Het Hof van Justitie onderzoekt de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationale wettelijke regeling inzake de identiteitscontrole aan de grens.
Toen de Nederlander Wijsenbeek op 17 december 1993 vanuit Straatsburg op de luchthaven van Rotterdam arriveerde, weigerde hij zijn paspoort te tonen en te overhandigen aan de beambte van de grensbewaking. Ook weigerde hij zijn nationaliteit op een andere manier aannemelijk te maken.
Wijsenbeek werd door de Kantonrechter veroordeeld tot een geldboete van 65 HFL, subsidiair één dag hechtenis, wegens overtreding van de Nederlandse wettelijke regeling. Volgens deze regeling zijn Nederlandse staatsburgers verplicht, bij hun binnenkomst in Nederland hun identiteitspapieren en reisdocumenten te tonen aan beambten van de grensbewaking, en zo nodig, hun Nederlandse nationaliteit op andere wijze aannemelijk te maken.
Wijsenbeek ging in beroep bij de Arrondissementsrechtbank, die het Hof een vraag heeft gesteld over de verenigbaarheid van die regeling met het gemeenschapsrecht: kan een nationale regeling een persoon Ä al dan niet burger van de Europese Unie Ä onder strafbedreiging verplichten, bij binnenkomst in een lidstaat een paspoort te tonen, wanneer hij die lidstaat vanuit een andere lidstaat via een binnenlandse luchthaven Ä dat wil zeggen via een binnengrens van de Gemeenschap Ä binnenkomt?
Het Hof stelt om te beginnen vast, dat Wijsenbeek gebruik heeft gemaakt van het door het Verdrag aan gemeenschapsburgers toegekende recht van vrij verkeer en dat hij zich in zijn land van herkomst daarop kan beroepen.
Vervolgens wijst het Hof erop, dat zolang de Raad geen maatregelen heeft vastgesteld waarbij de lidstaten verplicht worden de grenscontroles op te heffen, tezamen met de noodzakelijke flankerende maatregelen (inzake harmonisatie van controles aan de buitengrenzen, immigratie- en visabeleid, asielverlening, informatieuitwisseling desbetreffend), de bepalingen van de Europese Akte over de totstandbrenging van de binnenmarkt vóór 31 december 1992, niet inhouden, dat de lidstaten na die datum automatisch verplicht zouden zijn de controles aan de binnengrenzen op te heffen.
Het Hof sluit zich in zoverre aan bij het betoog van de Commissie: wanneer burgers van de Unie gebruik maken van hun recht van vrij verkeer en verblijf in de lidstaten, onderstelt dat, tot het moment waarop bedoelde harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, dat zij moeten kunnen aantonen dat zij de nationaliteit van een lidstaat bezitten.
Bij de stand van het gemeenschapsrecht op het moment van de feiten van de zaak en omdat die harmonisatiemaatregelen ontbraken, waren de lidstaten volgens het Hof gerechtigd identiteitscontroles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap te verrichten, om te kunnen vaststellen of de betrokkene gemeenschapsburger was en dus het recht van vrij verkeer in de lidstaten had, en waren zij tevens gerechtigd overtredingen van de identificatieverplichting onder strafbedreiging te stellen.
Maar, aldus het Hof, de straffen waarin de nationale wettelijke regeling voorziet, moeten vergelijkbaar zijn met die welke op vergelijkbare overtredingen van nationale voorschriften zijn gesteld en mogen niet onevenredig zijn, omdat zij anders de vrijheid van verkeer zouden belemmeren. Een gevangenisstraf komt het Hof daarom onevenredig voor.
Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt. Beschikbare talen: Frans, Engels, Nederlands, Duits, Spaans.
De volledige tekst van het arrest is te vinden op de internetpagina van het Hof www.curia.eu.int. heden vanaf ongeveer 15.00 uur
Voor nadere informatie wende men zich tot J.-M. Rachet, tel. (0 03 52) 43 03 - 32 05 fax (0 03 52) 43 03 - 20 34.