Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

5 juni 2024 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Kindertoelage – Schooltoelage – Besluiten waarbij bepaalde toelagen worden stopgezet – Toekenningsvoorwaarden – Begrip ‚einde van de opleiding’ – Gelijke behandeling – Beginsel van behoorlijk bestuur – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Artikel 85, eerste alinea, van het Statuut – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑123/23,

VA, vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr en M. Brauhoff als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, J. Svenningsen, J. Laitenberger, J. Martín y Pérez de Nanclares en M. Stancu (rapporteur), rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 23 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoeker, VA, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie van 11 mei 2022 waarbij met ingang van 1 juli 2021 verzoekers recht op de kindertoelage en de schooltoelage is ingetrokken en ook de belastingvermindering die gepaard gaat met de kindertoelage is beëindigd, en van het besluit van dat bureau van 13 juni 2022 waarin er wordt meegedeeld dat die financiële rechten overeenkomstig artikel 85 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) zullen worden teruggevorderd, en ten tweede, vergoeding van de schade die hij als gevolg van die besluiten heeft geleden.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is ambtenaar bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie.

3        Zijn dochter volgde een universitaire opleiding aan een Belgische universiteit. Op 18 juni 2021 legde zij het laatste examen van haar studiecyclus af, waarna zij op 2 juli 2021 vernam dat zij was geslaagd voor haar examens en vervolgens op 27 augustus 2021 een bewijs van slagen kreeg. Het academisch jaar eindigde op 13 september 2021.

4        Tot en met de maand september 2021 ontving verzoeker voor zijn dochter de in de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde kinder- en schooltoelage en genoot hij de belastingvermindering in verband met de kindertoelage als bedoeld in verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8) (hierna samen: „betrokken financiële rechten”).

5        Op 16 september 2021 heeft verzoeker in de informatica-applicatie „Sysper 2” de verklaring inzake het einde van de opleiding van zijn dochter ingediend, waarbij hij aangaf dat haar laatste examen dateerde van 18 juni 2021.

6        Krachtens besluit (EU) 2019/792 van de Raad van 13 mei 2019, waarbij de Europese Commissie – het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) – wordt belast met de uitoefening van bepaalde bevoegdheden die aan het tot aanstelling bevoegd gezag en aan het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten bevoegde gezag toekomen (PB 2019, L 129, blz. 3), is het PMO belast met het beheer en de afwikkeling van de individuele financiële rechten van het personeel van het secretariaat-generaal van de Raad, met inbegrip van de betrokken financiële rechten.

7        Op 24 september 2021 heeft het PMO verzoeker meegedeeld dat, gelet op zijn verklaring van 16 september 2021, de betrokken financiële rechten met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2021 zouden worden ingetrokken (hierna: „besluit van 24 september 2021”). In dat besluit werd eveneens toegelicht dat elk ten onrechte ontvangen bedrag zou worden teruggevorderd krachtens artikel 85 van het Statuut en dat hij een afzonderlijke nota zou ontvangen waarin hem werd meegedeeld hoe de sinds 1 juli 2021 ten onrechte ontvangen bedragen zouden worden teruggevorderd. Bij het besluit van 24 september 2021 is een bedrag van 2 619,66 EUR ingehouden op de loonstrook van oktober 2021. Dit bedrag stemt overeen met de betrokken financiële rechten voor de periode van juli tot en met september 2021 (hierna: „litigieuze periode”).

8        Op 3 januari 2022 heeft verzoeker met betrekking tot die loonstrook een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend (hierna: „eerste klacht”).

9        Bij besluit van 5 mei 2022 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) het besluit van 24 september 2021 en de daaropvolgende terugvordering zoals die tot uiting kwam in de loonstrook van oktober 2021 nietig verklaard, en verzoekers dossier voor een heronderzoek van zijn geval teruggezonden aan de bevoegde dienst op grond dat verzoeker vóór de vaststelling van het besluit van 24 september 2021 niet was gehoord.

10      Na het besluit van 5 mei 2022 heeft het PMO verzoeker een kasvoorschot van 3 500 EUR betaald. Dit bedrag stemt overeen met de betaling van vier maandelijkse termijnen van de betrokken financiële rechten.

11      Bij besluit van 11 mei 2022 heeft het PMO de intrekking met terugwerkende kracht van de betrokken financiële rechten met ingang van 1 juli 2021 bevestigd (hierna: „eerste bestreden besluit”), waarbij het verzoeker ervan in kennis heeft gesteld dat die rechten konden worden herzien indien hij een officieel bewijsstuk kon overleggen waaruit bleek dat het „laatste examen, verzending en/of verdediging van de thesis” van zijn dochter na juni 2021 had plaatsgevonden, en dat hij zijn opmerkingen binnen vijftien dagen na ontvangst van dat besluit kon indienen. Het PMO heeft verzoeker er bovendien op gewezen dat elk ten onrechte ontvangen bedrag zou worden teruggevorderd overeenkomstig artikel 85 van het Statuut en dat hem een afzonderlijke nota zou worden gezonden om hem te informeren over de wijze van terugvordering van de sinds 1 juli 2021 ten onrechte geïnde financiële rechten.

