Direct naar de inhoud

Het Verdrag van Lissabon en het Hof van Justitie van de Europese Unie

Organisatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie

Structuur en naam

De Europese Unie, die voortaan rechtspersoonlijkheid bezit, treedt in de plaats van de Europese Gemeenschap 1 . Zo verdwijnt met het Verdrag van Lissabon de pijlerstructuur en krijgt de Unie de beschikking over een nieuw institutioneel kader. In navolging van de instellingen die van naam veranderen, zal de instelling bijgevolg worden aangeduid met Hof van Justitie van de Europese Unie, bestaande uit:

  • het Hof van Justitie,
  • het Gerecht,
  • de gespecialiseerde rechtbanken.
Artikel 19 VEU

Artikel 19

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten-generaal.

Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.

De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 253 en 254 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig de Verdragen:

a) inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;

b) op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de door de instellingen vastgestelde handelingen;

c) in de overige bij de Verdragen bepaalde gevallen.

De bij het Verdrag van Nice ingevoerde rechterlijke kamers worden gespecialiseerde rechtbanken genoemd. Zij worden ingesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing met gekwalificeerde meerderheid van stemmen), hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op voorstel van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie (artikel 257 VWEU). Dit artikel bepaalt eveneens dat zij worden toegevoegd aan het Gerecht.

Artikel 257 VWEU

Artikel 257
(oud artikel 225 A VEG)

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, gespecialiseerde rechtbanken instellen die worden toegevoegd aan het Gerecht, en die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. Het Europees Parlement en de Raad besluiten bij verordeningen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie.

In de verordening tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank worden de regels voor de samenstelling van die rechtbank vastgesteld en wordt de reikwijdte van de haar verleende bevoegdheden bepaald.

Tegen de beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken kan bij het Gerecht een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer de verordening tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrekking heeft.

De leden van de gespecialiseerde rechtbanken worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.

De gespecialiseerde rechtbanken stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie hun reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.

Tenzij in de verordening tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Verdragen betreffende het Hof en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de gespecialiseerde rechtbanken van toepassing. Titel I van het statuut en artikel 64 daarvan zijn in ieder geval van toepassing op de gespecialiseerde rechtbanken.

Het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarvan het statuut geen wijziging ondergaat, wordt dus een gespecialiseerde rechtbank.
Dit geheel is een instelling van de Unie (artikel 13 VEU). Luxemburg wordt bevestigd als zetel van de instelling (protocol nr. 6).

Artikel 13 VEU

Artikel 13

1. De Unie beschikt over een institutioneel kader, dat ertoe strekt haar waarden uit te dragen, haar doelstellingen na te streven, haar belangen en de belangen van haar burgers en van de lidstaten te dienen, en de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar beleid en haar optreden te verzekeren.
De instellingen van de Unie zijn:
— het Europees Parlement,
— de Europese Raad,
— de Raad,
— de Europese Commissie (hierna: „de Commissie” te noemen),
— het Hof van Justitie van de Europese Unie,
— de Europese Centrale Bank,
— de Rekenkamer.

2. Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen. De instellingen werken loyaal samen.

3. De bepalingen inzake de Europese Centrale Bank en de Rekenkamer alsmede nadere bepalingen inzake de andere instellingen staan in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

4. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Economisch en Sociaal Comité en een Comité van de Regio's, die een adviserende taak hebben.

Protocol nr. 6

PROTOCOL (Nr. 6)

BETREFFENDE DE PLAATS VAN DE ZETELS VAN DE INSTELLINGEN, VAN BEPAALDE INSTANTIES, ORGANEN, ORGANISATIES EN DIENSTEN VAN DE EUROPESE UNIE

DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN,

GELET OP artikel 341 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

WIJZEND OP EN BEVESTIGEND het besluit van 8 april 1965, zulks onverminderd de daarin vervatte bepalingen betreffende de zetel van toekomstige instellingen, organen, organisaties en diensten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:

Enig artikel

a) Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.

b) De Raad heeft zijn zetel te Brussel. In de maanden april, juni en oktober houdt de Raad zijn zittingen in Luxemburg.

c) De Commissie heeft haar zetel te Brussel. De in de artikelen 7, 8 en 9 van het besluit van 8 april 1965 genoemde diensten zijn gevestigd in Luxemburg.

d) Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zijn zetel te Luxemburg.

e) De Rekenkamer heeft zijn zetel te Luxemburg.

f) Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn zetel te Brussel.

g) Het Comité van de Regio's heeft zijn zetel te Brussel.

h) De Europese Investeringsbank heeft haar zetel te Luxemburg.

i) De Europese Centrale Bank heeft haar zetel te Frankfurt.

j) De Europese Politiedienst (Europol) heeft zijn zetel te Den Haag.

