienende verbintenis bepalen aan de hand van het uit het arrest Brogsitter voortvloeiende „criterium” door van perspectief te veranderen. Wanneer de „uitlegging” van een overeenkomst (of een andere vorm van vrijwillige verbintenis) „noodzakelijk” blijkt of ermee „rekening moet worden gehouden” om „vast te stellen of de gedraging die [de verzoeker] verwijt aan [de verweerder] geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”, volgt daaruit dat de vordering op schending van een „verbintenis uit overeenkomst” berust: de gedraging die met die vordering aan de orde wordt gesteld is ongeoorloofd en leidt tot de aansprakelijkheid van de verweerder voor zover ze een inbreuk op een dergelijke „verbintenis” uitmaakt, wat afhangt van de bepalingen van de betrokken overeenkomst en het recht dat erop van toepassing is. Berust de vordering daarentegen op schending van een eenieder bij de wet opgelegde plicht, dan is de „uitlegging” van de overeenkomst niet nodig of hoeft met die overeenkomst geen „rekening te worden gehouden” om vast te stellen dat de met die vordering verweten gedraging ongeoorloofd is, aangezien die plicht los van de overeenkomst bestaat: of die gedraging ongeoorloofd is zal afhangen van de rechtsregel(s) waaruit die plicht voortvloeit.(126)
98. Zoals de Commissie aanvoert, stelt het arrest Brogsitter de rechter dus in staat om volgens het „referentiepunt” voor zijn beoordeling van het geoorloofde karakter van de gedraging die de verzoeker aan de verweerder verwijt, te bepalen of een vordering, naargelang het gaat om een overeenkomst – en het recht dat erop van toepassing is – dan wel om rechtsregels op grond waarvan eenieder los van een dergelijke overeenkomst een wettelijke plicht wordt opgelegd, als vordering „uit overeenkomst” dan wel als vordering „uit onrechtmatige daad” is aan te merken. In mijn ogen zullen de methoden die zijn toegepast in het arrest Kalfelis en het arrest Brogsitter – voor zover die aldus worden uitgelegd – in de meerderheid van de gevallen hetzelfde resultaat opleveren daar de betrokken gedraging en het referentiepunt voor de beoordeling van de rechtmatigheid ervan in beginsel afhangen van hetgeen de verzoeker in zijn verzoekschrift inroept.
99. Het arrest Brogsitter kan evenwel een correctief vormen voor bijzondere gevallen waarin een verzoeker zich beroept op rechtsregels die in het nationale recht worden aangemerkt als regels inzake onrechtmatige daad, waarbij de naleving van contractuele verbintenissen wordt opgelegd en waarbij de niet-naleving daarvan dus schending van een overeenkomst inhoudt. Ik doel concreet op de gevallen waarin schending van een „verbintenis uit overeenkomst” als zodanig wordt voorgesteld als een onrechtmatige daad.(127) In die gevallen dient bij de uitspraak over de vordering de betrokken overeenkomst in wezen te worden uitgelegd en moet er rekening mee worden gehouden teneinde een dergelijke schending vast te stellen, en dus vast te stellen dat de aangevoerde onrechtmatige daad werkelijk heeft plaatsgevonden. Een dergelijke vordering stelt dus in werkelijkheid voornamelijk contractuele kwesties aan de orde. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijke vordering in wezen is gebaseerd op de schending van een „verbintenis uit overeenkomst”, en dat de „verbintenis uit onrechtmatige daad” waarop de verzoeker zich beroept, niet zelfstandig bestaat.
100. Samenvattend kan worden gesteld dat wanneer de verzoeker in zijn verzoekschrift regels van materieel recht aanvoert waarbij eenieder een plicht wordt opgelegd, en het klaarblijkelijk niet „noodzakelijk” is om de inhoud van een overeenkomst vast te stellen om te beoordelen of de aan de verweerder verweten gedraging al dan niet geoorloofd is, de vordering gebaseerd is op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” en dus valt onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening.(128)
101. Wanneer de rechter de rechtmatigheid van de verweten gedraging, los van de aangevoerde rechtsregels, slechts kan beoordelen onder verwijzing naar een overeenkomst, vloeit de vordering daarentegen in wezen voort uit een „verbintenis uit overeenkomst” en valt ze onder „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van die verordening.
