ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 april 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 1, lid 2 – Werkingssfeer van de richtlijn – Beding dat territoriale bevoegdheid toekent aan de volgens de algemene regels aangewezen rechter – Artikel 6, lid 1 – Ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter – Artikel 7, lid 1 – Verplichtingen en bevoegdheden van de nationale rechter”

In zaak C‑266/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen) bij beslissing van 11 april 2018, ingekomen bij het Hof op 17 april 2018, in de procedure

Aqua Med sp. z o.o.

tegen

Irena Skóra,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Aqua Med sp. z o.o., vertegenwoordigd door T. Babecki, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, M. Wilderspin en S. L. Kalėda als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) en van het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Aqua Med sp. z o.o. en Irena Skóra over de territoriale bevoegdheid van de nationale rechters om kennis te nemen van de door de verkoper tegen de consument ingestelde vordering tot betaling van de verkoopprijs.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        De dertiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2 vermelde] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

[...]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5        Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Verordening (EU) nr. 1215/2012

7        Artikel 18, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), bepaalt:

„De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

 Pools recht

8        Artikel 27 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), opgenomen in afdeling 1, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, van hoofdstuk 2, bepaalt:

„1.      De vordering wordt ingesteld bij de rechter in eerste aanleg in wiens rechtsgebied de verweerder zijn woonplaats heeft.

2.      De woonplaats wordt bepaald volgens de bepalingen van de Kodeks cywilny [burgerlijk wetboek].”

9        Artikel 31 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat deel uitmaakt van afdeling 2, met als opschrift „Alternatieve bevoegdheid”, van hoofdstuk 2 van dat wetboek, bepaalt:

„Rechtsvorderingen in zaken die onder de bepalingen van deze afdeling vallen, kunnen worden ingesteld volgens de bepalingen inzake de algemene bevoegdheid of bij de rechter die wordt aangewezen in de hieronder vermelde bepalingen.”

10      In dezelfde afdeling 2 luidt artikel 34 van dat wetboek als volgt:

„Rechtsvorderingen inzake het sluiten van een overeenkomst of de bepaling van de inhoud ervan, de wijziging en het aantonen van het bestaan ervan, de uitvoering, ontbinding of nietigverklaring ervan of rechtsvorderingen inzake schadevergoeding wegens niet-nakoming of tekortkoming in de uitvoering ervan kunnen aanhangig worden gemaakt bij de rechter van de plaats van uitvoering van deze overeenkomst. In geval van twijfel dient de plaats van uitvoering van de overeenkomst te worden vastgesteld op grond van een document.”

11      Artikel 200 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat de rechter die zich onbevoegd verklaart, de zaak verwijst naar de bevoegde rechter.

12      Artikel 202 van dit wetboek luidt als volgt:

„De onbevoegdheid van de rechter die kan worden hersteld op grond van de tussen de partijen gesloten overeenkomst, wordt door de rechter slechts in aanmerking genomen wanneer de verweerder deze bij exceptie, vóór elk verweer ten gronde, naar behoren gemotiveerd opwerpt. Ambtshalve wordt deze onbevoegdheid ook niet door de rechter onderzocht vóór betekening van het gedinginleidende stuk. Tenzij in een specifieke bepaling anders wordt bepaald, kan de rechter in iedere stand van het geding ambtshalve de omstandigheden die een afwijzing van de eis rechtvaardigen, alsmede onjuistheden wat het type procedure betreft, het ontbreken van de vereiste volmacht van de procesvertegenwoordiger, het ontbreken van procesbevoegdheid van de verweerder, tekortkomingen in de samenstelling van zijn organen of nalatigheid van zijn wettelijke vertegenwoordiger onderzoeken.”

13      Richtlijn 93/13 is in het Poolse recht omgezet in het burgerlijk wetboek. Artikel 3853, punt 23, van dit wetboek bepaalt dat onder meer als oneerlijke bedingen worden beschouwd bedingen die de bevoegdheid van de Poolse gerechten uitsluiten of die bevoegdheid toekennen aan een scheidsgerecht in Polen of in een andere staat of aan een andere instantie, alsook de bedingen die voorschrijven een zaak aanhangig te maken bij een rechter die volgens de Poolse wet niet territoriaal bevoegd is.