12      Op 13 juni 2022 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 85 van het Statuut een terugvorderingsnota ontvangen (hierna: „tweede bestreden besluit”). In dit besluit werd aangegeven dat verzoeker een bedrag van 3 500 EUR verschuldigd was, dat dit bedrag vanaf augustus 2022 in drie maandelijkse termijnen zou worden teruggevorderd en dat hij vanaf de ontvangst van dat besluit vijftien dagen de tijd had om zijn opmerkingen in te dienen.

13      Na dat besluit zijn er e-mails uitgewisseld tussen verzoeker, zijn raadsman en het PMO, teneinde de inhoud van het eerste en het tweede bestreden besluit (hierna samen: „bestreden besluiten”) te verduidelijken.

14      In het bijzonder heeft het PMO aan verzoeker bij e-mail van 22 juni 2022 medegedeeld dat hij vanaf juli 2021 geen recht meer had op de betrokken financiële rechten omdat zijn dochter in juni 2021 voor haar examens was geslaagd. Dat bureau heeft voorts benadrukt dat verzoeker geen andere documenten had overgelegd die konden aantonen dat zijn dochter haar universitaire opleiding na 30 juni 2021 had voortgezet. Wat de terugvordering van het bedrag van 3 500 EUR betreft, heeft het PMO met name toegelicht dat verzoeker per vergissing vier maandelijkse termijnen van de betrokken financiële rechten had ontvangen in plaats van drie (zie punt 10 hierboven).

15      Op 9 augustus 2022 heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de bestreden besluiten (hierna: „tweede klacht”) en tevens verzocht om de terugbetaling van de advocaatkosten die hij in het kader van de eerste klacht had gemaakt.

16      De tweede klacht werd bij besluit van het TABG van 9 december 2022 afgewezen.

II.    Conclusies van partijen

17      Verzoeker verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 2 441,84 EUR;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18      Ter terechtzitting heeft verzoeker verduidelijkt dat hij slechts verzoekt om nietigverklaring van het tweede bestreden besluit voor een bedrag van 2 619,66 EUR – zijnde het bedrag van de betrokken financiële rechten – en niet voor een bedrag van 3 500 EUR, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

19      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Vordering tot nietigverklaring

20      Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker vijf middelen aan, waarvan de eerste drie zijn gericht tegen het eerste bestreden besluit en de twee andere tegen het tweede bestreden besluit.

 1.      Middelen die gericht zijn tegen het eerste bestreden besluit

21      Deze middelen zijn in wezen ontleend aan, wat het eerste middel betreft, schending van de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut, wat het tweede middel betreft, schending van het beginsel van gelijke behandeling, en wat het derde middel betreft, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur.

 a)      Eerste middel: schending van de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut

22      Met zijn eerste middel betoogt verzoeker dat de Commissie de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut (hierna: „betrokken bepalingen”) heeft geschonden door zich op het standpunt te stellen dat zijn dochter op 18 juni 2021, de datum van haar laatste examen, haar universitaire opleiding had voltooid, en hij dus voor de litigieuze periode geen recht meer had op de betrokken financiële rechten. Volgens hem is de einddatum van de opleiding van zijn dochter, die in casu de toekenning van de betrokken financiële rechten doet eindigen, de datum van het einde van het academische jaar, namelijk 13 september 2021, of in elk geval niet vroeger dan de datum waarop zijn dochter het bewijs van slagen heeft ontvangen, namelijk 27 augustus 2021.

23      Subsidiair is verzoeker van mening dat de einddatum van de opleiding op zijn vroegst moet liggen op het tijdstip waarop het kind kennis krijgt van de resultaten van de examens, in casu 2 juli 2021, aangezien het vanaf dat moment de afloop van zijn laatste academiejaar kent en dus werk kan beginnen zoeken.

