ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 september 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 2, onder j), derde streepje – Begrip ‚gezinslid’ – Meerderjarige die om internationale bescherming verzoekt op grond van een gezinsband met een minderjarige die reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen – Datum die relevant is voor de beoordeling of de betrokkene ‚minderjarig’ is”

In zaak C‑768/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 15 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 18 oktober 2019, in de procedure

Bundesrepublik Deutschland

tegen

SE,

in tegenwoordigheid van:

Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, N. Wahl, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door A. Schumacher als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó en M. Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma, M. Condou-Durande, K. Kaiser en C. Ladenburger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 maart 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SE, Afghaans staatsburger, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) over de weigering van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) om hem de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te verlenen uit hoofde van gezinshereniging met zijn zoon.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

3        In de overwegingen 12, 16, 18, 19 en 38 van richtlijn 2011/95 staat te lezen:

„(12)      Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

[...]

(16)      Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat Handvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[...]

(18)      Het ‚belang van het kind’ dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind[, gesloten in New York op 20 november 1989 (United Nations Treaty Series, deel 1577, blz. 3)]. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

(19)      Het begrip ‚gezinsleden’ dient te worden verruimd, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende vormen van afhankelijkheid en bijzondere aandacht moet worden besteed aan het belang van het kind.

[...]

(38)      Bij besluiten over het recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn, moeten de lidstaten terdege rekening houden met het belang van het kind en met de bijzondere omstandigheden die bestaan in geval van afhankelijkheid van de persoon die internationale bescherming geniet van naaste verwanten die reeds in de lidstaat aanwezig zijn en die geen familielid zijn van die persoon. [...]”

4        Artikel 2 („Definities”) van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

j)      ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

[...]

–        de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is;

k)      ‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

[...]”

5        Artikel 3 („Gunstiger normen”) van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:

„De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

6        Artikel 20, leden 2 en 5, van die richtlijn luidt:

„2.      Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.

[...]

5.      Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.”

7        Artikel 23 („Instandhouding van het gezin”) van richtlijn 2011/95 bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2.      De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

3.      De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V uitgesloten is van internationale bescherming.

[...]”

8        In artikel 24, lid 2, van deze richtlijn is het volgende opgenomen:

„Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.”

 Richtlijn 2013/32

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) bepaalt in artikel 6 („Toegang tot de procedure”) het volgende:

„1.      Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

De lidstaten zorgen ervoor dat deze andere autoriteiten die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangen, zoals politie, grenswachters, immigratiediensten en personeel van accommodaties voor bewaring, beschikken over de toepasselijke informatie en dat hun personeel de voor hun taken en verantwoordelijkheden passende opleiding ontvangen alsook instructies om verzoekers te informeren over waar en hoe een verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.

3.      Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

4.      Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.

[...]”

 Duits recht

9        Richtlijn 2011/95 is in Duits recht omgezet bij het Asylgesetz (asielwet, BGBl. 2008 I, blz. 1798; hierna: „AsylG”).

10      In het AsylG wordt onderscheid gemaakt tussen informele asielverzoeken (§ 13, lid 1, AsylG) en formele asielverzoeken (§ 14, lid 1, AsylG).

11      § 13, lid 1, AsylG bepaalt:

„Er is sprake van een asielverzoek wanneer uit de schriftelijk, mondeling of anderszins tot uitdrukking gebrachte wil van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hij op het Duitse grondgebied bescherming tegen politieke vervolging zoekt of verzoekt om bescherming tegen uitzetting of een andere vorm van terugleiding naar een staat waar vervolging in de zin van § 3, lid 1, voor hem dreigt of waar hij ernstige schade in de zin van § 4, lid 1, dreigt te lijden.”

12      § 14, lid 1, AsylG luidt:

„Het asielverzoek dient te worden ingediend bij het kantoor van het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen dat verbonden is aan het opvangcentrum dat bevoegd is voor de opvang van de betrokken vreemdeling.”

13      In § 26 AsylG is bepaald:

„[...]

(2)      Een kind van een asielgerechtigde, dat minderjarig en ongehuwd is op het tijdstip waarop het zijn asielverzoek indient, wordt op verzoek als asielgerechtigde erkend wanneer de erkenning van de vreemdeling als asielgerechtigde niet meer kan worden aangevochten, onherroepelijk is of niet kan worden ingetrokken.

