BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

13 november 2012 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Impliciete weigering van toegang – Beroepstermijn – Tardief ingesteld beroep – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑278/11,

ClientEarth, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Friends of the Earth Europe, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

Stichting FERN, gevestigd te Leiden (Nederland),

Stichting Corporate Europe Observatory, gevestigd te Amsterdam,

vertegenwoordigd door P. Kirch, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en C. ten Dam als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie dat zou zijn vastgesteld op 22 april 2011 en waarbij toegang is geweigerd tot bepaalde documenten inzake de vrijwillige certificeringsregelingen waarvoor de Commissie om erkenning heeft verzocht overeenkomstig artikel 18 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16),

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 8 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), dat de behandeling van confirmatieve verzoeken betreft, bepaalt:

„1. Een confirmatief verzoek wordt onmiddellijk behandeld. Binnen vijftien werkdagen te rekenen na registratie van het confirmatieve verzoek verleent de instelling toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, of deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op de beroepsmogelijkheden die hem openstaan, namelijk beroep op de rechter tegen de instelling en/of een klacht bij de ombudsman, onder de voorwaarden van respectievelijk de artikelen [263 VWEU] en [228 VWEU].

2. In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn met vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met uitvoerige vermelding van de redenen daarvoor.

3. Uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn geldt als een afwijzend antwoord en geeft de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling en/of een klacht in te dienen bij de ombudsman, onder de voorwaarden van het [VWEU].”

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeksters, ClientEarth, Friends of the Earth Europe, Stichting FERN en Stichting Corporate Europe Observatory, zijn niet-gouvernementele organisaties die zich met name bezighouden met milieubescherming.

3        Bij e-mail van 22 oktober 2010 hebben verzoeksters de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 verzocht om toegang tot meerdere documenten inzake de vrijwillige certificeringsregelingen waarvoor door de Commissie om erkenning is verzocht overeenkomstig artikel 18 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16; hierna: „initieel verzoek”).

4        Bij e-mail van 12 november 2010 heeft de Commissie verzoeksters in kennis gesteld van de registratie van het initiële verzoek op 22 oktober 2010 en het feit dat de antwoordtermijn voor dat verzoek was verlengd met vijftien werkdagen.

5        Bij e-mail van 7 december 2010 heeft de Commissie op het initiële verzoek geantwoord door één enkel document openbaar te maken en toegang te weigeren tot de andere documenten waarvoor het initiële verzoek was ingediend.

6        Bij e-mail van 15 december 2010 hebben verzoeksters volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 een confirmatief verzoek (hierna: „confirmatief verzoek”) ingediend bij het secretariaat-generaal van de Commissie.

7        Bij e-mail van 12 januari 2011 heeft de Commissie verzoeksters ervan in kennis gesteld dat het confirmatieve verzoek was geregistreerd op 15 december 2010 en dat de voorgeschreven antwoordtermijn overeenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 was verlengd met vijftien dagen, te weten tot 4 februari 2011. De Commissie motiveerde deze verlenging op grond van het grote aantal documenten waartoe om toegang was verzocht, de technische aard van de erin vervatte gegevens en de noodzaak om derden opnieuw om inlichtingen te verzoeken.

8        Bij e-mail van 3 februari 2011 heeft de Commissie verzoeksters laten weten dat zij geen definitief antwoord kon geven binnen de tot 4 februari 2011 verlengde termijn, aangezien de vereiste beoordeling van de gevraagde documenten en de consultaties van de betrokken interne diensten langer hadden geduurd dan gewoonlijk. Zij heeft daarnaast aangegeven dat zij voornemens was zo snel mogelijk antwoord te geven.

9        Bij e-mail van 23 februari 2011 aan het secretariaat-generaal van de Commissie hebben verzoeksters hun bezorgdheid geuit over het feit dat de Commissie nog niet op het confirmatieve verzoek had geantwoord en hebben zij haar verzocht om hun een specifieke antwoorddatum mee te delen.