102. Hier dienen echter twee preciseringen te worden gemaakt. In de eerste plaats wens ik erop te wijzen dat het arrest Brogsitter letterlijk genomen zou kunnen laten doorschemeren dat in geen enkel stadium van het onderzoek van de onrechtmatige daad een overeenkomst mag worden „uitgelegd” of met een overeenkomst „rekening mag worden gehouden” opdat een aansprakelijkheidsvordering onder een „verbintenis uit onrechtmatige daad” zou vallen.
103. In dat verband kan het voorkomen dat er in het kader van een vordering wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad tevens een voorafgaande of incidentele vraag van contractuele aard rijst. Zoals ik in punt 123 van de onderhavige conclusie zal verduidelijken, is dat in het hoofdgeding het geval. In casu dient de overeenkomst tussen Wikingerhof en Booking.com immers eerst te worden uitgelegd teneinde vast te stellen of bepaalde feiten die eerstgenoemde onderneming de tweede in het kader van het mededingingsrecht verwijt, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.(129)
104. Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient een vordering voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening echter te worden gekwalificeerd in het licht van de primaire rechtsvraag die erin wordt opgeworpen. Het enkele feit dat er sprake is van een voorafgaande of incidentele vraag van contractuele aard waarover de rechter zich ter beslechting van die vordering dient uit te spreken, mag de kwalificatie van deze laatste niet determineren.(130) Anders zou de voor de overeenkomst bevoegde rechter kennis mogen nemen van een vordering die niet hoofdzakelijk vragen van contractuele aard opwerpt, en die dientengevolge geen bijzonder nauwe band met die rechter vertoont. Een dergelijk resultaat zou indruisen tegen de nabijheidsdoelstelling en dus tegen de doelstelling van een goede rechtsbedeling.(131) Het arrest Brogsitter mag dan ook niet worden uitgelegd op een manier die daarmee in strijd is.
105. In de tweede plaats komt uit het arrest Brogsitter niet duidelijk naar voren of de „noodzakelijkheid” van de uitlegging van de overeenkomst of van de inaanmerkingneming van de overeenkomst voor de vaststelling of een aansprakelijkheidsvordering valt onder „verbintenissen uit overeenkomst” dan wel onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” uitsluitend dient te worden beoordeeld in het licht van die vordering zoals die door de verzoeker is geformuleerd dan wel eveneens rekening houdend met een eventueel verweermiddel dat de verweerder ter betwisting van de vordering bij de aangezochte rechter heeft aangevoerd.
106. Ik denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin een verzoeker een vordering wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad instelt op grond dat inbreuk is gepleegd op een auteursrecht, waartegen de verweerder aanvoert dat er tussen de partijen een licentieovereenkomst bestaat. Aangezien een inbreuk veronderstelt dat een derde van een beschermd werk gebruikmaakt op een manier die onder de bij wet vastgelegde uitsluitende rechten van de auteur valt zonder dat die laatste daarvoor voorafgaande toestemming heeft gegeven(132), zal de rechter bij zijn uitspraak over die actie dienen uit te maken of die overeenkomst het gelaakte gebruik van het werk al dan niet toestond. Ook kan nog het voorbeeld worden gegeven van een vordering wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die het slachtoffer van tijdens het gebruik van sportuitrusting opgelopen lichamelijke schade tegen de verhuurder van die uitrusting heeft ingesteld en waar deze laatste een bepaling in de huurovereenkomst tegenoverstelt die hem van aansprakelijkheid voor dergelijke schade vrijstelt.
107. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn bevoegdheid niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vordering mag beoordelen, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat dient te bepalen die zijn bevoegdheid op grond van een bepaling van de Brussel I bis-verordening rechtvaardigen. Daartoe mag die rechter uitgaan van de relevante beweringen van de verzoeker.(133) De aangezochte rechter dient zijn bevoegdheid met andere woorden te bepalen op basis van de door de verzoeker geformuleerde vordering, terwijl de door de verweerder aangevoerde verweermiddelen dienaangaande niet relevant zijn.(134)
108. Overeenkomstig die logica heeft het Hof erop gewezen dat een rechter bij wie een vordering tot uitvoering van een overeenkomst is ingesteld bevoegd is uit hoofde van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, zelfs wanneer de verweerder als verweermiddel aanvoert dat die overeenkomst niet bestaat (of nietig is).(135) Naar analogie kan een rechter bij wie een op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” gebaseerde vordering is ingesteld, niet louter op grond dat de verweerder het bestaan van een overeenkomst tussen partijen als verweermiddel heeft aangevoerd oordelen dat die vordering voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst”. Ook hier mag het arrest Brogsitter niet in tegengestelde zin worden uitgelegd. De vraag of er voor de verweten gedragingen een eventuele rechtvaardiging of vrijstelling uit de overeenkomst blijkt, vormt ook hier een zuiver incidentele vraag in het kader van het onderzoek van de onrechtmatige daad.