(3)      De ouders van een minderjarige en ongehuwde asielgerechtigde of een andere volwassene in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn [2011/95] worden op verzoek als asielgerechtigde erkend, wanneer

1.      de erkenning van de asielgerechtigde niet meer kan worden aangevochten,

2.      het gezin in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn [2011/95] reeds bestond in de staat waar de asielgerechtigde om zijn politieke opvattingen wordt vervolgd,

3.      zij vóór de erkenning van de asielgerechtigde zijn binnengekomen of na de binnenkomst onmiddellijk hun asielverzoek hebben ingediend,

4.      de erkenning van de asielgerechtigde niet kan worden herroepen of ingetrokken, en

5.      zij het gezag hebben over de asielgerechtigde.

De eerste volzin, punten 1 tot en met 4, is van overeenkomstige toepassing op de broers en zussen van de minderjarige asielgerechtigde die minderjarig en ongehuwd zijn op het tijdstip waarop zij hun verzoek indienen.

[...]

(5)      De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op gezinsleden in de zin van de leden 1 tot en met 3 van personen die recht hebben op internationale bescherming. De hoedanigheid van vluchteling of subsidiair beschermde treedt in de plaats van die van asielgerechtigde. Er wordt geen subsidiaire bescherming verleend aan gezinsleden indien er sprake is van een uitsluitingsgrond in de zin van § 4, lid 2.”

14      § 77, lid 1, AsylG luidt als volgt:

„Bij geschillen in het kader van deze wet houdt de rechter rekening met de feitelijke en juridische situatie ten tijde van de laatste terechtzitting; indien de beslissing niet door een terechtzitting wordt voorafgegaan, is het tijdstip waarop de beslissing wordt gegeven, bepalend. [...]”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de op 20 april 1998 geboren zoon van verzoeker in het hoofdgeding Duitsland is binnengekomen in 2012 en daar op 21 augustus van datzelfde jaar een asielverzoek heeft ingediend. Op 13 mei 2016 – toen dit kind de leeftijd van 18 jaar reeds had bereikt – heeft het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen zijn asielverzoek afgewezen, maar hem de subsidiairebeschermingsstatus verleend.

16      Verzoeker in het hoofdgeding is in januari 2016 Duitsland binnengekomen. De maand daarop heeft hij asiel aangevraagd en op 21 april van datzelfde jaar heeft hij een formeel verzoek om internationale bescherming ingediend. Het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen heeft het asielverzoek van verzoeker in het hoofdgeding afgewezen, hem de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus geweigerd en vastgesteld dat hij mocht worden uitgezet.

17      Bij beslissing van 23 mei 2018 heeft het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) het beroep dat verzoeker in het hoofdgeding had ingesteld tegen het besluit van het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen toegewezen, en heeft het de Bondsrepubliek Duitsland gelast hem, als ouder van een ongehuwde minderjarige die de subsidiairebeschermingsstatus geniet, op grond van § 26, lid 3, eerste volzin, en lid 5, AsylG subsidiaire bescherming toe te kennen. Volgens deze rechter was de zoon van verzoeker in het hoofdgeding minderjarig op de desbetreffende relevante datum, namelijk die van de indiening van het asielverzoek. In dit verband moet het tijdstip waarop de asielzoeker voor het eerst in Duitsland asiel aanvraagt en de bevoegde autoriteit daarvan kennisneemt, worden beschouwd als de datum van indiening van het asielverzoek.

18      De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen deze beslissing Sprungrevision (rechtstreeks cassatieberoep) ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) wegens schending van § 26, lid 3, eerste volzin, AsylG. Zij voert aan dat de beslissing over het asielverzoek van verzoeker in het hoofdgeding krachtens § 77, lid 1, AsylG moet worden gebaseerd op de feitelijke en juridische situatie die bestond op de datum van de laatste terechtzitting van de feitenrechter of, indien de beslissing niet door een terechtzitting werd voorafgegaan, op de datum waarop de rechterlijke beslissing is uitgesproken. Aangezien de zoon van verzoeker in het hoofdgeding op de volgens die bepaling relevante datum niet langer minderjarig was, kan verzoeker in het hoofdgeding zich niet beroepen op de toepassing van § 26, lid 3, AsylG, waarin wordt verwezen naar artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95. Alleen een kind dat nog minderjarig was op het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit hem de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend, kan uit hoofde van artikel 2, onder j), van die richtlijn rechten doen ontstaan ten gunste van zijn ouders. Deze conclusie vindt steun in het doel van § 26, lid 3, AsylG, dat erin bestaat de belangen van minderjarigen te beschermen en daarmee zonder voorwerp raakt zodra zij meerderjarig worden. Zelfs indien het bestaan van de voorwaarden voor toekenning van afgeleid asiel aan de ouders van een minderjarige moet worden beoordeeld aan de hand van de datum van het asielverzoek van de betrokken ouder, moet hoe dan ook rekening worden gehouden met de datum waarop de ouder een formeel asielverzoek krachtens § 14 AsylG heeft ingediend, en niet met de datum waarop hij voor het eerst informeel asiel heeft aangevraagd in de zin van § 13 AsylG, aldus de Bondsrepubliek Duitsland.