10      Bij e-mail van 28 februari 2011 heeft de Commissie verzoeksters erop gewezen dat het confirmatieve verzoek in behandeling was en dat zij alles in het werk zou stellen om vóór eind maart 2011 een definitief antwoord op dat verzoek te formuleren.

11      Bij e-mail van 7 april 2011 hebben verzoeksters de Commissie erop geattendeerd dat zij hun confirmatief verzoek nog steeds niet definitief had beantwoord en hebben zij de Commissie verzocht om de gevraagde documenten mee te delen binnen tien werkdagen, te rekenen vanaf 7 april 2011. Zij hebben voorts te kennen gegeven dat zij beroep tegen het impliciete besluit tot afwijzing van dat verzoek zouden instellen bij het Gerecht, indien zij op 22 april 2011 nog geen antwoord hadden gekregen.

12      Bij e-mail van 14 april 2011 heeft de Commissie verzoeksters ervan in kennis gesteld dat door nieuwe ontwikkelingen in de betrokken zaak en de sluiting van haar kantoren „van 21 tot en met 25 april 2011 wegens Pasen”, zij niet in staat zou zijn om het confirmatieve verzoek definitief te beantwoorden vóór 22 april 2011, maar dat zij kort na die datum een antwoord mochten verwachten.

13      Bij e-mail van 18 april 2011 hebben verzoeksters de Commissie erop gewezen dat de omstandigheid dat het paasvakantie was, niet ter zake deed, aangezien het confirmatieve verzoek was verstuurd en geregistreerd op 15 december 2010 en dat sinds dat verzoek 83 werkdagen waren verstreken, zodat met andere woorden de maximumtermijn voor de behandeling van een confirmatief verzoek was overschreden met 68 werkdagen en de wettelijke verlenging van deze termijn die volgens verordening nr. 1049/2001 mogelijk is, met 53 werkdagen.

14      Op 19 september 2011 heeft de Commissie, in antwoord op het confirmatieve verzoek van 15 december 2010, een uitdrukkelijk besluit met betrekking tot een deel van de gevraagde documenten vastgesteld (hierna: „eerste expliciet besluit”).

 Procesverloop

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 mei 2011, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld tegen het beweerdelijk op 22 april 2011 vastgestelde impliciete besluit tot afwijzing van hun confirmatief verzoek (hierna: „bestreden besluit”).

16      Op 2 april 2012 is partijen de beslissing van het Gerecht meegedeeld tot opening van de mondelinge behandeling en tot vaststelling van de datum van de terechtzitting op 5 juni 2012.

17      Bij schrijven van 17 april 2012 heeft de Commissie het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij bij brief van 3 februari 2012 (hierna: „tweede expliciet besluit”), die verzoeksters op 8 februari 2012 per aangetekende post hebben ontvangen, een tweede expliciet besluit had genomen met betrekking tot de gevraagde documenten die niet in het eerste expliciete besluit waren behandeld. In deze brief komt de Commissie formeel tot de slotsom dat verzoeksters geen procesbelang meer hebben, zodat in de onderhavige zaak geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan, en voert zij bovendien aan dat het beroep tegen het bestreden besluit kennelijk niet-ontvankelijk is. Het beroep zou immers zijn ingesteld na het verstrijken van de voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring gestelde termijn. Het bestreden besluit zou – in de vorm van een impliciet besluit – tot stand zijn gekomen op het tijdstip waarop de in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 voorgeschreven termijn is verstreken, te weten 4 februari 2011.

18      Bij schrijven van 4 mei 2012 hebben verzoeksters, op verzoek van het Gerecht, hun opmerkingen ingediend over het verzoek van de Commissie om afdoening zonder beslissing.

19      Bij schrijven van 29 juni 2012 hebben verzoeksters, op verzoek van het Gerecht, hun opmerkingen ingediend over de niet-ontvankelijkheid van het door de Commissie bij brief van 17 april 2012 ingestelde incidentele beroep, op grond dat dit beroep tardief zou zijn ingediend.