14      Artikel 454 van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„1.      Indien de plaats van uitvoering niet is aangeduid en evenmin volgt uit de kenmerken van de verbintenis, moet zij worden uitgevoerd op de plaats waar de schuldenaar, op het moment van het ontstaan van de verbintenis, zijn woonplaats of zetel van de vennootschap heeft. Geldschulden moeten echter worden voldaan op de plaats waar de schuldeiser zijn woonplaats of zetel van de vennootschap heeft bij het uitvoeren van de verbintenis; indien de schuldeiser zijn woonplaats of zetel van de vennootschap na het ontstaan van de verbintenis heeft gewijzigd, draagt hij het overschot van de door die wijziging veroorzaakte meerkosten.

2.      Indien de verbintenis betrekking heeft op de onderneming van de schuldenaar of de schuldeiser, is de zetel van de onderneming bepalend voor de plaats van uitvoering van de verbintenis.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Aqua Med is een verkoper met zetel te Opalenica (Polen). Op 29 oktober 2016 heeft zij een overeenkomst buiten de verkoopruimte gesloten met Skóra, de consument, wonende te Legnica (Polen), betreffende een matras, een matrashoes en een hoofdkussen voor de prijs van 1992 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 465 EUR).

16      Volgens het beding in hoofdstuk 9, punt 4, van de algemene voorwaarden – die een integrerend deel uitmaken van deze verkoopovereenkomst – is „[d]e bevoegde rechter om kennis te nemen van de geschillen tussen partijen de volgens de geldende bepalingen bevoegde rechter”.

17      Aangezien Aqua Med de verkoopprijs niet binnen de overeengekomen termijn had ontvangen, heeft zij een vordering ingesteld bij de Sąd Rejonowy w Nowym Tomyslu (rechter in eerste aanleg Nowy Tomysl, Polen), in het rechtsgebied van haar zetel. Zij is van mening dat het onderhavige geschil valt onder de territoriale bevoegdheid van die rechter krachtens artikel 34 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan de vordering tot uitvoering van een overeenkomst wordt ingesteld bij het gerecht van de plaats van uitvoering ervan. Volgens Aqua Med diende de betaling op grond van artikel 454 van het burgerlijk wetboek te worden uitgevoerd door overschrijving op haar bankrekening, op haar zetel.

18      Bij beschikking van 18 oktober 2017 heeft de Sąd Rejonowy w Nowym Tomyslu zich ambtshalve onbevoegd verklaard en heeft hij de zaak verwezen naar de rechter in eerste aanleg van het rechtsgebied van de woonplaats van verweerster. Die eerste rechter heeft geoordeeld dat, aangezien het ging om een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, niet alleen het nationale recht moest worden toegepast, maar ook het Unierecht inzake de bescherming van de consument, met name artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, en de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350), waaruit voortvloeit dat de nationale rechter gehouden is ambtshalve de oneerlijke bedingen te toetsen in het kader van overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, met inbegrip van de bedingen inzake de rechterlijke bevoegdheid.

19      Bijgevolg heeft die rechter geoordeeld dat artikel 202 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat de ambtshalve toetsing van de bevoegdheid door de aangezochte rechter niet toelaat, het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door het Unierecht aan de consument toegekende rechtsbescherming ten uitvoer te leggen.

20      Op grond van deze ambtshalve toetsing heeft de Sąd Rejonowy w Nowym Tomyslu de eigen territoriale bevoegdheid onderzocht en heeft hij geoordeeld dat het contractuele beding dat de toepassing van een nationale norm toelaat volgens welke de verkoper een rechtsvordering kan instellen tegen een consument voor de rechter van het rechtsgebied van de zetel van de verkoper, onrechtmatig is.

21      Bijgevolg heeft de Sąd Rejonowy w Nowym Tomyślu het betrokken contractuele beding terzijde geschoven en een wettelijke bepaling, namelijk artikel 27, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, toegepast die de algemene rechterlijke bevoegdheid regelt, zodat de rechter van het rechtsgebied van de woonplaats van verweerster territoriaal bevoegd is.