19      De verwijzende rechter geeft aan dat het verzoek om subsidiaire bescherming van verzoeker in het hoofdgeding, als gezinslid van een persoon die internationale bescherming geniet, moet worden ingewilligd indien zijn zoon „minderjarig” was in de zin van artikel 2, onder k), van richtlijn 2011/95 en indien deze verzoeker op de voor de beoordeling van de feiten relevante datum het gezag over zijn zoon had. Overeenkomstig artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 omvatten de „gezinsleden” van de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is, onder meer zijn vader, op voorwaarde dat de vader in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig is en dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst. Volgens deze rechter kan op grond van de bewoordingen van die bepaling echter niet met zekerheid worden bepaald welke datum in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of de persoon die internationale bescherming geniet, minderjarig is en, in voorkomend geval, of de hoedanigheid van vader van de minderjarige – als gezinslid in de zin van genoemde bepaling – ook blijft bestaan nadat die persoon meerderjarig is geworden.

20      Wat de bepaling van die datum betreft, merkt de verwijzende rechter op dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), heeft verklaard dat een nationale regeling die het recht op gezinshereniging afhankelijk stelt van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit de betrokkene als vluchteling te erkennen, een aanzienlijk deel van de vluchtelingen die hun verzoek om internationale bescherming hebben ingediend als niet-begeleide minderjarigen, het genot van dat recht kan ontnemen. Deze rechter meent evenwel dat de door het Hof in die zaak gevolgde redenering in casu niet kan worden toegepast omdat het kind van verzoeker in het hoofdgeding, anders dan in die zaak, geen asielrecht heeft, maar wel een subsidiairebeschermingsstatus, die, anders dan de vluchtelingenstatus, moet worden toegekend bij een formeel besluit.

21      Voorts rijst in die context in voorkomend geval ook de vraag of er voor de vaststelling van het tijdstip van het verzoek om internationale bescherming moet worden uitgegaan van het tijdstip van de indiening van het informele asielverzoek, dan wel van het tijdstip van de formele indiening daarvan.

22      Bovendien heeft de verwijzende rechter er twijfels over of het van belang is of het gezinsleven tussen het kind en de ouder als bedoeld in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) daadwerkelijk is hervat in de lidstaat van ontvangst, of er in het land van herkomst reeds een dergelijk gezinsleven bestond, en of verzoeker in het hoofdgeding het voornemen had om in de lidstaat van ontvangst het ouderlijk gezag daadwerkelijk uit te oefenen.

23      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een asielzoeker niet langer de hoedanigheid van gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 heeft wanneer de persoon die bescherming geniet, meerderjarig wordt, aangezien deze hoedanigheid verband lijkt te houden met de beperkte periode van minderjarigheid van de persoon die bescherming geniet.

24      In deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet ten aanzien van een asielzoeker die voordat zijn kind meerderjarig is geworden – waarmee hij in het land van herkomst in gezinsverband leefde en waaraan op basis van een verzoek om bescherming dat vóór zijn meerderjarigheid is ingediend, de subsidiairebeschermingsstatus is verleend nadat het meerderjarig was geworden (hierna: ‚persoon die bescherming geniet’) – de lidstaat van ontvangst van de persoon die bescherming geniet is binnengekomen en daar ook een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (hierna: ‚asielzoeker’), en met betrekking tot een nationale regeling die voor de toekenning van een recht op verlening van subsidiaire bescherming, dat van de persoon die bescherming geniet wordt afgeleid, naar artikel 2, onder j), van richtlijn [2011/95] verwijst, de vraag of de persoon die bescherming geniet ‚minderjarig’ in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn [2011/95] is, worden beoordeeld op het tijdstip waarop over het asielverzoek van de asielzoeker wordt beslist, dan wel op een eerder tijdstip, bijvoorbeeld op het tijdstip waarop

a)      aan de persoon die bescherming geniet de subsidiairebeschermingsstatus is verleend,

b)      de asielzoeker zijn asielverzoek heeft ingediend,

c)      de asielzoeker de lidstaat van ontvangst is binnengekomen, of

d)      de persoon die bescherming geniet, zijn asielverzoek heeft ingediend?