 Conclusies van partijen

20      Verzoeksters hebben het Gerecht aanvankelijk verzocht:

–        vast te stellen dat de Commissie artikel 4, inzonderheid de leden 2, 3 en 6 ervan, alsook artikel 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden;

–        vast te stellen dat de Commissie artikel 4, leden 1 tot en met 4, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, gesloten op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1, hierna: „Verdrag van Aarhus”), heeft geschonden;

–        vast te stellen dat de Commissie artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13), heeft geschonden;

–        het impliciete besluit houdende weigering van toegang tot de gevraagde documenten nietig te verklaren;

–        een dwangmiddel tot rechtsherstel toe te kennen op grond van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, door de Commissie te gelasten binnen een specifieke termijn toegang tot alle gevraagde documenten te verlenen, tenzij deze worden beschermd door een absolute uitzondering als bedoeld in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2001;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van alle interveniërende partijen.

21      De Commissie heeft het Gerecht aanvankelijk verzocht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, wat de 63 documenten betreft die op grond van het besluit van 19 september 2011 openbaar zijn gemaakt;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

22      In de brief van 17 april 2012 heeft de Commissie het Gerecht verzocht:

–        het beroep zonder voorwerp te verklaren;

–        subsidiair, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

23      In de brief van 4 mei 2012 hebben verzoeksters het Gerecht verzocht:

–        te verklaren dat zij, gelet op de duidelijke vertragingen in de procedure van de Commissie, hetgeen kennelijke schending van de voorschriften van het Unierecht inzake toegang tot documenten en transparantie heeft opgeleverd, geen praktisch belang meer hebben bij een uitspraak en in de onderhavige zaak geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan;

–        de Commissie overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, bij met redenen omklede beschikking kan beslissen zonder de behandeling voort te zetten. Voorts kan het Gerecht krachtens artikel 113 van dat Reglement in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door het dossier en de tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling door partijen verstrekte toelichtingen, zodat de behandeling niet hoeft te worden voortgezet.

25      In de brief van 17 april 2012, die bij de stukken van de zaak is gevoegd als een verzoek om afdoening zonder beslissing, stelt de Commissie in de eerste plaats dat verzoeksters, door noch binnen de gestelde termijn een beroep tot nietigverklaring van het hun op 8 februari 2012 ter kennis gebrachte tweede expliciete besluit te hebben ingesteld, noch tegen de achtergrond van dit besluit hun verzoekschrift te hebben bijgewerkt, hun belang om in rechte tegen het bestreden besluit op te komen, hebben verloren, zodat het Gerecht de onderhavige zaak zonder beslissing dient af te doen.

26      In de tweede plaats voert de Commissie subsidiair aan, zonder dat zij bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement van de procesvoering opwerpt, dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is aangezien het is ingesteld nadat de voor verzoeksters geldende termijn om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te betwisten, is verstreken. De Commissie stelt dienaangaande dat die termijn is verstreken op 14 april 2011.

27      In hun opmerkingen over het verzoek van de Commissie om afdoening zonder beslissing, zoals zij die in hun brief van 4 mei 2012 hebben geformuleerd, betogen verzoeksters in de eerste plaats dat het beroep is gericht tegen een impliciet besluit van de Commissie dat volgens hen, rekening houdend met hun briefwisseling met de Commissie tussen 14 en 18 april 2011, tot stand is gekomen op 22 april 2011. In de tweede plaats betwisten zij dat het tweede expliciete besluit hun ter kennis is gebracht op 8 februari 2012. Deze kennisgeving zou namelijk slechts tot één van hen gericht zijn. In de derde plaats erkennen zij in wezen dat zij geen belang meer bij hebben bij het verkrijgen van de door de Commissie in het tweede expliciete besluit geweigerde toegang tot de door hen gevraagde documenten. In de vierde plaats stellen zij dat de Commissie ten onrechte beweert dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van het tweede expliciete besluit is verstreken. Nadat het laatstgenoemde besluit is vastgesteld, hadden zij hoe dan ook het recht om de in casu door hen in het verzoekschrift opgenomen conclusies en middelen te wijzigen. Verzoeksters bevestigen evenwel dat zij geen praktisch belang meer hebben bij het verkrijgen van een uitspraak en dat de onderhavige zaak dus niet meer hoeft te worden afgedaan.