109. Die uitlegging waarborgt mijns inziens de rechtszekerheid aangezien de aangezochte rechter aldus zijn bevoegdheid ab initio kan onderzoeken in het licht van de vordering zonder verplicht te zijn een diepgaande analyse ten gronde uit te voeren en ongeacht of de verweerder aan de procedure deelneemt.(136) Omgekeerd zou het indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en de doelstelling dat bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar zijn wanneer de toepassing van artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening zou afhangen van een verweermiddel, dat door de verweerder mogelijk laat wordt aangevoerd.(137) Dat zou bovendien betekenen dat deze laatste kan volstaan met het argument dat er tussen hem en de verzoeker een overeenkomst bestaat om de in artikel 7, punt 2, opgenomen bevoegdheidsregel voor „verbintenissen uit onrechtmatige daad” buitenspel te zetten.(138)
110. Voor die uitlegging kan mijns inziens steun worden gevonden in het arrest Hi Hotel HCF(139). In de zaak die tot dat kort na het arrest Brogsitter gewezen arrest heeft geleid, had een verzoeker zich overeenkomstig artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening tot een rechter gewend met een vordering wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die een inbreuk op zijn auteursrechten als grondslag had. De verweerder bracht tegen die vordering in dat er een vroegere overeenkomst tussen partijen bestond waarbij de betrokken rechten naar zijn eigen zeggen aan hem waren overgedragen en betwistte om die reden het bestaan van de onrechtmatige daad en de relevantie van die bepaling. Het Hof heeft evenwel in wezen eraan herinnerd dat de aangezochte rechter zijn bevoegdheid diende vast te stellen in het licht van de door de verzoeker geformuleerde vordering uit onrechtmatige daad, los van het door de verweerder aangevoerde verweermiddel uit overeenkomst.(140)
111. Tot besluit van dit deel dienen nog twee punten te worden onderzocht. In de eerste plaats heeft de Commissie ter terechtzitting terecht aangevoerd dat de kwalificatie van een vordering niet op dezelfde manier verloopt wanneer tussen de partijen een verzekerings-, een consumenten- of een arbeidsovereenkomst is gesloten. In tegenstelling tot de in artikel 7 van de Brussel I bis-verordening opgenomen bijzonderebevoegdheidsregels(141), hebben de afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk II van die verordening, betreffende respectievelijk vorderingen „in verzekeringszaken”, „voor door consumenten gesloten overeenkomsten” en „voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”, immers tot doel de zwakke partij bij de overeenkomst – de verzekerde, consument of werknemer – te beschermen(142) en vormen zij dwingend recht. Derhalve dient voorkomen te worden dat de andere partij bij de overeenkomst die afdelingen zou kunnen omzeilen door haar vordering op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te baseren. Bovendien wordt in die afdelingen op zich geen nabijheidsdoelstelling nagestreefd en hoeft voor de toepassing van de daarin opgenomen bevoegdheidsregels geen verbintenis uit overeenkomst waarop de betrokken vordering is gebaseerd, te worden vastgesteld. Aldus vallen alle vorderingen die tussen de partijen bij dergelijke overeenkomsten worden ingesteld en die betrekking hebben op geschillen die ter gelegenheid van de uitvoering daarvan zijn ontstaan, in beginsel onder die afdelingen, ongeacht de grondslag van die vorderingen.(143)
112. In de tweede plaats suggereert een deel van de rechtsleer(144) om de rechter die uit hoofde van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening bevoegd is voor de overeenkomst, accessoire bevoegdheid te verlenen om te oordelen over de vorderingen „uit onrechtmatige daad” die een nauw verband met vorderingen „uit overeenkomst” vertonen, met name in geschillen die een potentiële samenloop van aansprakelijkheid inhouden. De vraag rijst dus of het arrest Kalfelis op dat punt niet moet worden gepreciseerd.