2)      Voor het geval

a)      dat het tijdstip van indiening van het verzoek doorslaggevend is:

Is in dit verband het verzoek om bescherming dat schriftelijk, mondeling of anderszins is gedaan en waarvan de voor het asielverzoek bevoegde nationale autoriteit kennis heeft genomen (verzoek om asiel) bepalend, dan wel het formeel ingediende verzoek om internationale bescherming?

b)      dat het tijdstip van binnenkomst van de asielzoeker of het tijdstip waarop deze zijn asielverzoek heeft ingediend doorslaggevend is:

Is het dan ook van belang of op dit tijdstip nog niet was beslist over het verzoek om bescherming van de persoon die bescherming geniet en aan wie later subsidiaire bescherming is verleend?

3)      a)      Welke eisen dienen in de in de eerste vraag beschreven situatie te worden gesteld om een asielzoeker te kunnen aanmerken als een ‚gezinslid’ [artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95] dat ‚in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat’ aanwezig is als waar de persoon aanwezig is die internationale bescherming geniet en met wie het gezinsverband ‚reeds bestond in het land van herkomst’? Veronderstelt dit met name dat het gezinsleven tussen de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker in de zin van artikel 7 van het Handvest in de lidstaat van ontvangst is hervat of volstaat in dit verband de enkele omstandigheid dat de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker tegelijkertijd aanwezig zijn in de lidstaat van ontvangst? Is een ouder ook een gezinslid wanneer het doel van zijn binnenkomst volgens de omstandigheden van het betrokken geval niet erin bestond de verantwoordelijkheid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn [2011/95] op zich te nemen voor een minderjarige en ongehuwde persoon die bescherming geniet?

b)      Voor zover de derde vraag, onder a), aldus moet worden beantwoord dat het gezinsleven tussen de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker in de zin van artikel 7 van het Handvest in de lidstaat van ontvangst hervat moet zijn, is het tijdstip waarop dat gezinsleven is hervat dan van belang? Is het in zoverre met name bepalend dat het gezinsleven is hersteld binnen een bepaalde termijn na binnenkomst van de asielzoeker, op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn asielverzoek indient of op het tijdstip waarop de persoon die bescherming geniet nog minderjarig was?

4)      Houdt een asielzoeker op een gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn [2011/95] te zijn op het tijdstip waarop de persoon die bescherming geniet meerderjarig wordt en de verantwoordelijkheid voor een minderjarige en ongehuwde persoon daardoor wegvalt? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: blijft deze hoedanigheid van gezinslid (en de daarmee verbonden rechten) ook na dit tijdstip zonder beperking in de tijd bestaan of houdt zij op te bestaan na een bepaalde termijn (zo ja, welke?) of wanneer zich bepaalde gebeurtenissen voordoen (zo ja, welke?)?”

 Procedure bij het Hof

25      Bij beslissing van de president van het Hof van 26 mei 2020 is de behandeling van de onderhavige zaak geschorst overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof tot de uitspraak in de zaken C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind). Het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), is aan de verwijzende rechter in het onderhavige geding betekend om na te gaan of deze rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Bij beschikking van 19 augustus 2020, op 26 augustus 2020 ingekomen ter griffie van het Hof, heeft deze rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven. Bijgevolg is de behandeling van de onderhavige zaak hervat bij beslissing van de president van het Hof van 28 augustus 2020.

26      Op 10 november 2020 werd de Duitse regering verzocht om het verschil – met name wat betreft de procedure, termijnen en voorwaarden – dat in het Duitse recht bestaat tussen het informele asielverzoek, in de zin van § 13, lid 1, AsylG, en het formele asielverzoek, in de zin van § 14, lid 1, van die wet, schriftelijk te verduidelijken. De Duitse regering heeft deze vraag op 14 december 2020 beantwoord.