24      De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

25      Ten eerste repliceert zij dat de betrokken bepalingen recht geven op financiële prestaties en dus strikt moeten worden uitgelegd. De Commissie voegt eraan toe dat de betrokken financiële rechten afhangen van de daadwerkelijke continuïteit van de school- of beroepsopleiding en van het regelmatig en voltijds volgen van die opleiding aan een onderwijsinstelling. Ten tweede blijkt uit de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Europese Unie, met name de arresten van 21 november 1991, Costacurta/Commissie (C‑145/90 P, EU:C:1991:435), en 19 september 2018, HD/Parlement (T‑604/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:562), dat de betrokken financiële rechten maandelijks moeten worden beoordeeld en moeten eindigen op de datum waarop het kind ten laste niet langer regelmatig en voltijds onderwijs volgt aan de instelling voor hoger onderwijs. Bovendien kan een kind dat niet langer onderwijs volgt, werken, over een inkomen beschikken en aldus daadwerkelijk in zijn levensonderhoud voorzien. Ten derde herinnert de Commissie eraan dat artikel 6 van haar besluit van 16 december 2013 houdende algemene uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van de schooltoelage, een onderscheid maakt tussen schoolvakanties aan het einde van een schooljaar en schoolvakanties na het laatste schooljaar, na afloop waarvan het kind zijn opleiding afsluit. Ten vierde heeft verzoeker nog steeds niet aangetoond dat zijn dochter zonder haar universitair diploma de toegang tot een bepaalde baan is ontzegd of dat zij geen passend werk heeft gevonden. Ten vijfde is het begrip „einde van de opleiding” autonoom en moet het op eenvormige wijze worden uitgelegd in alle lidstaten waar de kinderen van personeelsleden studeren. Ten zesde is verzoekers argument inzake schending van artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geenszins aangetoond.

26      Wat ten slotte het subsidiaire argument betreft, betoogt de Commissie dat de datum waarop kennis is genomen van de resultaten van de examens evenmin kan worden aanvaard, aangezien studenten na het laatste examen niet langer les volgen en dus niet meer regelmatig en voltijds onderwijs volgen aan de instelling voor hoger onderwijs.

27      Het Gerecht merkt op dat verzoeker met zijn eerste middel aanvoert dat de betrokken bepalingen zijn geschonden doordat de Commissie de voorwaarde inzake het „einde van de opleiding” die de betrokken financiële rechten doet eindigen, onjuist heeft uitgelegd.

28      In het bijzonder zijn partijen het niet eens over de datum waarop de naleving van die voorwaarde moet worden nagegaan, te weten de datum waarop het laatste universitaire examen wordt afgelegd, de datum waarop de resultaten van de laatste examens bekend zijn, de datum van de afgifte van het bewijs van slagen, of de datum waarop het academiejaar eindigt. In casu liggen die vier data respectievelijk tussen juni en september 2021.

29      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht welke de voorwaarden zijn voor het recht op de betrokken financiële rechten, met name de kindertoelage en de schooltoelage, en wat het verband is tussen die twee toelagen.

30      Wat de kindertoelage betreft, bepaalt artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut:

„1.      De ambtenaar geniet onder de in de leden 2 en 3 vermelde voorwaarden voor ieder kind te zijnen laste een maandelijkse toelage van [...] EUR.

[...]

3.      De toelage wordt toegekend:

a)      ambtshalve, voor een kind dat de 18-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt;

b)      op een met redenen omkleed verzoek van de ambtenaar, voor een kind tussen de 18 en de 26 jaar, dat een school- of beroepsopleiding ontvangt.

[...]”

31      Wat de schooltoelage betreft, bepaalt artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut:

„Onder de voorwaarden vastgelegd in de algemene uitvoeringsbepalingen, ontvangt de ambtenaar voor ieder te zijnen laste komend kind in de zin van artikel 2, lid 2, dat ten minste vijf jaar oud is en regelmatig volledig dagonderwijs volgt bij een instelling voor lager of middelbaar onderwijs waar schoolgeld moet worden betaald, of bij een instelling voor hoger onderwijs, een schooltoelage ten bedrage van de werkelijk door hem gedragen schoolkosten, tot ten hoogste [...] per maand. [...]

Het recht op de toelage gaat in op de eerste dag van de maand waarin het kind voor het eerst een instelling voor lager onderwijs gaat bezoeken, en eindigt aan het einde van de maand waarin het zijn opleiding voltooit of, indien dat eerder is, aan het einde van de maand waarin het de 26-jarige leeftijd bereikt. [...]”

32      Uit deze bepalingen volgt dat de schooltoelage slechts een uitvloeisel is van de kindertoelage, aangezien die schooltoelage niet kan worden toegekend indien niet vooraf is voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de kindertoelage. Door te bepalen dat de schooltoelage wordt betaald „voor ieder te zijnen laste komend kind in de zin van artikel 2, lid 2, dat ten minste vijf jaar oud is”, heeft de wetgever het recht op die toelage immers afhankelijk willen stellen van naleving van de toekenningsvoorwaarden voor de kindertoelage. Met andere woorden, de schooltoelage kan slechts worden uitgekeerd indien de ambtenaar een kind ten laste van ten minste vijf jaar heeft waarvoor hij een kindertoelage ontvangt.