22      Aqua Med heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter in eerste aanleg bij de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen) wegens schending van de nationale regels en onjuiste toepassing van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.

23      Deze rechter heeft twijfels over de toepassing van richtlijn 93/13 daar het betrokken contractuele beding verwijst naar relevante nationale bepalingen die ook zonder dat beding van toepassing zouden zijn. Een ambtshalve toetsing van zijn territoriale bevoegdheid door de aangezochte rechter komt in casu neer op een kritisch onderzoek van de nationale regelgeving inzake de bepaling van die bevoegdheid in geschillen over consumentenovereenkomsten. In die context vraagt de verwijzende rechter zich af of het Unierecht een dergelijke bevoegdheid verleent aan de nationale rechter en of dat volgt uit de bepalingen van richtlijn 93/13. In geval van een bevestigend antwoord staat het aan de verwijzende rechter om de nationale wet die strijdig is bevonden met de bepalingen van het Unierecht volgens de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49), buiten toepassing te laten en de voor de consument meest voordelige regel toe te passen, in casu de algemene regel die bevoegdheid verleent aan de rechter van het rechtsgebied van de woonplaats van de verweerder.

24      Ter ondersteuning van deze overwegingen verwijst de verwijzende rechter naar artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, op grond waarvan de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de consument exclusief bevoegd zijn wanneer de rechtsvordering tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst.

25      Ten slotte meent de verwijzende rechter dat het opnemen van een forumkeuzebeding als het betrokken beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument misleidend kan zijn voor de consument doordat het bij hem ten onrechte de indruk kan wekken dat dit beding in zijn voordeel is.

26      In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Poznaniu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet een door de nationale rechter ambtshalve verrichte controle, die is gebaseerd op artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] en op de rechtspraak van het Hof [...] (arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350) en betrekking heeft op de forumkeuzebedingen in een consumentenovereenkomst, ook die contractuele bedingen omvatten die weliswaar de kwestie regelen van de rechterlijke bevoegdheid in geschillen tussen de partijen maar dat uitsluitend doen door verwijzing naar het nationale recht?

2)      Moet in het geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag de door de rechter verrichte controle ertoe leiden dat de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid aldus worden toegepast dat de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming en de daaruit volgende mogelijkheid om de zaak te laten behandelen door het gerecht dat zich het dichtst bij de woonplaats of gewone verblijfplaats van de consument bevindt, worden gewaarborgd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in de punten 22 en 23 van het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350), heeft geoordeeld dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat richtlijn 93/13 de lidstaten, gelet op deze zwakke positie, de verplichting oplegt om een mechanisme in te stellen dat ervoor zorgt dat elk contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kan worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria, C‑70/17, EU:C:2019:250, punt 50). In die context zou de doelstelling van artikel 6 van die richtlijn niet kunnen worden bereikt wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen en kan een doeltreffende bescherming van de consumenten enkel worden bereikt indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen (zie in die zin arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punt 26).

28      Een dergelijk ambtshalve onderzoek door de nationale rechter kan echter slechts worden verlangd wanneer er sprake is van een contractueel beding dat valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13, zoals omschreven in artikel 1 ervan. Volgens artikel 1, lid 2, van die richtlijn zijn contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn onderworpen.

29      Overeenkomstig de dertiende overweging van deze richtlijn vallen onder de term „dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 tevens de regels die volgens de nationale wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen.