Het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is te vinden in protocol nr. 3 . Als gevolg van het Verdrag van Lissabon wordt een verzoek om wijziging van dit statuut opgevat als een „ontwerp van wetgevingshandeling” 2 en moet daarvoor de gewone wetgevingsprocedure gelden (artikel 281, tweede alinea, VWEU). Voor de talenregeling van de instelling blijft echter de regel van eenparigheid van stemmen van toepassing. De status van de rechters en van de advocaten-generaal kan slechts worden gewijzigd door een wijziging van de Verdragen (artikel 48 VEU).

Artikel 281 VWEU

Artikel 281
(oud artikel 245 VEG)

Het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt vastgesteld bij een afzonderlijk protocol.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, het statuut wijzigen, met uitzondering van titel I en artikel 64 daarvan. Het Europees Parlement en de Raad besluiten hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie.

Artikel 48 VEU

Artikel 48
(oud artikel 48 VEU)

1. De Verdragen kunnen worden gewijzigd volgens een gewone herzieningsprocedure. Zij kunnen ook worden gewijzigd volgens vereenvoudigde herzieningsprocedures.

Gewone herzieningsprocedure

2. De regering van iedere lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen de Raad ontwerpen tot herziening van de Verdragen voorleggen. Die ontwerpen kunnen, onder andere, de door de Verdragen aan de Unie toegedeelde bevoegdheden uitbreiden of beperken. Zij worden door de Raad aan de Europese Raad toegezonden en worden ter kennis van de nationale parlementen gebracht.

3. Indien de Europese Raad, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, met gewone meerderheid van stemmen besluit dat de voorgestelde wijzigingen worden besproken, roept de voorzitter van de Europese Raad een Conventie bijeen die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, van de staatshoofden of regeringsleiders van de lidstaten, van het Europees Parlement en van de Commissie. Ook de Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd in geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied. De Conventie beziet de ontwerpen tot herziening en neemt bij consensus een aanbeveling aan ten behoeve van een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, als bepaald in lid 4.

De Europese Raad kan met gewone meerderheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, besluiten geen Conventie bijeen te roepen indien de reikwijdte van de wijzigingen bijeenroeping niet rechtvaardigt. In dit laatste geval stelt de Europese Raad het mandaat van een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten vast.

4. Een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten wordt door de voorzitter van de Raad bijeengeroepen, teneinde in onderlinge overeenstemming de in de Verdragen aan te brengen wijzigingen vast te stellen.
De wijzigingen treden in werking nadat zij door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn bekrachtigd.

5. Indien vier vijfde van de lidstaten een verdrag houdende wijziging van de Verdragen twee jaar na de ondertekening ervan hebben bekrachtigd en een of meer lidstaten moeilijkheden bij de bekrachtiging hebben ondervonden, bespreekt de Europese Raad de kwestie.

Vereenvoudigde herzieningsprocedures

6. De regering van iedere lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen de Europese Raad ontwerpen tot gehele of gedeeltelijke herziening van de bepalingen van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het intern beleid en optreden van de Unie voorleggen.

De Europese Raad kan een besluit nemen tot gehele of gedeeltelijke wijziging van de bepalingen van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie alsmede van de Europese Centrale Bank in geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied. Dit besluit treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.

Het in de tweede alinea bedoelde besluit kan geen uitbreiding van de door de Verdragen aan de Unie toegedeelde bevoegdheden inhouden.

7. Indien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of titel V van het onderhavige Verdrag voorschrijft dat de Raad op een bepaald gebied of in een bepaald geval met eenparigheid van stemmen besluit, kan de Europese Raad bij besluit bepalen dat de Raad op dat gebied of in dat geval met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. Deze alinea is niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

Indien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorschrijft dat wetgevingshandelingen door de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld, kan de Europese Raad bij besluit bepalen dat die wetgevingshandelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld.