33      Het recht op de schooltoelage is bovendien afhankelijk van de naleving van een tweede cumulatieve voorwaarde, namelijk dat dit kind regelmatig en voltijds onderwijs volgt aan een onderwijsinstelling.

34      Aangezien de schooltoelage, zoals blijkt uit punt 32 hierboven, slechts kan worden toegekend indien vooraf is voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de kindertoelage, volgt daaruit dat de voorwaarde van het regelmatig en voltijds volgen van onderwijs aan een onderwijsinstelling (hierna: „voorwaarde van het volgen van onderwijs”) in tweede instantie moet worden beoordeeld, nadat eerst is vastgesteld dat het kind waarvoor de schooltoelage wordt aangevraagd, ten laste komt van de ambtenaar.

35      Gelet op deze overwegingen zal het Gerecht eerst onderzoeken of in de litigieuze periode was voldaan aan de toekenningsvoorwaarden voor de kindertoelage, en vervolgens of verzoekers dochter ook voldeed aan de in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut gestelde voorwaarde van het volgen van onderwijs om recht te krijgen op de schooltoelage.

 1)      Naleving van de voorwaarden voor toekenning van de kindertoelage in de litigieuze periode

36      Er zij aan herinnerd dat in een geval als het onderhavige waarin een kind een universitaire opleiding volgt, het recht op de kindertoelage afhankelijk is van de vervulling van drie voorwaarden, te weten het daadwerkelijke onderhoud van het kind door de ambtenaar, het feit dat het kind tussen de 18 en 26 jaar oud is en het feit dat het een school- of beroepsopleiding volgt (zie in die zin arrest van 17 november 2021, KR/Commissie, T‑408/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:788, punt 24).

37      In casu moet worden vastgesteld dat de eerste en de tweede voorwaarde, alsmede het „schoolkarakter” van de opleiding waarvoor verzoekers dochter was ingeschreven, door de Commissie niet worden betwist. De derde voorwaarde betreffende het volgen van een schoolopleiding, is volgens die instelling daarentegen niet vervuld aangezien verzoekers dochter sinds 18 juni 2021, de datum van haar laatste examen, niet langer een dergelijke opleiding volgde.

38      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een „opleiding” uit verschillende fasen bestaat, zoals het bijwonen van de lessen waarin het studieprogramma voorziet en de examens die op die lessen betrekking hebben, de beoordeling van die examens en, na afloop van het laatste examen, de terbeschikkingstelling – door de onderwijsinstelling die de betrokken opleiding aanbiedt – van de eindresultaten waaruit blijkt dat de opleiding met succes is voltooid. Die fasen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien de deelname aan de examens het mogelijk maakt om te beoordelen of de student de vaardigheden en kennis heeft verworven die in de lessen worden aangeleerd.

39      Aangezien de student pas kennis kan nemen van het slagen voor zijn opleiding nadat hij alle examens heeft afgelegd en de resultaten van die examens door de onderwijsinstelling ter beschikking zijn gesteld, moet de student worden geacht geen opleiding meer te volgen in de zin van artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut vanaf de datum waarop de eindresultaten beschikbaar zijn.

40      Anders dan de Commissie betoogt, blijft het kind tussen 18 en 26 jaar dat een school- of beroepsopleiding volgt, dus niet ten laste van de ambtenaar totdat het laatste examen wordt afgelegd, maar tot de datum waarop de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking stelt.

41      Deze uitlegging is bovendien in overeenstemming met de rechtspraak zoals die volgt uit het arrest van 17 april 2002, Sada/Commissie (T‑325/00, EU:T:2002:101, punt 37), volgens welke Unierechtelijke bepalingen die recht geven op financiële prestaties strikt moeten worden uitgelegd, en met de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 21 november 1991, Costacurta/Commissie (C‑145/90 P, EU:C:1991:435, punt 6), en 19 september 2018, HD/Parlement (T‑604/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:562, punt 133), waaruit volgt dat wegens het maandelijkse karakter van de betrokken financiële prestaties, de beoordeling of aan de toekenningsvoorwaarden ervan is voldaan van maand tot maand moet plaatsvinden.

42      Aangezien de kindertoelage een maandelijkse toelage is en voor kinderen tussen 18 en 26 jaar wordt uitgekeerd na een „met redenen omkleed verzoek”, staat het immers aan de ambtenaar om de administratie op de hoogte te stellen van het einde van de opleiding van zijn kind door die administratie onverwijld in kennis te stellen van de datum waarop de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking heeft gesteld, zodat die administratie de betaling van die toelage onmiddellijk kan stopzetten.