30      Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding als aan de orde in het hoofdgeding, dat verwijst naar het toepasselijke nationale recht voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen de contractspartijen, is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

31      In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat betrekking heeft op bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, voorziet in een uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn die, volgens de rechtspraak van het Hof, moet voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Hoewel de nationale rechter bevoegd is om in elk geval na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan, staat het aan het Hof om de criteria te bepalen die hem in staat stellen om een beslissing te geven (zie naar analogie arrest van 22 februari 2018, Nagyszénás Településszolgáltatási Nonprofit Kft., C‑182/17, EU:C:2018:91, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Volgens vaste rechtspraak van het Hof strekt de in artikel 1, lid 2, geformuleerde uitsluiting van de werkingssfeer van de richtlijn zich aldus uit tot de bepalingen van nationaal recht die voor de contractpartijen gelden zonder dat deze dienaangaande enige keuze hebben, en tot de bepalingen die bij gebreke van andersluidende bepalingen van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen. Deze uitsluiting vindt haar rechtvaardiging in het feit dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 43).

34      Het Hof heeft voorts ook geoordeeld dat de nationale rechter rekening moet houden met het feit dat – met name gelet op het doel van die richtlijn, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst – de in artikel 1, lid 2, van die richtlijn vastgestelde uitzondering strikt moet worden uitgelegd (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu volgt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat het contractuele beding dat aan de orde is in het hoofdgeding in zeer algemene bewoordingen is gesteld, zodat de vraag kan rijzen naar het nut ervan, aangezien zij verwijst naar de nationale bepalingen, die – zoals de verwijzende rechter preciseert – gelden ongeacht dit beding. Voorts neemt dit beding, strikt genomen, geen specifieke nationale bepaling over, aangezien de nationale bepalingen waarnaar het verwijst, voorzien in een geheel van regels voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid, waarbij de verkoper de regel kan kiezen die voor hem het meest voordelig is.

36      Hoewel het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, verwijst naar de nationale wetgeving, kan het vermoeden dat de nationale wetgever een evenwicht heeft ingesteld tussen alle rechten en plichten van partijen bij bepaalde overeenkomsten niet rechtvaardigen dat dit beding van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 wordt uitgesloten. Het gaat immers in een dergelijk geval om de beoordeling van de formulering van dat contractuele beding en de effecten ervan op de verwachtingen van de consument.

37      Gelet op de strikte uitlegging van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 neergelegde uitzondering, volgt uit het voorgaande dat een contractueel beding als dat aan de orde in het hoofdgeding, niet mag worden opgevat als een beding dat een nationale bepaling overneemt.

38      Uit het voorgaande volgt dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding als aan de orde in het hoofdgeding, dat een algemene verwijzing inhoudt naar het toepasselijke nationale recht inzake de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen de contractpartijen, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

 Tweede vraag

39      Hoewel de tweede vraag niet specifiek de uitlegging van een bepaalde tekst van het Unierecht betreft, is het vaste rechtspraak dat het aan het Hof staat om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de bepalingen van Unierecht af te leiden die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Surgicare, C‑662/13, EU:C:2015:89, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Aangezien in casu de vragen van de Sąd Okręgowy w Poznaniu gericht zijn op de bepaling van het beschermingsniveau dat de consumenten toekomt en van de rechtsmiddelen die voor hen openstaan, moet ook artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 worden geacht te behoren tot de bepalingen van Unierecht waarvan deze rechter het Hof om uitlegging verzoekt (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 45).

41      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen procedureregels, waarnaar een contractueel beding verwijst, die aan de verkoper in geval van een rechtsvordering wegens beweerde niet-uitvoering van een overeenkomst door de consument de keuze laten tussen de bevoegde rechter van de woonplaats van de verweerder en die van de plaats van uitvoering van de overeenkomst.

42      Volgens artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, zien de lidstaten erop toe dat er, in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

43      Zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof in zijn vaste rechtspraak gewezen op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten, die zich ten opzichte van verkopers in een zwakke positie bevinden (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wat betreft de territoriale bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen een verkoper en een consument, moet worden vastgesteld dat richtlijn 93/13 geen uitdrukkelijke bepaling bevat die de bevoegde rechter aanduidt.

45      Hoewel artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, waarnaar de verwijzende rechter in dit verband verwijst, bepaalt dat de internationaal bevoegde rechter die kennis kan nemen van de rechtsvordering die door de wederpartij bij de overeenkomst wordt ingesteld tegen de consument de rechter is van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, is deze bepaling niet van toepassing in een zaak als die in het hoofdgeding, die wordt gekenmerkt door de afwezigheid van indiciën van een grensoverschrijdende situatie (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punten 46 en 47).