28      In hun antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht betreffende de eerbiediging van de beroepstermijn in de onderhavige zaak, voeren verzoeksters in wezen aan dat uit de briefwisseling die zij van 3 februari tot 18 april 2011 met de Commissie hebben gevoerd, en met name uit het feit dat de Commissie daarin telkens weer haar verplichting erkende om zo snel mogelijk een expliciet besluit te nemen, blijkt dat zij de rechtmatige verwachting konden hebben dat nog geen sprake was van het impliciete besluit bij het verstrijken van de voorschreven termijn op 4 februari 2011, maar pas op een latere datum, die zij situeren op 22 april 2011.

 Beoordeling door het Gerecht

29      Na partijen te hebben gehoord, beslist het Gerecht om, in weerwil van het door de Commissie bij haar brief van 17 april 2012 formeel ingediende verzoek om afdoening zonder beslissing, de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep ambtshalve te onderzoeken op basis van de termijn waarbinnen verzoeksters dit beroep dienden in te stellen.

30      In de eerste plaats herinnert het Gerecht eraan dat de beroepstermijn volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, aangezien deze is ingesteld ter waarborging van de duidelijkheid en zekerheid van rechtssituaties en om elke ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen, en het aan de Unierechter staat om ambtshalve na te gaan of hij is nageleefd (arrest Hof van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr. blz. I‑403, punt 21, en beschikking Gerecht van 4 april 2008, Kulykovska-Pawlowski e.a./Parlement en Raad, T‑503/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 6).

31      Het is eveneens vaste rechtspraak dat noch de rechter noch de partijen vrijelijk over de beroepstermijnen kunnen beschikken (arresten Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr. blz. II‑621, punt 40, en 14 juli 1998, Hauer/Raad en Commissie, T‑119/95, Jurispr. blz. II‑2713, punt 22, en beschikking Gerecht van 25 juni 2003, AIT/Commissie, T‑287/02, Jurispr. blz. II‑2179, punt 20).

32      In de tweede plaats brengt het Gerecht in herinnering dat volgens vaste rechtspraak zowel het Hof als het Gerecht in beginsel weigeren te erkennen, teneinde geen afbreuk te doen aan het door het VWEU ingevoerde stelsel van beroepsmogelijkheden, dat het loutere stilzwijgen van een instelling wordt gelijkgesteld met een impliciet besluit, behoudens wanneer uitdrukkelijke bepalingen een termijn vaststellen na afloop waarvan een dergelijk besluit wordt geacht te zijn genomen door de instelling die is verzocht om een standpunt in te nemen en die de inhoud van dit besluit regelen (arrest Hof van 9 december 2004, Commissie/Greencore, C‑123/03 P, Jurispr. blz. I‑11647, punt 45; arresten Gerecht van 13 december 1999, SGA/Commissie, T‑189/95, T‑39/96 en T‑123/96, Jurispr. blz. II‑3587, punt 27, en 9 september 2009, Brink’s Security Luxembourg/Commissie, T‑437/05, Jurispr. blz. II‑3233, punt 55).

33      Volgens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 geldt het uitblijven van een antwoord van de instelling op een confirmatief verzoek binnen de voorgeschreven termijn, in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van deze verordening, evenwel als een afwijzend antwoord, en geeft het de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling, onder de voorwaarden van het VWEU.

