Afdeling pers en voorlichting

PERSCOMMUNIQUÉ NR. 57/96

3 december 1996

Arrest van het Hof in zaak C-268/94
Portugese Republiek tegen Raad van de Europese Unie

HET HOF VAN JUSTITIE BEVESTIGT DE WETTIGHEID VAN DE RECHTSGRONDSLAG VAN DE SAMENWERKINGSOVEREENKOMST TUSSEN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN DE REPUBLIEK INDIA


BELANGRIJK: Dit communiqué wordt verspreid door de Afdeling pers en voorlichting en bindt het Hof niet. De hierna volgende samenvatting van het arrest moet worden gelezen in het licht van de volledige tekst van het arrest. Voor nadere informatie alsmede voor een exemplaar van het arrest wende men zich tot de heer Tom Kennedy - tel (*352) 4303 3355.

Voor de eerste keer is het Hof verzocht om een uitspraak over de bepalingen betreffende ontwikkelingssamenwerking, die zijn vervat in de nieuwe titel XVII (artikelen 130 U tot en met 130 Y) van het EG-Verdrag, zoals ingevoegd bij het Verdrag van Maastricht. In het kader van het onderzoek van de tussen de Gemeenschap en de Republiek India gesloten overeenkomst heeft het Hof de omvang van de door deze bepalingen aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheid kunnen preciseren.

  1. De feiten en het rechtskader
  2. De Portugese Republiek heeft verzocht om nietigverklaring van besluit 94/578/EG van de Raad betreffende de sluiting van de samenwerkingsovereenkomst inzake partnerschap en ontwikkeling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek India. Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 113 en 130 Y EG-Verdrag. Het is door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aanvaard.

    De Portugese Republiek heeft laten weten het niet eens te zijn met de keuze van de rechtsgrondslag. Zij stelde, dat de overeenkomst mede door alle Lid-Staten had moeten worden gesloten, gelet op sommige clausules van de overeenkomst en de daarin geregelde onderwerpen: meer bepaald de bescherming van de rechten van de mens en de samenwerking op het gebied van energie, toerisme, cultuur, drugsbestrijding en intellectuele eigendom.

  3. De bepaling van de overeenkomst betreffende de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen
  4. Volgens artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst vormt de eerbiediging van de mensenrechten en democratische beginselen een essentieel onderdeel van de overeenkomst.

    Dienaangaande is de Portugese regering van mening, dat de verwijzingen naar de grondrechten in sommige bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie van programmatische aard zijn en dat daarin slechts algemene doelstellingen worden omschreven. Derhalve verlenen deze bepalingen, en inzonderheid artikel 130 U, volgens hetwelk het beleid van de Gemeenschap op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking moet bijdragen tot eerbiediging van de mensenrechten, de Gemeenschap geen specifieke handelingsbevoegdheden.

    In zijn arrest legt het Hof artikel 130 U aldus uit, dat het beleid van de Gemeenschap op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking moet worden afgestemd op de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen. Met andere woorden, de samenwerking is ondergeschikt aan de eerbiediging van de mensenrechten in de staat die met de Gemeenschap samenwerkt. Een bepaling als die van artikel 1 van de overeenkomst vormt een belangrijk instrument daartoe, omdat zij de Gemeenschap in staat stelt het recht uit te oefenen om op grond van het internationale recht een ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomst op te schorten of te beëindigen, wanneer het derde land de mensenrechten niet heeft geëerbiedigd.

  5. De bepalingen van de overeenkomst betreffende de samenwerking op het gebied van energie, toerisme, cultuur, drugsbestrijding en intellectuele eigendom
  6. Volgens de Portugese regering vormen enkel de verdragsbepalingen inzake de ontwikkelingssamenwerking geen toereikende grondslag voor het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten waarin onderwerpen worden geregeld ten aanzien waarvan de Lid-Staten zelf bevoegd zijn. In casu is zulks het geval met de bepalingen van de overeenkomst betreffende intellectuele eigendom, drugsbestrijding, alsmede samenwerking op het gebied van toerisme en cultuur, waarvoor de medewerking van de Lid-Staten bij het sluiten van de overeenkomst is vereist.

    Het Hof stelt om te beginnen vast, dat de Gemeenschap krachtens de verdragsbepalingen betreffende de ontwikkelingssamenwerking een specifieke bevoegdheid bezit om op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking overeenkomsten met derde landen te sluiten. Ter verwezenlijking van de in het Verdrag bedoelde, ruim geformuleerde doelstellingen op dit gebied kan het nodig zijn, dat in deze soort van overeenkomsten clausules betreffende verschillende specifieke gebieden voorkomen, zonder dat de aard van de overeenkomst, die wordt bepaald door het voornaamste onderwerp ervan, wordt aangetast. Dit onderstelt, dat deze clausules geen verplichtingen opleggen die verder gaan dan de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.

    Volgens het Hof, dat dit beginsel op de onderhavige zaak toepast, stellen de bepalingen van de overeenkomst betreffende de in geding zijnde onderwerpen het kader van de samenwerking vast en leggen zij slechts vast voor welke gebieden de samenwerking geldt. Daarentegen bevatten deze bepalingen niet een concrete regeling omtrent de wijze van samenwerking op elk bedoeld specifiek gebied. Zij zijn dus niet van invloed op de toekomstige verdeling van bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten voor de uitvoering van deze samenwerking.

    Het Hof analyseert vervolgens de concrete bepalingen van de overeenkomst betreffende energie, toerisme, cultuur, drugsbestrijding en intellectuele eigendom, en concludeert dat zij maatregelen bevatten die nodig zijn ter verwezenlijking van de in het Verdrag bedoelde doelstellingen op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking en dat zij slechts het kader hiervan vaststellen.

    Onder die omstandigheden verwerpt het Hof het door de Portugese regering ingestelde beroep en bevestigt het de wettigheid van de rechtsgrondslag van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de Republiek India.