46      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, dient evenwel een doeltreffende bescherming te worden gewaarborgd van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent.

47      Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, evenwel op voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan de procedures die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij een doeltreffende voorziening in rechte bieden, zoals voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dient te worden opgemerkt dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel doen rijzen over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met dit beginsel.

49      Wat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte betreft, zij eraan herinnerd dat dit moet gelden zowel voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd als voor de procedureregels voor dergelijke vorderingen (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      De nationale rechter dient in deze context na te gaan of de nationale procedureregel het recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt en hij moet bij die beoordeling rekening houden met de plaats van die regel in het geheel van de procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende nationale instanties.

51      Het is dus van belang, in een situatie als in het hoofdgeding, na te gaan in hoeverre de bepalingen van nationaal recht inzake de rechterlijke bevoegdheid een buitensporige beperking vormen van het recht van de consumenten op een doeltreffende voorziening in rechte of op de uitoefening van de rechten die hun bij richtlijn 93/13 zijn verleend.

52      In beginsel kan een nationale bepaling die als alternatief voorziet in de rechterlijke bevoegdheid van de plaats van uitvoering van een consumentenovereenkomst op zich niet leiden tot een buitensporige beperking van het recht van de consument op een doeltreffende voorziening in rechte. Een dergelijke bevoegdheid sluit immers voor de consument de mogelijkheid niet uit om deel te nemen aan de tegen hem ingestelde procedure en om de rechten te doen gelden die hij aan richtlijn 93/13 ontleent. Bovendien moet elke rechterlijke instantie ambtshalve het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nagaan en de nodige maatregelen nemen om de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen te garanderen.

53      Middelen die consumenten daadwerkelijk en effectief een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen, dienen hun echter de mogelijkheid te bieden om in billijke procedurele omstandigheden te interveniëren in het kader van een tegen hen door een verkoper ingestelde rechtsvordering, zonder dat er aan de uitoefening van hun rechten voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen, kosten of afstand, die het moeilijk maken om de in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Procedurele modaliteiten die te hoge kosten met zich meebrengen voor de consument kunnen ertoe leiden dat hij ervan wordt weerhouden om zijn rechten op een nuttige manier te verdedigen voor de door de verkoper aangezochte rechterlijke instantie. Dat kan het geval zijn als het instellen van een rechtsvordering bij een rechterlijke instantie die ver verwijderd is van zijn woonplaats voor de consument leidt tot te hoge verplaatsingskosten, zodat hij ontmoedigd wordt om te verschijnen in de tegen hem ingestelde procedure (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punten 49‑59).

55      Het staat aan de nationale rechter om te verifiëren of dit het geval is in het hoofdgeding.

56      Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen procedureregels, waarnaar een contractueel beding verwijst, die aan de verkoper in geval van een rechtsvordering wegens beweerde niet-uitvoering van een overeenkomst door de consument de keuze laten tussen de bevoegde rechter van de woonplaats van de verweerder en die van de plaats van uitvoering van de overeenkomst, tenzij de keuze voor de plaats van uitvoering van de overeenkomst leidt tot procedurele voorwaarden voor de consument die het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat hem door de rechtsorde van de Unie is verleend, buitensporig zouden beperken, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding als aan de orde in het hoofdgeding, dat een algemene verwijzing inhoudt naar het toepasselijke nationale recht inzake de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen de contractpartijen, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

2)      Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen procedureregels, waarnaar een contractueel beding verwijst, die aan de verkoper in geval van een rechtsvordering wegens beweerde niet-uitvoering van een overeenkomst door de consument de keuze laten tussen de bevoegde rechter van de woonplaats van de verweerder en die van de plaats van uitvoering van de overeenkomst, tenzij de keuze voor de plaats van uitvoering van de overeenkomst leidt tot procedurele voorwaarden voor de consument die het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat hem door de rechtsorde van de Unie is verleend, buitensporig zouden beperken, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.