27      Op 10 november 2020 werd de partijen in het hoofdgeding en andere belanghebbenden overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht opmerkingen te maken over de mogelijke conclusies die kunnen worden getrokken uit het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), met name ter beantwoording van de eerste vraag die aan het Hof is voorgelegd. De Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben desbetreffende opmerkingen ingediend.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

28      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen – in een situatie waarin een asielzoeker de lidstaat van ontvangst waar zijn minderjarig en ongehuwd kind zich bevindt, is binnengekomen en aldaar aan de door dit kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus een recht op asiel wil ontlenen krachtens de in die lidstaat geldende wetgeving die een dergelijk recht toekent aan personen die onder artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vallen – welke datum met het oog op de beslissing over het door die asielzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming relevant is voor de beoordeling of de persoon die internationale bescherming geniet, een „minderjarige” in de zin van die bepaling is.

29      In het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop wordt beslist over het asielverzoek van die asielzoeker dan wel van een eerder tijdstip.

30      Voor de beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 2011/95, die op grond van met name artikel 78, lid 2, onder b), VWEU is vastgesteld, onder meer beoogt een uniforme regeling voor subsidiaire bescherming in te voeren. In dit verband blijkt uit overweging 12 van die richtlijn dat een van de hoofddoelen ervan erin bestaat te verzekeren dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven (arrest van 23 mei 2019, Bilali, C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In deze context legt artikel 23, leden 1 en 2, van deze richtlijn de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat het gezin in stand wordt gehouden en dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het betrokken gezinslid.

32      De gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met een verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn, omvatten voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst – overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 – de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor die persoon, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is.

33      Volgens artikel 2, onder k), van richtlijn 2011/95 is een minderjarige jonger dan 18 jaar, maar deze bepaling verduidelijkt niet op welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan die voorwaarde is voldaan, en bevat ook geen verwijzing naar het desbetreffende recht van de lidstaten.

34      In die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de Uniewetgever de lidstaten een beoordelingsmarge heeft gelaten bij de bepaling van het tijdstip waarmee rekening moet worden gehouden om te beoordelen of de persoon die internationale bescherming geniet, een „minderjarige” is als bedoeld in artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95.

35      Met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling dient namelijk als algemene regel te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Bovendien wordt in overweging 16 van richtlijn 2011/95 verklaard dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de in het Handvest verankerde beginselen in acht neemt, alsmede dat zij de toepassing van onder andere de artikelen 7 en 24 van het Handvest tracht te bevorderen.

37      Artikel 7 van het Handvest – waarin rechten zijn neergelegd die overeenstemmen met die welke worden gewaarborgd door artikel 8, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – erkent met name het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Dat artikel 7 moet volgens vaste rechtspraak worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking te nemen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 3, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2011/95 moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van met name artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, zoals overigens ook blijkt uit de bewoordingen van de overwegingen 18, 19 en 38 en van artikel 20, lid 5, van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten zich bij de uitvoering van de richtlijn primair laten leiden door het belang van het kind, waaraan bijzondere aandacht moet worden besteed, en bij de beoordeling van dat belang terdege rekening houden met onder meer het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige.

39      Vastgesteld moet worden dat de uitlegging volgens welke de datum waarop de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat beslist op het asielverzoek van de betrokken ouder die zijn recht op subsidiaire bescherming wil ontlenen aan de door zijn kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus, als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling of de persoon die internationale bescherming geniet een „minderjarige” in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 is – zoals met name de Duitse regering suggereert –, niet strookt met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen, noch met de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 van het Handvest, dat betrekking heeft op de bevordering van het gezinsleven, en artikel 24, lid 2, van het Handvest, dat vereist dat bij alle handelingen in verband met kinderen, met name die welke door de lidstaten bij de toepassing van die richtlijn worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 36].

