Hogere voorziening ingesteld op 25 augustus 2022 door LSEGH (Luxembourg) Ltd, London Stock Exchange Group Holdings (Italy) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 8 juni 2022 in de gevoegde zaken T-363/19 en T-456/19, Verenigd Koninkrijk en ITV / Commissie

(Zaak C-564/22 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: LSEGH (Luxembourg) Ltd, London Stock Exchange Group Holdings (Italy) Ltd (vertegenwoordigers: A. von Bonin, Rechtsanwalt, O.W. Brouwer en A. Pliego Selie, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, ITV plc.

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de zaak zelf afdoen en besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering1 (het „litigieuze besluit”) nietig verklaren;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof, en

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure en die van de procedure voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van eventuele interveniërende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vijf middelen aan:

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het nationale recht verkeerd voor te stellen en bewijsmateriaal over het hoofd te zien waar het de United Kingdom controlled foreign companies rules (Britse regels voor onder zeggenschap staande buitenlandse ondernemingen; hierna: „CFC-regels”) in deel 9A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet van 2010 (internationale en andere bepalingen); hierna: „TIOPA”], en niet het Britse vennootschapsbelastingstelsel waarvan de CFC-regels onlosmakelijk deel uitmaken, als referentiestelsel heeft aangewezen.

Tweede middel: zelfs indien de CFC-regels het referentiestelsel zouden zijn, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van het doel van dat stelsel. Bijgevolg heeft het Gerecht de bepalingen van hoofdstuk 5 van de CFC-regels ten onrechte aangemerkt als de „normale” belastingregeling voor passieve financiële winsten, waardoor de „vrijstelling inzake groepsfinanciering” in deel 9A, hoofdstuk 9, TIOPA een „voordeel” zou opleveren.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in verband met de vaststelling van een selectief voordeel. In het bijzonder heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat ondernemers die in aanmerking kwamen voor de „vrijstelling inzake groepsfinanciering” van deel 9A, hoofdstuk 9, TIOPA, zich bevonden in situatie die juridisch en feitelijk vergelijkbaar was met die van vennootschappen die er niet voor in aanmerking kwamen.

Vierde middel: het Gerecht heeft de artikelen 263 en 296 VWEU geschonden door niet in te gaan op de middelen en zijn motiveringsplicht niet na te komen, aangezien het zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie in het litigieuze besluit.

Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de „vrijstelling inzake groepsfinanciering” in deel 9A, hoofdstuk 9, TIOPA niet wordt gerechtvaardigd door de aard of de algemene opzet van het referentiestelsel.

____________

1 PB 2019, L 216, blz. 1.