113. Ik wijs erop dat die vraag verschilt van de in de voorgaande punten van de onderhavige conclusie besproken vraag omtrent de kwalificatie. Wanneer een vordering die berust op een rechtsgrondslag die in het nationale recht wordt beschouwd als een rechtsgrondslag uit onrechtmatige daad, op grond van het arrest Brogsitter als een vordering „uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening dient te worden gekwalificeerd, kan zij, gelet op die kwalificatie, immers niet worden ingesteld bij de voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening. Als wordt erkend dat de voor de overeenkomst bevoegde rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen „uit onrechtmatige daad” in de autonome betekenis van het woord, die accessoir zijn ten aanzien van vorderingen „uit overeenkomst”, belet dat de verzoeker daarentegen niet om die eerste vorderingen in te stellen bij die voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter. Hij zou gewoon ook de keuze hebben om alles voor de voor de overeenkomst bevoegde rechter te brengen.
114. Het klopt dat het beginsel dat de bijzaak de hoofdzaak volgt niet volledig vreemd is aan de rechtspraak van het Hof inzake de Brussel I bis-verordening.(145) Bovendien zou een dergelijke accessoire bevoegdheid voordelen bieden op het gebied van een goede rechtsbedeling aangezien daardoor de procedure in zekere zin kan worden geoptimaliseerd.
115. Het is mijns inziens evenwel nog steeds zo dat de Brussel I bis-verordening in haar huidige bewoordingen geen dergelijke oplossing toestaat. Ik wijs erop dat de bijzondere bevoegdheden waarin die verordening voorziet, immers afhangen van het domein dat in het geding is. Artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van die verordening maken een duidelijk onderscheid tussen vorderingen „uit overeenkomst” en die „uit onrechtmatige daad”. Het is dus niet mogelijk om onder de tweede categorie vallende vorderingen aan artikel 7, punt 1, vast te knopen zonder dat stelsel te miskennen en zonder de werkingssfeer van die laatste bepaling – die zoals gezegd strikt moet worden uitgelegd – verder uit te breiden dan de doelstelling ervan vereist, namelijk ervoor zorgen dat contractuele kwesties naar keuze van de verzoeker kunnen worden onderzocht door de rechter die de nauwste banden met de litigieuze verbintenis uit overeenkomst vertoont.(146) Het staat aan de Uniewetgever om in een dergelijke accessoire bevoegdheid te voorzien door met het oog daarop hetzij dat artikel 7, punt 1, te wijzigen, hetzij de in artikel 30 van de Brussel I bis-verordening opgenomen regel inzake verknochtheid om te vormen tot een bevoegdheidsgrond.(147) Zoals ik in punt 85 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, heeft een verzoeker die de procedure wil optimaliseren in afwachting de keuze om al zijn vorderingen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening voor de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder te brengen.
C. Kwalificatie van tussen de contractpartijen ingestelde aansprakelijkheidsvorderingen die op een inbreuk op de mededingingsregels zijn gebaseerd
116. In het licht van de rechtspraak van het Hof, zoals die is verduidelijkt in de twee voorgaande delen van de onderhavige conclusie, kan er over de kwalificatie van een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering als welke in casu door Wikingerhof tegen Booking.com is ingesteld, mijns inziens weinig twijfel bestaan.
117. Ik breng in herinnering dat het feit dat tussen die twee vennootschappen een overeenkomst bestaat, niet kan volstaan om aan te nemen dat die vordering voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening. Of de verzoekster in het hoofdgeding zich hypothetisch gezien op schending van die overeenkomst had kunnen beroepen(148), is in dat opzicht evenmin doorslaggevend.
118. Zoals ik in de onderhavige conclusie steeds weer heb aangegeven, hangt de indeling van een vordering onder „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, dan wel onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening, immers af van de grondslag ervan, dat wil zeggen de verbintenis waarop die vordering (daadwerkelijk) berust.