Ieder initiatief van de Europese Raad op grond van de eerste of de tweede alinea wordt aan de nationale parlementen toegezonden. Indien binnen een termijn van zes maanden na die toezending door een nationaal parlement bezwaar wordt aangetekend, is het in de eerste of de tweede alinea bedoelde besluit niet vastgesteld. Indien geen bezwaar wordt aangetekend, kan de Europese Raad dat besluit vaststellen.

Voor de vaststelling van de in de eerste en de tweede alinea bedoelde besluiten, besluit de Europese Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden.

Samenstelling

De samenstelling van het Hof van Justitie en van het Gerecht ondergaat geen wijziging (artikel 19 VEU): het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat en het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat. Het Gerecht voor ambtenarenzaken bestaat ook voortaan uit zeven rechters.

Artikel 19 VEU

Artikel 19 VEU

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten-generaal.

Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.

De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 253 en 254 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig de Verdragen:

a) inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;

b) op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de door de instellingen vastgestelde handelingen;

c) in de overige bij de Verdragen bepaalde gevallen.

Voor de toegevoegde rapporteurs geldt een versoepelde benoemingsprocedure, nu het Verdrag van Lissabon bepaalt dat zij volgens de gewone wetgevingsprocedure worden benoemd en niet langer met eenparigheid van stemmen (protocol nr. 3, artikel 13).

Protocol nr. 3, artikel 13

Artikel 13

Op verzoek van het Hof van Justitie kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs en hun statuut bepalen. De toegevoegde rapporteurs kunnen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen worden geroepen om deel te nemen aan het onderzoek van de bij het Hof aanhangige zaken en om de rechter-rapporteur bij te staan.

De toegevoegde rapporteurs, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en de nodige bewijzen van juridische bekwaamheid bezitten, worden door de Raad, met gewone meerderheid van stemmen, benoemd. Zij leggen voor het Hof de eed af dat zij hun ambt zullen uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig hun geweten en dat zij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zullen maken.

Het Hof wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal (artikel 252 VWEU). Verklaring nr. 38 3 van de intergouvernementele Conferentie voorziet in de mogelijkheid om hun aantal op verzoek van het Hof van Justitie en bij met eenparigheid van stemmen genomen besluit van de Raad van 8 naar 11 te verhogen. In dat geval zou Polen een permanente advocaat-generaal leveren (zoals het geval is voor Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk) en zou het toerbeurtsysteem betrekking hebben op twee advocaten-generaal meer.

Artikel 252 VWEU

Artikel 252
(oud artikel 222 VEG)

Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten-generaal verhogen.

De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is.

Verklaring nr. 38

38. Verklaring ad artikel 252 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het aantal advocaten-generaal bij het Hof van Justitie

De Conferentie verklaart dat indien het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 252, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verzoekt om het aantal advocaten-generaal met drie te verhogen (van acht naar elf), de Raad met eenparigheid van stemmen met die verhoging zal instemmen.

De Conferentie komt overeen dat Polen in dat geval, zoals nu reeds Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, een permanente advocaat-generaal zal hebben en niet langer zal deelnemen aan het toerbeurtsysteem; het bestaande toerbeurtsysteem zal dan betrekking hebben op vijf advocaten-generaal in plaats van drie.

Benoeming: vereiste kwalificaties en procedure

De vereiste kwalificaties voor benoeming tot lid van het Hof van Justitie van de Europese Unie ondergaan geen wijziging.
Voor het Hof van Justitie (artikel 253 VWEU) worden de rechters en de advocaten-generaal gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekendstaan als kundige rechtsgeleerden.

Artikel 253 VWEU

Artikel 253
(oud artikel 223 VEG)

De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekendstaan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd na raadpleging van het in artikel 255 bedoelde comité.

Om de drie jaar vindt, op de wijze die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald, een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats.

De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie. Hij is herkiesbaar.

De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

Het Hof van Justitie benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.

Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.

Voor het Gerecht (artikel 254 VWEU) worden de rechters gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden.

Wat de benoemingsprocedure betreft, worden de leden ook voortaan in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten benoemd voor een periode van zes jaar (zij zijn herbenoembaar), thans evenwel na raadpleging van een comité dat tot taak heeft, de lidstaten van advies te dienen over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal bij het Hof van Justitie en bij het Gerecht.