40      De nationale autoriteiten en rechterlijke instanties zouden daardoor immers niet worden aangemoedigd om verzoeken van ouders van minderjarigen met voorrang en de nodige urgentie te behandelen teneinde rekening te houden met de kwetsbaarheid van die minderjarigen, en zouden dus zo kunnen optreden dat het recht op gezinsleven – zowel tussen een ouder en zijn minderjarig kind als tussen dat kind en een gezinslid – in het gedrang kan komen [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Bovendien kan met een dergelijke uitlegging evenmin, overeenkomstig de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle aanvragers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, voor zover zij tot gevolg heeft dat de slaagkansen van het verzoek om internationale bescherming voornamelijk afhankelijk worden van factoren die verband houden met de nationale overheidsinstantie of rechterlijke instanties, met name de snelheid die bij de behandeling van het verzoek aan de dag wordt gelegd of waarmee uitspraak wordt gedaan op het beroep tegen het besluit tot afwijzing van een dergelijk verzoek, en niet van factoren die verband houden met de aanvrager [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      In die omstandigheden moet worden geoordeeld – zoals de advocaat-generaal in essentie heeft verklaard in de punten 73 en 74 van zijn conclusie – dat wanneer een asielzoeker de lidstaat van ontvangst waar zijn ongehuwde minderjarige kind zich bevindt, is binnengekomen en aldaar aan de door dit kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus het recht op de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 genoemde voordelen wil ontlenen alsook, in voorkomend geval, het recht op asiel wanneer het nationale recht daar overeenkomstig artikel 3 van die richtlijn in voorziet, de datum die met het oog op de beslissing over het door de vader ingediende asielverzoek relevant is voor de beoordeling of de persoon die internationale bescherming geniet een „minderjarige” in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 is, de datum is waarop de vader dat verzoek heeft ingediend.

43      Het recht van het gezinslid op die voordelen, waaronder in voorkomend geval ook het recht op asiel indien het nationale recht daarin voorziet, moet dus door de betrokken ouder worden ingeroepen wanneer zijn kind dat internationale bescherming geniet nog minderjarig is. Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 dat vereist is dat het gezin reeds in het land van herkomst bestond en dat de betrokken gezinsleden in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn voordat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig wordt, hetgeen eveneens impliceert dat deze persoon om die bescherming heeft verzocht voordat hij meerderjarig is geworden.

44      Deze uitlegging strookt zowel met de doelstellingen van richtlijn 2011/95 als met de in de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten, die – zoals in de punten 36 tot en met 38 van dit arrest is opgemerkt – vereisen dat bijzondere aandacht wordt besteed aan het belang van het kind, dat de lidstaten zich primair door dat belang laten leiden en dat er bij de beoordeling daarvan met name terdege rekening wordt gehouden met het beginsel van eenheid van het gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige.

45      Voor het geval dat de datum van het verzoek van de betrokken ouder doorslaggevend wordt geacht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of moet worden aangenomen dat deze datum de datum is waarop die ouder voor het eerst informeel om asiel heeft verzocht en de bevoegde autoriteit daarvan kennis heeft genomen, dan wel de datum waarop die ouder formeel een asielverzoek heeft ingediend.

46      In casu maakt het toepasselijke Duitse recht, zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, onderscheid tussen het informele asielverzoek van § 13, lid 1, AsylG en de formele indiening van asielverzoeken van § 14, lid 1, AsylG. Dit onderscheid weerspiegelt het onderscheid dat in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2013/32 wordt gemaakt tussen enerzijds het doen van een verzoek om internationale bescherming en anderzijds het indienen ervan.

47      In dit verband zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de door de verwijzende rechter gegeven toelichting, het doen van een informeel asielverzoek in de zin van § 13, lid 1, AsylG geen bijzondere vormen vereist en hoofdzakelijk afhangt van omstandigheden die kunnen worden toegeschreven aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt, en dat de indiening van een formeel asielverzoek in de zin van § 14, lid 1, AsylG daarentegen afhankelijk is van de vervulling van bepaalde formaliteiten door de bevoegde nationale overheidsinstantie.

48      Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof geoordeeld dat een onderdaan van een derde land de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2013/32 verkrijgt zodra hij een dergelijk verzoek „doet”. Terwijl de betrokken lidstaat het verzoek om internationale bescherming krachtens artikel 6, lid 1, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn moet registreren en voor de indiening van dit verzoek in beginsel is vereist dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, ervan een daartoe bestemd formulier invult, zijn er geen administratieve formaliteiten vereist om een verzoek om internationale bescherming te „doen”, omdat deze formaliteiten moeten worden vervuld wanneer het verzoek wordt „ingediend” [arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt), C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punten 92 en 93].