119. In casu heeft Wikingerhof in haar verzoekschrift de Duitse mededingingsregels ingeroepen. Die regels beogen de markt te beschermen en leggen daartoe aan alle ondernemingen verplichtingen op. Los van de vraag of het Duitse recht daadwerkelijk van toepassing is op de vordering in het hoofdgeding, wat in de fase van het bevoegdheidsonderzoek niet wordt bepaald(149), wijst het feit dat die onderneming de betrokken regels aanvoert erop dat ze zich beroept op de vermeende niet-nakoming door Booking.com van een plicht die de wet oplegt onafhankelijk van een overeenkomst of een andere vrijwillige verbintenis. Die vordering is dus gebaseerd op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening.(150)
120. Zoals Wikingerhof en de Commissie terecht hebben opgemerkt, kan voor die kwalificatie als verbintenis „uit onrechtmatige daad” steun worden gevonden in het arrest CDC Hydrogen Peroxide(151). In dat arrest, dat betrekking had op schadevorderingen die de kopers(152) van een chemisch product op grond van de mededingingsregels hadden ingesteld tegen de producenten – die hadden deelgenomen aan een mededingingsbeperkend kartel in het kader waarvan zij met name prijsafspraken voor het betrokken product hadden gemaakt – heeft het Hof geoordeeld dat de kopers zich weliswaar in het kader van contractuele betrekkingen met diverse deelnemers aan het betrokken kartel hadden bevoorraad, maar dat „het feit dat de beweerde schade heeft veroorzaakt niet [was] gelegen in eventuele niet-nakoming van de contractuele verplichtingen, maar in de beperking van de contractvrijheid door het kartel, die ertoe leidt dat het voor de koper onmogelijk wordt zich tegen een door de marktwetten bepaalde prijs te bevoorraden”.(153)
121. Zo ook beroept Wikingerhof zich in casu niet op niet-nakoming van haar overeenkomst met Booking.com, maar op het feit dat deze laatste misbruik maakt van haar machtspositie door haar met name via de algemene voorwaarden die zij op hun verhouding toepast onbillijke transactievoorwaarden op te leggen.
122. Zoals de Commissie beklemtoont, is het „om vast te stellen of de [verweten] gedraging [...] geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”, bovendien niet „noodzakelijk” in de zin van het arrest Brogsitter om de overeenkomst tussen de partijen in het hoofdgeding uit te leggen, ook al vinden de vermeende mededingingsbeperkende gedragingen concreet binnen hun contractuele verhouding plaats.(154)
123. Aangezien de verschillende praktijken die Wikingerhof aan Booking.com verwijt(155) plaatsvinden binnen hun contractuele relatie, zal het inderdaad nodig zijn om voor de vaststelling of er van die praktijken werkelijk sprake is te achterhalen waarin hun verbintenissen juist bestaan. Ik merk in dat verband op dat Wikingerhof met name aanvoert dat er voor de praktijk waarbij Booking.com de prijzen voor haar hotel als verlaagde prijzen aangeeft geen contractuele grondslag bestaat. Aangezien partijen het over dit punt oneens zijn(156), zal de aangezochte rechter de algemene voorwaarden van Booking.com dienen uit te leggen teneinde de inhoud ervan vast te stellen, wat onmiskenbaar een vraag van overeenkomstenrecht betreft die onder de lex contractus valt.
124. Daarbij gaat het evenwel om een louter voorafgaande vraag die als zodanig de kwalificatie van de vordering niet bepaalt. Zodra over die voorafgaande vraag is beslist en vaststaat dat de gedraging die Wikingerhof aan Booking.com verwijt, werkelijk heeft plaatsgevonden, zal de rechter zich dienen uit te spreken over de primaire vraag of die gedraging een geoorloofd karakter heeft, die bepalend is voor het principe en de omvang van het recht op schadevergoeding.(157)
125. Het referentiepunt ter beoordeling van het geoorloofde karakter van die gedraging zijn evenwel niet de overeenkomst en de algemene voorwaarden die op die overeenkomst van toepassing zijn of het daarop toepasselijke recht, maar wel zoals gezegd de regels van het mededingingsrecht. De primaire vraag of de praktijken van Booking.com leiden tot haar aansprakelijkheid hangt af van de criteria van het verbod op misbruik van machtspositie, zoals dat in die laatste regels is neergelegd.
126. Zoals de verwijzende rechter uiteenzet en ook Wikingerhof en de Commissie hebben betoogd, valt de vraag of Booking.com misbruik van haar machtspositie heeft gemaakt in de zin van die mededingingsrechtelijke regels, uiteen in meerdere deelvragen, die er in wezen naar peilen 1) hoe de relevante markt is afgebakend; 2) wat de machtsverhoudingen tussen de ondernemingen op die markt zijn – teneinde te achterhalen of Booking.com op die markt een machtspositie heeft –, en 3) wat de gevolgen van de aan die onderneming verweten praktijken zijn voor die markt – teneinde te bepalen of die onderneming misbruik maakt van die eventuele positie.