Artikel 254 VWEU

Artikel 254
(oud artikel 224 VEG)

Het aantal rechters van het Gerecht wordt vastgesteld bij het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht wordt bijgestaan door advocaten-generaal.

De leden van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd na raadpleging van het in artikel 255 bedoelde comité. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar.

De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht. Hij is herkiesbaar.

Het Gerecht benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.

 

Het Gerecht stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.

 

Tenzij in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Verdragen betreffende het Hof van Justitie op het Gerecht van toepassing.

Dit comité bestaat uit zeven personen, gekozen uit voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht, personen die de hoogste nationale rechterlijke ambten bekleden en personen die bekendstaan als kundige rechtsgeleerden, waarvan er één wordt voorgedragen door het Europees Parlement (artikel 255 VWEU).

Artikel 255 VWEU

Artikel 255

Er wordt een comité opgericht dat de lidstaten van advies dient over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van het Gerecht, voordat de regeringen van de lidstaten overgaan tot de benoemingen overeenkomstig de artikelen 253 en 254.

Het comité bestaat uit zeven personen, gekozen uit voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht, personen die de hoogste nationale rechterlijke ambten bekleden en personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, waarvan er één wordt voorgedragen door het Europees Parlement. De Raad stelt een besluit vast houdende bepaling van de werkwijze van dit comité, alsmede een besluit tot benoeming van de leden. De Raad besluit op initiatief van de president van het Hof van Justitie.



Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie

Gebieden

De bij het Verdrag van Maastricht ingevoerde structuur van de drie „pijlers” verdwijnt. Derhalve strekt de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie zich uit tot het recht van de Europese Unie 4 , voor zover de Verdragen niet anders bepalen (artikel 19 VEU).

Artikel 19 VEU

Artikel 19

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten-generaal.

Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.

De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 253 en 254 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig de Verdragen:

a) inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;

b) op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de door de instellingen vastgestelde handelingen;

c) in de overige bij de Verdragen bepaalde gevallen.

De bevoegdheidsgebieden:

  • De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht

Enerzijds is namelijk bij het Verdrag van Lissabon het voormalige artikel 35 EU, betreffende de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (voormalige titel VI van het EU-Verdrag) geschrapt, zodat de bevoegdheid van het Hof van Justitie om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen bindend wordt en daarvoor niet langer een verklaring van elke lidstaat is vereist tot erkenning van de bevoegdheid van het Hof van Justitie en aanwijzing van de nationale rechterlijke instanties die zich tot het Hof van Justitie kunnen wenden. Nu dit artikel is geschrapt, verdwijnen deze beperkingen en verkrijgt het Hof van Justitie volledige bevoegdheid ter zake. Volgens overgangsbepalingen (protocol nr. 36, artikel 10) 5 zal deze bevoegdheid evenwel pas vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig gelden.

Protocol nr. 36, artikel 10

Protocol (Nr. 36)

BETREFFENDE DE OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 10

1. Als overgangsmaatregel, en met betrekking tot de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld, hebben de instellingen op de datum van inwerkingtreding van dat Verdrag de volgende bevoegdheden: de bevoegdheden van de Commissie uit hoofde van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn niet van toepassing en de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, blijven ongewijzigd, ook in die gevallen waarin deze uit hoofde van artikel 35, lid 2, van het bovengenoemde Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aanvaard.

2. Uit de wijziging van een in lid 1 bedoelde handeling volgt dat de bevoegdheden van de in dat lid genoemde instellingen zoals bepaald in de Verdragen van toepassing zijn ten aanzien van de gewijzigde handeling voor die lidstaten waarop de betrokken gewijzigde handeling van toepassing is.

3. De overgangsmaatregel van lid 1 houdt in ieder geval op effect te sorteren vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.

4. Uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van de in lid 3 bedoelde overgangsperiode kan het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stellen dat het, met betrekking tot de in lid 1 bedoelde handelingen, de bevoegdheden van de in lid 1 genoemde instellingen zoals omschreven in de Verdragen niet aanvaardt. Indien het Verenigd Koninkrijk deze mededeling heeft gedaan, zijn alle in lid 1 genoemde handelingen niet langer op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zodra de in lid 3 bedoelde overgangsperiode verstreken is. Deze alinea is niet van toepassing op de gewijzigde handelingen die uit hoofde van lid 2 op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zijn.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de dientengevolge noodzakelijke regelingen, alsmede de noodzakelijke overgangsregelingen vast. Het Verenigd Koninkrijk neemt niet deel aan de aanneming van dit besluit. Een gekwalificeerde meerderheid in de Raad is in dat geval de meerderheid omschreven in artikel 238, lid 3, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De Raad kan tevens met gekwalificeerde meerderheid op een voorstel van de Commissie een besluit vaststellen waarbij bepaald wordt dat de eventuele directe financiële gevolgen, die noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan deze handelingen, worden gedragen door het Verenigd Koninkrijk.

5. Nadien kan het Verenigd Koninkrijk de Raad te allen tijde kennis geven van zijn wens deel te nemen aan de handelingen die zijn opgehouden op hem van toepassing te zijn uit hoofde van lid 4, eerste alinea. In dat geval zijn de relevante bepalingen van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis of het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, al naar het geval, van toepassing. De bevoegdheden van de instellingen voor deze handelingen zijn in dat geval de bij de Verdragen vastgestelde bevoegdheden. Wanneer zij krachtens de betrokken Protocollen optreden, trachten de instellingen van de Unie en het Verenigd Koninkrijk opnieuw tot de ruimst mogelijke deelneming van het Verenigd Koninkrijk aan het acquis van de Unie op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te komen zonder de praktische toepasbaarheid van de verschillende onderdelen daarvan ernstig in het gedrang te brengen en rekening houdend met de samenhang daarvan.

Anderzijds wordt bij het Verdrag van Lissabon het voormalige artikel 68 EG geschrapt, dat deel uitmaakt van de voormalige titel IV van het EG-Verdrag inzake visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen, welk gebied door het Verdrag van Amsterdam naar de communautaire „pijler” was overgebracht. Het Verdrag van Lissabon bevestigt deze ontwikkeling doordat het voorziet in de volledige opneming van deze gebieden in titel V van het VWEU, waarin het beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie, de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking zijn bijeengebracht.

Derhalve ruimt het Verdrag van Lissabon 6 deze aan de prejudiciële bevoegdheid van het Hof van Justitie gestelde beperkingen uit de weg, namelijk dat tevoren alleen de nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg, zich tot het Hof konden wenden en het Hof zich niet kon uitspreken over in het kader van grenscontroles genomen maatregelen van openbare orde. Derhalve verkrijgt het Hof van Justitie vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een algemene bevoegdheid. 7 . Aangetekend moet evenwel worden dat het Hof ook voortaan niet bevoegd is om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties belast met wetshandhaving in een lidstaat, of om zich uit te spreken over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid (artikel 276 VWEU).

Artikel 276 VWEU

Artikel 276

Bij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de hoofdstukken 4 en 5 van titel V van het derde deel, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties belast met wetshandhaving in een lidstaat, noch om zich uit te spreken over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

  • Het Handvest van de grondrechten

Het Handvest 8 , dat juridisch bindend is (verklaring nr. 1), krijgt dezelfde juridische waarde als de Verdragen (artikel 6, lid 1, VEU) en valt dus onder de algemene bevoegdheid van het Hof van Justitie.

Verklaring nr. 1

1. Verklaring betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat juridisch bindend is, bevestigt de grondrechten die gewaarborgd zijn door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de grondrechten die voortvloeien uit de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeen hebben.

Het Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet uit tot buiten de bevoegdheden van de Unie en schept voor de Unie geen nieuwe bevoegdheden of taken, noch brengt het wijziging in de bevoegdheden en taken als omschreven in de Verdragen.

Artikel 6 VEU

Artikel 6
(oud artikel 6 VEU)

1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.

De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.

2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.

3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.

Voor het Verenigd Koninkrijk en Polen volgt evenwel uit het aan het VWEU gehechte protocol nr. 30 dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het Hof van Justitie noch enig hof of enige rechterlijke instantie van die twee lidstaten de bevoegdheid verleent te bepalen dat de wetten, regelgeving of administratieve bepalingen, praktijken of maatregelen in strijd zijn met de grondrechten, vrijheden en beginselen die in het Handvest zijn herbevestigd.