34      In casu staat tussen partijen overigens vast dat de bestreden handeling een impliciet afwijzend besluit is in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001. Het Gerecht wijst er in dit verband op dat de Commissie, zoals uit de stukken van het dossier blijkt, op de datum waarop het beroep tot nietigverklaring is ingesteld, te weten 25 mei 2011, niet had geantwoord op verzoeksters’ confirmatieve verzoek van 15 december 2010 en dat verzoeksters krachtens het voornoemde artikel van verordening nr. 1049/2001 met hun beroep de rechtmatigheid hebben betwist van hetgeen aldus een negatief antwoord van de Commissie vormde.

35      In de derde plaats zij eraan herinnerd dat een beroep tot nietigverklaring volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker kennis heeft gekregen van de handeling.

36      Gelet op deze Verdragsbepalingen moet eerst worden vastgesteld op welke datum het bestreden besluit juridisch tot stand is gekomen, en daarna worden berekend over welke beroepstermijn verzoeksters beschikten om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten.

37      Wat de vaststelling van de datum van de juridische totstandkoming van het bestreden besluit betreft, zij erop gewezen dat de wetgever, zoals uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 1049/2001 blijkt, de in het kader van de artikelen 7 en 8 van die verordening vastgestelde administratieve procedure in twee fasen heeft gekoppeld aan de mogelijkheid om met name beroep in te stellen, teneinde ervoor te zorgen dat het recht van toegang van het publiek tot binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende documenten volledig in acht wordt genomen en dus volle werking heeft. Dat is juist het geval voor impliciete afwijzingsbesluiten in de zin van artikel 8, lid 3, van die verordening.

38      Bovendien zij erop gewezen dat de omstandigheid dat artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 van het begrip „voorgeschreven termijn” gewaagt, in plaats van naar een vaste termijn te verwijzen, kan worden verklaard door het feit dat de termijn voor de behandeling van een confirmatief verzoek volgens artikel 8, leden 1 en 2, van die verordening kan variëren van minimaal 15 tot maximaal 30 werkdagen na de registratie van het verzoek. Bijgevolg moet de voorgeschreven termijn in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 in elk concreet geval overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 1049/2001 worden berekend naargelang de wijze waarop de procedure van behandeling door de betrokken instelling van de bij haar ingediende confirmatieve verzoeken verloopt.

39      In casu wijst het Gerecht er om te beginnen op dat tussen partijen niet wordt betwist dat de termijn waarover de Commissie beschikte om te antwoorden op het door haar diensten op 15 december 2010 geregistreerde confirmatieve verzoek, na de verlenging ervan met vijftien werkdagen krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, is verstreken op 4 februari 2011. Rekening houdend met de bepalingen van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124, blz. 1), met de lijst van feestdagen voor 2010 (PB 2008, C 166, blz. 18) en met de lijst van feestdagen voor 2011 voor de instellingen van de Europese Gemeenschap (PB 2009, C 230, blz. 10), moet worden vastgesteld dat bij die berekening van de termijn voor beantwoording van het confirmatieve verzoek, geen fout is gemaakt. Bijgevolg is de voorgeschreven termijn in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 in casu verstreken op 4 februari 2011.

40      Uit alle hierboven in de punten 35 tot en met 39 uiteengezette overwegingen volgt dat het bestreden besluit – in de vorm van een impliciet afwijzingsbesluit – tot stand is gekomen op 4 februari 2011.

41      Wat de berekening betreft van de termijn waarover verzoeksters beschikten om hun beroep tot nietigverklaring tegen het bestreden besluit in te stellen, is de in artikel 263 VWEU vastgestelde beroepstermijn overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingegaan op 5 februari 2011 en is deze termijn overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verstreken op 14 april 2011, te weten meer dan een maand vóórdat het beroep is ingesteld, op 25 mei 2011.