127. Het gaat daarbij echter om zuiver mededingingsrechtelijke vragen, waarover moet worden beslist in het licht van de nationale regels die worden aangewezen bij artikel 6, lid 3, van de Rome II-verordening.
128. De overeenkomst is des te minder bepalend voor de beslissing over de vraag of de door Wikingerhof gelaakte gedraging al dan niet geoorloofd is doordat zij, zoals de Commissie beklemtoont, dienaangaande zelfs geen verweermiddel voor Booking.com vormt.(158) In tegenstelling tot het in punt 106 van de onderhavige conclusie aangehaalde geval van een vordering wegens inbreuk waartegen de verweerder een licentieovereenkomst inbrengt, worden de betwiste praktijken, gesteld dat die ongeoorloofd zijn, immers niet geoorloofd op grond van het feit dat zij geheel of gedeeltelijk door de bepalingen van de overeenkomst of de erop toepasselijke algemene voorwaarden worden gedekt, daar een met het mededingingsrecht strijdige gedraging niet bij overeenkomst kan worden „goedgekeurd”.
129. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een vordering zoals door Wikingerhof ingesteld, valt onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening.
130. Zoals Wikingerhof en de Commissie hebben benadrukt, strookt die uitlegging met de door dat artikel 7, punt 2, nagestreefde doelstelling van nabijheid. De voor de onrechtmatige daad bevoegde rechter is immers het best in staat om zich over de in het kader van een dergelijke vordering opgeworpen primaire vragen uit te spreken, met name om de ter zake relevante bewijzen te verzamelen en te beoordelen – of het nu gaat om de relevante markt, de machtsverhoudingen op die markt dan wel de gevolgen van de betwiste praktijken voor die markt.(159)
131. Met die uitlegging kan bovendien de samenhang worden gewaarborgd tussen de materiële werkingssfeer van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening en die van artikel 6, lid 3, van de Rome II-verordening.
132. Aan de in de onderhavige conclusie gesuggereerde uitlegging wordt niet afgedaan door het door Booking.com en de Tsjechische regering aangevoerde argument dat een vordering als die van Wikingerhof uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voortvloeit op grond dat Wikingerhof, door de staking van de vermeende mededingingsbeperkende praktijken te vorderen, in werkelijkheid de bedoeling had om de algemene voorwaarden van Booking.com in haar voordeel te doen wijzigen en aldus nieuwe contractuele rechten te verkrijgen.
133. Aangezien Wikingerhof met haar vordering haar contractuele relatie met Booking.com niet heeft willen verbreken maar ervoor heeft willen zorgen dat zij blijft bestaan met inachtneming van het mededingingsrecht, is het in de veronderstelling dat die vordering gegrond wordt verklaard immers onvermijdelijk dat Booking.com haar gedrag ten aanzien van verzoekster in het hoofdgeding, met inbegrip van de algemene voorwaarden die zij in het kader van die relatie hanteert, zal moeten aanpassen aan de door dat recht opgelegde beperkingen. Dienaangaande is het bij mijn weten niet ongewoon dat het feit dat niet langer misbruik van een machtspositie wordt gemaakt nieuwe rechten voor de verzoeker doet ontstaan, bijvoorbeeld wanneer het misbruik bestaat in een verkoopweigering of de vaststelling van woekerprijzen. Zo zal de beëindiging van het misbruik in de praktijk inhouden dat de onderneming met een machtspositie in het eerste geval zal worden gedwongen om een overeenkomst met de verzoeker te sluiten, en in het tweede geval – ietwat eenvoudig gesteld – om haar prijzen in een voor de verzoeker gunstige zin te verlagen.
134. Aan die uitlegging wordt evenmin afgedaan door het argument van Booking.com dat de door Wikingerhof ingestelde vordering erop is gericht om de overeenkomst tussen beide ondernemingen gedeeltelijk nietig te laten verklaren, aangezien die vordering vereist dat wordt nagegaan of bepaalde in de algemene voorwaarden van eerstgenoemde onderneming opgenomen bepalingen strijdig zijn met het mededingingsrecht, en dus nietig.