Voorts zijn volgens de conclusies van de Europese Raad van 29 en 30 oktober 2009 9 de staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen dit protocol in de toekomst ook op de Tsjechische Republiek toe te passen.

Protocol nr. 30

PROTOCOL (Nr. 30)

BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE OP POLEN EN HET VERENIGD KONINKRIJK

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

 

OVERWEGENDE dat de Unie in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de in het Handvest van de grondrechten van de Unie vervatte rechten, vrijheden en beginselen erkent

OVERWEGENDE dat het Handvest moet worden toegepast in strikte overeenstemming met de bepalingen van voornoemd artikel 6 en titel VII van het Handvest zelf;

OVERWEGENDE dat het voornoemd artikel 6 vereist dat het Handvest door de rechtbanken van Polen en het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast en uitgelegd in strikte overeenstemming met de in dat artikel bedoelde toelichtingen;

OVERWEGENDE dat het Handvest zowel in rechten als in beginselen voorziet;

OVERWEGENDE dat het Handvest zowel bepalingen van civiele als van politieke aard bevat alsmede bepalingen van economische en sociale aard;

OVERWEGENDE dat het Handvest de in de Unie erkende rechten, vrijheden en beginselen herbevestigt en deze rechten zichtbaarder worden gemaakt, maar dat het Handvest geen nieuwe rechten of beginselen schept;

HERINNEREND aan de verplichtingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen;

NOTA NEMEND van de wens van Polen en het Verenigd Koninkrijk dat meer duidelijkheid wordt gebracht in bepaalde aspecten van de toepassing van het Handvest;

Derhalve WENSEND de toepassing van het Handvest met betrekking tot de wetten en bestuursrechtelijke handelingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk te verduidelijken evenals de wijze waarop rechtzoekenden zich in rechte op dit Handvest kunnen beroepen in Polen en in het Verenigd Koninkrijk;

OPNIEUW BEVESTIGEND dat verwijzingen in dit protocol naar de werking van specifieke bepalingen van het Handvest de werking van andere bepalingen van het Handvest strikt onverlet laten;

OPNIEUW BEVESTIGEND dat dit protocol de toepassing van het Handvest op andere lidstaten onverlet laat;

OPNIEUW BEVESTIGEND dat dit protocol andere verplichtingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen onverlet laat;

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:

Artikel 1

1. Het Handvest verleent het Hof van Justitie van de Europese Unie noch enig hof of enige rechterlijke instantie van Polen of het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid te bepalen dat de wetten, regelgeving of administratieve bepalingen, praktijken of maatregelen van Polen of het Verenigd Koninkrijk in strijd zijn met de grondrechten, vrijheden en beginselen die in het Handvest zijn herbevestigd.

2. Met name, en om twijfel te voorkomen, voorziet titel IV van het Handvest niet in in rechte inroepbare rechten die op Polen of het Verenigd Koninkrijk van toepassing zijn, behalve voor zover de wetgeving van Polen of het Verenigd Koninkrijk in dergelijke rechten voorziet.

Artikel 2

Voor zover een bepaling van het Handvest verwijst naar de nationale wetgevingen en praktijken, is zij in Polen en het Verenigd Koninkrijk alleen van toepassing voor zover de daarin vervatte rechten of beginselen erkend zijn in het recht of de praktijken van Polen en het Verenigd Koninkrijk.

  • Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Evenzo bepaalt artikel 6, lid 2, VEU dat de Unie toetreedt tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens protocol nr. 8 moet het toetredingsakkoord met name de bijzondere voorwaarden preciseren van de eventuele deelneming van de Unie aan de controle-instanties van het Europees Verdrag, alsmede de benodigde mechanismen om ervoor te zorgen dat door niet-lidstaten ingeleide procedures en individuele beroepen correct tot de lidstaten en/of de Unie worden gericht, naargelang het geval. Die toetreding laat de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onverlet.

Artikel 6 VEU

Artikel 6
(oud artikel 6 VEU)

1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.

De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.

2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.

3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.