43      In casu blijkt zowel uit bijlage A.9 bij het verzoekschrift, waarin een op 27 augustus 2021 gedateerd bewijs van slagen is opgenomen van de universiteit waaraan verzoekers dochter was ingeschreven, als uit de e-mail van de juridische dienst van die universiteit die verzoeker in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang van 7 december 2023 heeft overgelegd, dat de eindresultaten door de universiteit ter beschikking zijn gesteld op 2 juli 2021 en dat verzoekers dochter vanaf die datum een bewijs van slagen kon downloaden. Gelet op de overwegingen in de punten 38 tot en met 40 hierboven moet bijgevolg worden geoordeeld dat vanaf de maand die volgt op de datum waarop de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking heeft gesteld, te weten augustus 2021, verzoekers dochter niet meer kon worden geacht te zijnen laste te zijn en verzoeker niet langer recht had op de kindertoelage.

44      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren verzoeker voor juli 2021 de kindertoelage toe te kennen. Daarentegen heeft zij terecht die toelage geweigerd voor de maanden augustus en september 2021.

45      Die weigering kan niet ter discussie worden gesteld door de andere argumenten die verzoeker heeft aangevoerd om aan te tonen dat hij recht had op de kindertoelage voor zowel augustus als september 2021. Voor zover verzoeker betoogt dat zijn dochter volgens de universiteit waar zij studeert en de Belgische autoriteiten tot eind september 2021 de hoedanigheid van student heeft behouden, moet ten eerste met de Commissie worden geoordeeld dat de betrokken bepalingen autonoom moeten worden uitgelegd. Zoals reeds is opgemerkt in de punten 38 tot en met 40 hierboven, moet artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut aldus worden uitgelegd dat het kind moet worden geacht geen „opleiding” in de zin van die bepaling meer te volgen zodra de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking heeft gesteld. Zo is het zeer goed mogelijk dat het kind zijn opleiding vóór het einde van het academiejaar voltooit, ook al kan het kind volgens de universiteit of de wetgeving van de staat waar die universiteit haar zetel heeft, tot het einde van dat jaar nog de status van student genieten.

46      Ten tweede wordt de stelling dat het bezit van een universitair diploma noodzakelijk is om tot bepaalde beroepen te worden toegelaten, geenszins onderbouwd en blijkt die daarenboven in tegenspraak met de in het kader van het onderhavige beroep aangevoerde stellingen. Hoewel het betreffende diploma op 8 oktober 2021 aan verzoekers dochter werd uitgereikt (zie punt 12 van het verzoekschrift), moet worden vastgesteld dat verzoeker niet aanvoert dat hij ook voor oktober 2021 recht had op de betrokken financiële rechten. Voorts stelt verzoeker in punt 93 van het verzoekschrift dat zijn dochter op 1 oktober 2021, dus een week vóór de uitreiking van haar diploma, is beginnen te werken.

47      Wat ten derde de door verzoeker in repliek aangevoerde stelling betreft dat de uitlegging van de betrokken bepalingen door de Commissie in strijd is met artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het beginsel van gelijke behandeling, moet worden opgemerkt dat deze stelling geenszins is onderbouwd of beargumenteerd en dat een soortgelijk argument ook is aangevoerd in het kader van het tweede middel, betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling, dat hieronder zal worden onderzocht.

 2)      Naleving van de in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut gestelde voorwaarde van het volgen van onderwijs

48      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, aangezien verzoeker geen recht heeft op de kindertoelage voor de maanden augustus en september 2021 (zie punt 44 hierboven), hij – zoals blijkt uit punt 32 hierboven – evenmin aanspraak kan maken op de schooltoelage voor die maanden.

49      Bijgevolg heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verzoeker voor de maanden augustus en september 2021 ook de schooltoelage te weigeren.

50      Voor het overige moet – zoals in punt 35 hierboven is aangekondigd – worden onderzocht of voor de maand juli 2021 was voldaan aan de voorwaarde van het volgen van onderwijs.

51      Volgens de Commissie is aan deze voorwaarde in wezen niet meer voldaan wanneer het kind het laatste examen aflegt, aangezien het vanaf dat moment werk kan vinden en in zijn levensonderhoud kan voorzien. Bij deze uitlegging wordt er, net als het geval was voor de kindertoelage, uitgegaan van de premisse dat het kind zijn opleiding beëindigt nadat het zijn laatste examen heeft afgelegd.

52      Deze premisse is echter niet juist.

53      Zoals in de punten 38 tot en met 40 hierboven bij de analyse van de voorwaarden voor de toekenning van de kindertoelage is opgemerkt, is de relevante datum immers de datum waarop de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking heeft gesteld.