42      Verzoeksters’ argumenten doen niet af aan die vaststelling.

43      Allereerst moet immers worden geconstateerd dat de Commissie, in haar brief van 3 februari 2011 weliswaar uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij voornemens was het confirmatieve verzoek zo snel mogelijk definitief te beantwoorden, dat zij nadien in haar brief van 28 februari 2011 heeft gepreciseerd dat zij alles in het werk zou stellen om dit antwoord te geven vóór eind maart 2011, en dat zij ten slotte in haar brief van 14 april 2011 heeft te kennen gegeven dat zij dat antwoord kort na 22 april 2011 zou bezorgen. Gelet op die uitdrukkelijke schriftelijke verbintenissen van de Commissie heeft zij aldus jegens verzoeksters blijk gegeven van haar voornemen om het confirmatieve verzoek op korte termijn – in de loop van het eerste semester van 2011 – definitief te beantwoorden.

44      Vervolgens wijst het Gerecht erop dat verzoeksters in hun brief van 7 april 2011 uitdrukkelijk aan de Commissie hebben verklaard dat indien zij hun confirmatief verzoek niet definitief zou hebben beantwoord vóór 22 april 2011, zij een beroep tot nietigverklaring zouden instellen tegen het impliciete besluit dat volgens hen op die datum tot stand kwam.

45      Het Gerecht is echter van oordeel dat geen van beide hierboven in de punten 43 en 44 aangehaalde omstandigheden ertoe kon leiden dat de datum van totstandkoming van het impliciete besluit werd verschoven naar 22 april 2011, zoals verzoeksters destijds klaarblijkelijk van mening waren en zij zowel in hun opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing als in hun schrijven van 29 juni 2012 hebben aangevoerd.

46      Zoals het Gerecht hierboven in punt 31 in herinnering heeft gebracht, blijkt immers uit vaste rechtspraak dat de rechter noch de partijen vrijelijk over de beroepstermijnen kunnen beschikken. Door op basis van de tussen hen en de Commissie gevoerde briefwisseling ervan uit te gaan, zoals uit de brieven van 4 mei en 29 juni 2012 blijkt, dat het impliciete afwijzingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 tot stand was gekomen op 22 april 2011, hebben verzoeksters evenwel duidelijk willen beschikken over de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring, door de datum van totstandkoming van dat besluit – en dus de datum waarop de hun voor het instellen van dat beroep gestelde termijn is ingegaan – alsook de datum waarop deze termijn is verstreken, te verschuiven.

47      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens tardiviteit, zodat het in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

48      Overeenkomstig artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen.

49      In dit verband oordeelt het Gerecht dat de – hierboven in punt 43 vermelde – veelvuldige uitdrukkelijke verbintenissen die de Commissie in haar brieven van 3 februari, 28 februari en 14 april 2011 is aangegaan, bij verzoeksters de rechtmatige verwachting hebben gewekt dat hun confirmatief verzoek van 15 december 2010 weldra definitief zou worden beantwoord. Zoals uit hun opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing blijkt, was het dan ook begrijpelijk dat verzoeksters er – weliswaar ten onrechte – van uitgingen dat dit verzoek, aangezien de door de Commissie aangegane verbintenissen dermate expliciet waren, verder werd behandeld en dat de datum waarop de voorgeschreven termijn verstreek, was opgeschoven.

50      Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie, in strijd met de uitdrukkelijke verbintenissen die zij in haar brieven van 3 februari, 28 februari en 14 april 2011 was aangegaan om op korte termijn een definitief antwoord op het confirmatieve verzoek te geven, dit antwoord uiteindelijk pas heeft gegeven op 3 februari 2012, dus – op één dag na – één jaar nadat de voorgeschreven termijn volgens artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 is verstreken. Daarom heeft de Commissie die termijn kennelijk en ernstig overschreden.

51      Gelet op deze uitzonderlijke omstandigheden die de behandeling van het confirmatieve verzoek door de Commissie kenmerken, is het billijk haar, behalve in haar eigen kosten, ook in drie vierde van verzoeksters’ kosten te verwijzen. Verzoeksters dragen één vierde van hun eigen kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van ClientEarth, Friends of the Earth Europe, Stichting FERN en Corporate Europe Observatory, die één vierde van hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 13 november 2012.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      I. Pelikánová


* Procestaal: Engels.