49      Hieruit volgt dat de verkrijging van de hoedanigheid van persoon die om internationale bescherming verzoekt niet afhankelijk kan worden gesteld van de indiening van het verzoek of de registratie ervan, en dat het feit dat een onderdaan van een derde land aan een „andere autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/32 te kennen geeft om internationale bescherming te willen verzoeken, volstaat om hem de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming te verlenen, zodat dan de termijn van zes werkdagen ingaat waarbinnen de betrokken lidstaat dit verzoek moet registreren [arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt), C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 94].

50      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de ouder die om internationale bescherming verzoekt, in januari 2016 Duitsland is binnengekomen. In de daaropvolgende maand heeft hij asiel aangevraagd en op 21 april 2016 heeft hij een formeel asielverzoek in de zin van § 14, lid 1, AsylG ingediend. Het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen heeft het asielverzoek van verzoeker in het hoofdgeding afgewezen omdat zijn zoon op 20 april 2016 meerderjarig was geworden.

51      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat een asielzoeker die een informeel verzoek heeft gedaan toen zijn zoon nog minderjarig was in de zin van artikel 2, onder k), van richtlijn 2011/95, voor de toepassing van die bepaling in beginsel als gezinslid van de persoon die subsidiaire bescherming geniet, is aan te merken op de datum van dat verzoek.

52      In het licht van al deze overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een asielzoeker de lidstaat van ontvangst waar zijn minderjarig en ongehuwd kind zich bevindt, is binnengekomen en aldaar aan de door dit kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus een recht op asiel wil ontlenen krachtens de in die lidstaat geldende wetgeving die een dergelijk recht toekent aan personen die onder artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vallen, de datum die met het oog op de beslissing over het door die asielzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming relevant is voor de beoordeling of de persoon die internationale bescherming geniet, een „minderjarige” in de zin van die bepaling is, de datum is waarop die asielverzoeker – eventueel op informele wijze – om asiel heeft verzocht.

 Derde vraag

53      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan en artikel 7 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „gezinslid” niet vereist dat het gezinsleven tussen de ouder van de persoon die internationale bescherming geniet en zijn kind daadwerkelijk is hervat. Deze rechter wenst tevens te vernemen of een ouder als „gezinslid” moet worden aangemerkt wanneer zijn binnenkomst in de betrokken lidstaat niet was bedoeld om de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het betrokken kind in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 daadwerkelijk op zich te nemen.

54      Voor de beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 waar het gaat om de vader van een persoon die internationale bescherming geniet, het begrip „gezinslid” slechts wordt verbonden aan de drie in die bepaling genoemde voorwaarden, namelijk dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst, dat de leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn, en dat de persoon die internationale bescherming geniet minderjarig en ongehuwd is. De daadwerkelijke hervatting van het gezinsleven in de lidstaat van ontvangst behoort daarentegen niet tot die voorwaarden.

55      Ook in artikel 23 van richtlijn 2011/95 is er geen sprake van een daadwerkelijke hervatting van het gezinsleven. Artikel 23, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden, en volgens artikel 23, lid 2, ervan moeten de lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet in beginsel aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen.

56      Evenzo voorziet artikel 7 van het Handvest alleen in het recht van eenieder op eerbiediging van zijn gezinsleven en stelt het, net als artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23 van richtlijn 2011/95, geen specifieke eisen met betrekking tot de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend of de intensiteit van de betrokken gezinsband.

57      In die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat het om te kunnen spreken van een „gezinslid” in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 van belang is dat het gezinsleven tussen de persoon die internationale bescherming geniet en de ouder die aan de door zijn kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus een recht op subsidiaire bescherming wil ontlenen, daadwerkelijk is hervat.

58      Met andere woorden, de daadwerkelijke hervatting van het gezinsleven is geen voorwaarde om de voordelen te verkrijgen die worden toegekend aan de gezinsleden van de persoon die subsidiaire bescherming geniet. De relevante bepalingen van richtlijn 2011/95 en het Handvest beschermen weliswaar het recht op een gezinsleven en bevorderen de instandhouding ervan, maar laten het in beginsel dus aan de houders van dat recht over om te bepalen op welke wijze zij hun gezinsleven wensen te leiden en stellen in het bijzonder geen eisen met betrekking tot de intensiteit van hun gezinsband.

59      In het licht van al deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan en artikel 7 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „gezinslid” niet vereist dat het gezinsleven tussen de ouder van de persoon die internationale bescherming geniet en zijn kind daadwerkelijk is hervat.