54      De overwegingen in de punten 38 tot en met 44 hierboven met betrekking tot de kindertoelage gelden dus ook voor de analyse van de voorwaarde van het volgen van onderwijs die artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut stelt voor de toekenning van de schooltoelage.

55      Hieruit volgt dat het kind van de ambtenaar moet worden geacht niet langer regelmatig en voltijds onderwijs te volgen aan een onderwijsinstelling in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut zodra de onderwijsinstelling de eindresultaten ter beschikking heeft gesteld.

56      Daar de eindresultaten in casu op 2 juli 2021 ter beschikking werden gesteld en verzoekers dochter bovendien vanaf die datum reeds een bewijs van slagen kon downloaden, moet worden vastgesteld dat zij tot die datum moest worden geacht regelmatig en voltijds onderwijs te volgen aan de onderwijsinstelling die haar opleiding verzorgde, zodat verzoeker voor de maand juli 2021 recht had op de schooltoelage.

57      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren verzoeker de schooltoelage voor de maand juli 2021 toe te kennen.

58      Gelet op een en ander moet het eerste bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover aan verzoeker daarbij de betrokken financiële rechten voor de maand juli 2021 zijn geweigerd.

59      Thans moet worden nagegaan of de andere tegen het eerste bestreden besluit gerichte middelen ook tot nietigverklaring van dat besluit kunnen leiden voor zover aan verzoeker daarbij de betrokken financiële rechten voor augustus en september 2021 zijn geweigerd.

 b)      Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

60      Verzoeker betoogt in wezen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, aangezien hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van een ambtenaar wiens kind de opleiding beëindigde na afloop van de tweede examenperiode.

61      De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

62      Volgens vaste rechtspraak verlangt het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Concreet moet het vereiste dat de situaties vergelijkbaar moeten zijn om uit te maken of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, worden beoordeeld aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      Vastgesteld moet worden dat de situatie van een student die slaagt voor zijn examens tijdens de eerste examenperiode, verschilt van die van een student die moet deelnemen aan de tweede examenperiode en mogelijkerwijs opnieuw een onvoldoende haalt, waardoor hij zijn opleiding niet in de loop van dat academisch jaar kan voltooien. In het eerste geval kan de student immers reeds worden geacht zijn opleiding te hebben voltooid, terwijl de student in het tweede geval zijn opleiding zal voortzetten en nieuwe examens zal moeten afleggen alvorens zijn opleiding te kunnen voltooien.

64      Bijgevolg kan verzoeker, wiens dochter op 2 juli 2021 de eindresultaten kon raadplegen (zie punt 43 hierboven), zijn situatie niet op goede gronden gelijkstellen met die van een ambtenaar wiens kind na 2 juli 2021 nog moest deelnemen aan de tweede examenperiode.

65      Derhalve is het tweede middel ongegrond.

 c)      Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur

66      Wat de gestelde schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, betoogt verzoeker dat de door de Commissie gegeven uitlegging van de betrokken bepalingen rechtsonzekerheid doet ontstaan, aangezien die uitlegging automatisch leidt tot terugvordering met terugwerkende kracht van de betrokken financiële rechten. De ambtenaar kan namelijk op de datum dat zijn kind het laatste examen aflegt niet weten of dat kind al dan niet zal slagen voor de eerste examenperiode, aangezien de resultaten pas later worden meegedeeld.

67      Wat de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, stelt verzoeker dat zijn dossier op onduidelijke wijze is behandeld omdat de Commissie in het eerste bestreden besluit hetzelfde standpunt heeft ingenomen als in het besluit van 24 september 2021, dat evenwel nietig was verklaard. In dit verband merkt verzoeker op dat de Commissie zich niet kan beroepen op het feit dat zij niet verplicht was om het besluit tot toewijzing van de eerste klacht te motiveren, aangezien dat besluit voor hem niet bezwarend was. Door deze onduidelijkheid moest verzoeker een tweede klacht indienen met hetzelfde voorwerp als de eerste.

68      De Commissie betwist deze argumenten.

69      Wat ten eerste de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat die grief betrekking heeft op de situatie waarin een ambtenaar die een verklaring doet inzake het einde van de opleiding van zijn kind op de datum waarop hij kennis krijgt van de resultaten van dat kind, geconfronteerd kan worden met een terugvordering met terugwerkende kracht op grond van artikel 85 van het Statuut, zoals in casu het geval zou zijn geweest indien verzoeker 2 juli 2021 als einddatum van de opleiding had opgegeven. Aangezien de schending van het rechtszekerheidsbeginsel, gesteld al dat zij wordt aangetoond, in casu slechts tot nietigverklaring van het bestreden besluit leidt voor de maand juli 2021 en niet voor de maanden augustus en september 2021 (zie punt 59 hierboven), moet deze grief als niet ter zake doende worden afgewezen (zie in die zin arrest van 1 juni 2022, Cristescu/Commissie, T‑754/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:316, punt 171).