135. Het klopt inderdaad dat een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst onder artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt.(160) Zoals Wikingerhof in antwoord op een vraag van het Hof ter terechtzitting heeft betoogd, streeft ze er met haar vordering echter niet naar om haar overeenkomst met Booking.com nietig te laten verklaren op basis van de regels van het overeenkomstenrecht inzake de totstandkomingvoorwaarden ervan. In die context is de nietigheid van de in de betrokken algemene voorwaarden opgenomen bepalingen hoogstens een indirect gevolg van die vordering.(161)
136. Aan die uitlegging wordt evenmin afgedaan door het argument van Booking.com dat de door Wikingerhof ingestelde vordering uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voortvloeit op grond dat Wikingerhof „vrijwillig heeft ingestemd”, in de zin van de rechtspraak over die bepaling, met de algemene voorwaarden van Booking.com, zelfs aangenomen dat deze laatste zich in een machtspositie bevindt.
137. Het door Booking.com aangevoerde argument zou mijns inziens gegrond zijn indien de procedurele context omgekeerd was. Indien die vennootschap bij de rechter een vordering tot uitvoering van de uit haar algemene voorwaarden voortvloeiende verbintenissen zou hebben ingesteld en Wikingerhof als verweermiddel had aangevoerd dat zij niet „vrijwillig had ingestemd” met die algemene voorwaarden, waarvan de oplegging door Booking.com een met het mededingingsrecht onverenigbaar misbruik oplevert, dan zou die vordering onder „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening zijn gevallen.(162) Zoals ik heb aangegeven, is die kwalificatie immers afhankelijk van de door de verzoeker geformuleerde vordering en niet van de door verweerder aangevoerde verweermiddelen.
138. In casu beroept Wikingerhof, als verzoekster, zich echter op een „verbintenis uit onrechtmatige daad” die voortvloeit uit de vermeende schending van de mededingingsrechtelijke regels. In die procedurele context dient de aangezochte rechter de beweringen van Wikingerhof, waaronder de bewering dat zij vanwege de machtspositie van Booking.com geen andere keuze zou hebben gehad dan met haar litigieuze algemene voorwaarden in te stemmen, voor de vaststelling van zijn bevoegdheid als bewezen te beschouwen. Bijgevolg kan laatstgenoemde vennootschap de aan de vordering van de verzoekster in het hoofdgeding gegeven kwalificatie niet wijzigen door als verweer aan te voeren dat Wikingerhof „vrijwillig heeft ingestemd” met die algemene voorwaarden.
139. Ten slotte wordt aan de in de onderhavige conclusie gesuggereerde uitlegging geen afbreuk gedaan door het arrest Apple Sales International e.a.(163), waarbij het Hof heeft geoordeeld dat een in een overeenkomst tussen een distributeur en zijn leverancier opgenomen forumkeuzebeding in de zin van artikel 25 van de Brussel I bis-verordening kan worden toegepast met betrekking tot een schadevordering die aanhangig is gemaakt door de eerste tegen de tweede op grond van artikel 102 VWEU, wanneer zoals in de onderhavige zaak het gestelde misbruik van machtspositie tot uiting komt in hun contractuele relaties.(164)
140. Zoals ik in punt 89 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, kan een forumkeuzebeding naargelang van de manier waarop het is geformuleerd immers gelden voor alle geschillen die zijn ontstaan of zullen ontstaan in verband met een bepaalde rechtsbetrekking.(165) Dat „criterium” vereist niet meer en niet minder dan een (voldoende rechtstreeks) verband tussen de betrokken overeenkomst en de betrokken vordering. De grondslag ervan is in die context niet bepalend. Een dergelijk beding kan dus zowel worden toegepast ter zake van vorderingen die voortvloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening als ter zake van vorderingen die voortvloeien uit „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening, op voorwaarde dat er een dergelijk verband bestaat.(166) Derhalve is de uitlegging volgens welke een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering als die van Wikingerhof tegen Booking.com uit een „verbintenis uit onrechtmatige daad” voortvloeit, volkomen verenigbaar met het arrest Apple Sales International e.a.(167)
V. Conclusie
141. In het licht van een en ander geef ik het Hof in overweging om op de vraag van het Bundesgerichtshof te antwoorden als volgt:
„Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op schending van de regels van het mededingingsrecht, valt onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van die bepaling, ook wanneer de verzoeker en de verweerder partij zijn bij een overeenkomst en de vermeende mededingingsbeperkende gedragingen die de verzoeker aan de verweerder verwijt, zich concreet doen gevoelen binnen hun contractuele verhouding.”