 Vierde vraag

60      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de hoedanigheid van ouder als gezinslid in de zin van deze bepaling eindigt wanneer het kind dat subsidiaire bescherming geniet meerderjarig wordt en de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind bijgevolg ophoudt te bestaan. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter verder te vernemen of de hoedanigheid van deze ouder als gezinslid en de daaraan verbonden rechten onbeperkt behouden blijven na de datum waarop het betrokken kind meerderjarig is geworden, dan wel of deze rechten op een bepaald tijdstip of onder bepaalde voorwaarden ophouden te bestaan.

61      Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang op te merken dat krachtens artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, van deze richtlijn, de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die bescherming geniet, niet voor onbepaalde tijd als gezinslid in de zin van dat artikel 2, onder j), kan worden aangemerkt en dus niet voor onbepaalde tijd aanspraak kan maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van deze richtlijn genoemde voordelen, die met name betrekking hebben op het recht op een verblijfstitel en het recht op toegang tot werk en huisvesting.

62      Bovendien zijn de lidstaten op grond van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2011/95 gehouden om, zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel te verstrekken die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

63      Krachtens deze bepalingen is de toekenning van internationale bescherming aan een ouder als „gezinslid” van de persoon die subsidiaire bescherming geniet – in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 – een recht dat is afgeleid van de aan zijn kind verleende subsidiairebeschermingsstatus en dat is bedoeld om de eenheid van het gezin in stand te houden. In die omstandigheden kan de aan die ouder verleende bescherming in geen geval onmiddellijk eindigen op de enkele grond dat het kind dat subsidiaire bescherming geniet meerderjarig wordt, en kan er geen sprake van zijn dat de verblijfstitel van de betrokken ouder automatisch wordt ingetrokken als die verblijfstitel nog voor een bepaalde periode geldig is.

64      Indien de „gezinsleden” van de persoon die subsidiaire bescherming geniet op een bepaald moment aan de voorwaarden van de definitie van dat begrip voldeden, moet het hun toegekende subjectieve recht op de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011/95 genoemde voordelen immers ook nadat die persoon meerderjarig is geworden, blijven bestaan voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun op grond van artikel 24 van die richtlijn is verstrekt.

65      In dit verband kunnen de lidstaten, zoals de Commissie opmerkt, bij de vaststelling van de geldigheidsduur van de verblijfstitel er rekening mee houden dat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig zal worden nadat het subjectieve recht van zijn gezinsleden is ontstaan. De bewoordingen van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2011/95 sluiten immers met name niet uit dat onderscheid wordt gemaakt tussen de geldigheidsduur van de verblijfstitel van de persoon die internationale bescherming geniet enerzijds, en de geldigheidsduur van de verblijfstitel van zijn gezinsleden anderzijds. De verblijfstitel van de gezinsleden moet evenwel ten minste één jaar geldig zijn.

66      In het licht van al deze overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de rechten die de gezinsleden van de persoon die subsidiaire bescherming geniet, ontlenen aan de door hun kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus – met name de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen – ook nadat deze persoon meerderjarig is geworden, blijven bestaan voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun op grond van artikel 24, lid 2, van die richtlijn is verstrekt.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een asielzoeker de lidstaat van ontvangst waar zijn minderjarig en ongehuwd kind zich bevindt, is binnengekomen en aldaar aan de door dit kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus een recht op asiel wil ontlenen krachtens de in die lidstaat geldende wetgeving die een dergelijk recht toekent aan personen die onder artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vallen, de datum die met het oog op de beslissing over het door die asielzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming relevant is voor de beoordeling of de persoon die internationale bescherming geniet, een „minderjarige” in de zin van die bepaling is, de datum is waarop die asielverzoeker – eventueel op informele wijze – om asiel heeft verzocht.

2)      Artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „gezinslid” niet vereist dat het gezinsleven tussen de ouder van de persoon die internationale bescherming geniet en zijn kind daadwerkelijk is hervat.

3)      Artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de rechten die de gezinsleden van de persoon die subsidiaire bescherming geniet, ontlenen aan de door hun kind verkregen subsidiairebeschermingsstatus – met name de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen – ook nadat deze persoon meerderjarig is geworden, blijven bestaan voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun op grond van artikel 24, lid 2, van die richtlijn is verstrekt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.