70      Wat ten tweede de grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat, voor zover verzoeker aanvoert dat het besluit tot toewijzing van de eerste klacht ontoereikend is gemotiveerd en dat zijn dossier slecht werd beheerd, waardoor hij voor de opstelling van de eerste klacht een advocaat moest inschakelen, deze argumenten evenmin ter zake dienend zijn aangezien zij betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit van 24 september 2021, terwijl het onderhavige beroep daarop geen betrekking op heeft.

71      Voorts is het feit dat de administratie, na een nietigverklaring wegens schending van het recht om te worden gehoord, een inhoudelijk identieke oplossing kiest niet in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien een dergelijke schending enkel impliceert dat de administratieve procedure wordt hervat vanaf de fase die door de onrechtmatigheid is aangetast, en niet noodzakelijkerwijs dat de uitkomst van die procedure anders is.

72      Ten slotte toont verzoeker, zoals de Commissie terecht stelt, hoe dan ook niet aan dat de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur van invloed is geweest op de gegrondheid van het eerste bestreden besluit en dat dit besluit daarom nietig moet worden verklaard.

73      Het onderhavige middel moet derhalve als ongegrond worden afgewezen.

74      Gelet op een en ander moet het eerste bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover daarbij aan verzoeker de betrokken financiële rechten voor juli 2021 zijn geweigerd.

 2.      Middelen tegen het tweede bestreden besluit

75      Deze middelen zijn in wezen ontleend aan, ten eerste, schending van verzoekers recht op betaling van de betrokken financiële rechten en, ten tweede, schending van artikel 85 van het Statuut.

 a)      Eerste middel: schending van verzoekers recht op betaling van de betrokken financiële rechten

76      Verzoeker betoogt dat, aangezien het tweede bestreden besluit is gebaseerd op het eerste bestreden besluit en dat besluit onrechtmatig is om de redenen die zijn uiteengezet in het kader van de eerste drie middelen tegen het eerste bestreden besluit, dit tweede besluit eveneens nietig moet worden verklaard.

77      De Commissie antwoordt dat het eerste bestreden besluit rechtmatig is, zodat het tweede bestreden besluit niet nietig moet worden verklaard.

78      Het Gerecht heeft in punt 74 hierboven geoordeeld dat het eerste bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover daarbij aan verzoeker voor de maand juli 2021 de betrokken financiële rechten zijn ontzegd, hetgeen ook geldt voor het tweede bestreden besluit. Aangezien die maandelijkse betaling, zoals blijkt uit de analyse van het eerste tegen het eerste bestreden besluit gerichte middel, niet „onverschuldigd betaald” is in de zin van artikel 85 van het Statuut, moet het tweede bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover het de betrokken financiële rechten voor de maand juli 2021 betreft.

79      Thans moet worden nagegaan of het tweede tegen het tweede bestreden besluit gerichte middel ook kan leiden tot nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de betrokken financiële rechten voor de maanden augustus en september 2021.

 b)      Tweede middel: schending van artikel 85 van het Statuut

80      Verzoeker stelt dat hij er vast van overtuigd was dat hij de betrokken financiële rechten tot en met september 2021 kon ontvangen, met name omdat er geen bepaling of rechtspraak bestaat die de praktijk van het PMO bevestigt en de administratie hem 3 500 EUR had betaald „ingevolge de nietigverklaring” van het besluit van 24 september 2021. Bovendien heeft de Commissie niet bewezen dat verzoeker daadwerkelijk kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling van de betrokken financiële rechten of dat die onregelmatigheid zodanig voor de hand lag dat hij daarvan kennis had moeten dragen.

81      De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

82      Artikel 85 van het Statuut bepaalt dat „[e]en onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen”. Uit deze tekst volgt dat voor de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag moet worden bewezen dat de bevoordeelde daadwerkelijk kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of dat de onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen (zie arrest van 14 juni 2018, Spagnolli e.a./Commissie (T‑568/16 en T‑599/16, EU:T:2018:347, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      In casu moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het besluit tot afwijzing van de tweede klacht en zoals de Commissie ter terechtzitting heeft verduidelijkt, het TABG de bedoeling had het tweede bestreden besluit te baseren op de tweede situatie als bedoeld in artikel 85 van het Statuut.

84      Bijgevolg zal het Gerecht zijn onderzoek beperken tot de vraag of de Commissie zich op het standpunt kon stellen dat de onregelmatigheid van de betaling zo voor de hand lag dat verzoeker daarvan kennis had moeten dragen.

85      Volgens vaste rechtspraak betekent de uitdrukking „zo voor de hand liggend” met betrekking tot de onregelmatigheid van de betaling in de zin van artikel 85, eerste alinea, van het Statuut niet dat de bevoordeelde van onverschuldigde betalingen niet hoeft na te denken of te controleren. Integendeel, een terugbetaling is verschuldigd wanneer het gaat om een vergissing die een normaal zorgvuldig ambtenaar, die wordt geacht de regels inzake zijn bezoldiging te kennen, niet ontgaat (zie arrest van 18 juni 2019, Quadri du Cardano/Commissie, T‑828/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:422, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Bovendien is het niet nodig dat de betrokken ambtenaar bij de nakoming van de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht de omvang van de door de administratie begane vergissing nauwkeurig kan bepalen. Het volstaat in dat verband dat hij twijfels heeft over de gegrondheid van de betrokken betalingen om hem te verplichten zich tot de administratie te wenden teneinde haar de nodige verificaties te doen verrichten (zie arrest van 18 juni 2019, Quadri du Cardano/Commissie, T‑828/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:422, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In casu moet worden opgemerkt dat – zoals blijkt uit punt 43 hierboven – de eindresultaten van de door verzoekers dochter gevolgde opleiding door de onderwijsinstelling ter beschikking zijn gesteld op 2 juli 2021, de datum waarop zij bovendien reeds een bewijs van slagen kon downloaden. Voorts blijkt uit het dossier waarover het Gerecht beschikt niet dat verzoekers dochter na 2 juli 2021 de betrokken opleiding of enige andere opleiding heeft voortgezet, hetgeen had kunnen rechtvaardigen dat verzoeker vanaf augustus 2021 in aanmerking kwam voor de betrokken financiële rechten.

88      Gelet op deze omstandigheden had verzoeker kunnen vermoeden dat hij vanaf augustus 2021 geen recht meer had op de betrokken financiële rechten.

89      De onregelmatigheid van de betaling lag derhalve voor de hand zodat verzoeker daarvan kennis had moeten dragen.

90      Gelet op het voorgaande dient het onderhavige middel te worden afgewezen en dient het tweede bestreden besluit slechts nietig te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de betrokken financiële rechten voor de maand juli 2021.

B.      Schadevordering

91      Verzoeker stelt in wezen dat hij materiële schade heeft geleden ten belope van 2 441,84 EUR – het bedrag van de advocaatkosten die hij heeft gemaakt voor de opstelling van zijn eerste klacht – wegens schending door de Commissie van de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en „voorzienbaarheid”, aangezien de bestreden besluiten identiek waren aan die welke nietig zijn verklaard bij het besluit tot toewijzing van de eerste klacht.

92      De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

93      Er zij aan herinnerd dat de advocaatkosten die tijdens de precontentieuze procedure zijn gemaakt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, geen voor vergoeding in aanmerking komende materiële schade kunnen vormen, aangezien de statutaire regels de inschakeling van een advocaat in de precontentieuze fase niet voorschrijven en dit dus uitsluitend onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokken ambtenaar valt. Niets in het dossier van de onderhavige zaak wijst op het bestaan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden (zie in die zin arrest van 23 februari 2022, OA/CESE, T‑671/20, EU:T:2022:82, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Zoals in punt 71 hierboven is opgemerkt, is het feit dat de administratie na een nietigverklaring wegens schending van het recht om te worden gehoord een inhoudelijk identieke oplossing kiest, bovendien niet in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur en overigens evenmin met het rechtszekerheidsbeginsel of het „beginsel van voorzienbaarheid”, waarover verzoeker geen argumenten heeft aangevoerd, zodat er geen sprake kan zijn van een onrechtmatigheid op grond waarvan de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

95      Bijgevolg moet verzoekers vordering tot vergoeding van de gestelde materiële schade ongegrond worden verklaard.

96      Gelet op het voorgaande dienen de bestreden besluiten nietig te worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op de betrokken financiële rechten voor de maand juli 2021 en wordt het beroep voor het overige verworpen.

IV.    Kosten

97      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

98      Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie van 11 mei 2022 waarbij met ingang van 1 juli 2021 het recht van VA op de kindertoelage en de schooltoelage is ingetrokken en ook de belastingvermindering die gepaard gaat met die toelagen is beëindigd, en het besluit van dat bureau van 13 juni 2022 waarin er wordt meegedeeld dat die financiële rechten overeenkomstig artikel 85 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie zullen worden teruggevorderd, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op de maand juli 2021.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van VA.

Papasavvas

Svenningsen

Laitenberger

Martín y Pérez de Nanclares

 

      Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.