Protocol nr. 8

PROTOCOL (Nr. 8)

BETREFFENDE ARTIKEL 6, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE INZAKE DE TOETREDING VAN DE UNIE TOT HET EUROPEES VERDRAG TOT BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN DE MENS EN DE FUNDAMENTELE VRIJHEDEN

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN

 

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:

Artikel 1

Het in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde akkoord betreffende de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna „Europees Verdrag” te noemen) voorziet in de instandhouding van de specifieke kenmerken van de Unie en het recht van de Unie, met name wat betreft:

a) de bijzondere voorwaarden van de eventuele deelneming van de Unie aan de controle-instanties van het Europees Verdrag;

b) de benodigde mechanismen om ervoor te zorgen dat door staten die geen lidstaat zijn ingeleide procedures en individuele beroepen correct tot de lidstaten en/of de Unie worden gericht, naargelang het geval.

Artikel 2

Het in artikel 1 bedoelde akkoord moet van dien aard zijn dat de toetreding de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onverlet laat. Het moet tevens waarborgen dat de situatie van de lidstaten ten aanzien van het Europees Verdrag, en met name ten aanzien van de bijbehorende protocollen, de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van het Europees Verdrag genomen afwijkende maatregelen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 57 van dat verdrag gemaakte voorbehouden geheel onverlet blijft.

Artikel 3

Het in artikel 1 bedoelde akkoord laat artikel 344 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geheel onverlet.

De aan de bevoegdheid van het Hof gestelde beperkingen:

  • Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)

Hoewel het begrip pijler met het Verdrag van Lissabon verdwijnt, blijft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) , op grond van titel V van het EU-Verdrag, (artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU) „aan specifieke regels en procedures onderworpen”. Derhalve is het Hof van Justitie van de Europese Unie volgens dit artikel niet bevoegd om toezicht te houden op die bepalingen, noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten (artikel 275, eerste alinea, VWEU).

Artikel 24 VEU

Artikel 24
(oud artikel 11 VEU)

1. De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.

Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is aan specifieke regels en procedures onderworpen. Het wordt bepaald en uitgevoerd door de Europese Raad en door de Raad, die besluiten met eenparigheid van stemmen, tenzij in de Verdragen anders wordt bepaald. Wetgevingshandelingen kunnen niet worden vastgesteld. Aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitvoering gegeven door de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en door de lidstaten, overeenkomstig de Verdragen. De specifieke rol van het Europees Parlement en van de Commissie op dit gebied wordt bepaald in de Verdragen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van deze bepalingen, met uitzondering van zijn bevoegdheid toezicht te houden op de naleving van artikel 40 van dit Verdrag en de wettigheid van bepaalde besluiten na te gaan, als bepaald in artikel 275, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

2. In het kader van de beginselen en de doelstellingen van haar extern optreden, bepaalt en voert de Europese Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit van de lidstaten, de bepaling van de aangelegenheden van algemeen belang en de totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.

3. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het optreden van de Unie op dat gebied.

De lidstaten werken samen om hun wederzijdse politieke solidariteit te versterken en tot ontwikkeling te brengen. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan als bundelende kracht in de internationale betrekkingen.

De Raad en de hoge vertegenwoordiger zien toe op de inachtneming van deze beginselen.

Artikel 275 VWEU

Artikel 275

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten.

Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, van dit Verdrag bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld.

Dit artikel kent evenwel twee uitzonderingen:

1) Het Hof is bevoegd om toezicht te houden op de eerbiediging van de afbakening tussen het GBVB en de overige bevoegdheden van de Unie, omdat op grond van artikel 40 VEU de uitvoering van het GBVB geen gevolgen mag hebben voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Europese Unie.

Artikel 40 VEU

Artikel 40
(oud artikel 47 VEU)

De uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid heeft geen gevolgen voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen waarin de Verdragen voorzien voor de uitoefening van de in de artikelen 3 tot en met 6 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde bevoegdheden van de Europese Unie.

Evenmin heeft de uitvoering van de in deze artikelen bedoelde beleidsonderdelen gevolgen voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen waarin de Verdragen voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op grond van dit hoofdstuk.

2) Het Hof blijft bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot nietigverklaring van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die de Raad bijvoorbeeld heeft vastgesteld in verband met de bevriezing van tegoeden in het kader van de bestrijding van het terrorisme (artikel 275, tweede alinea, VWEU).

Artikel 275 VWEU

Artikel 275

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten.

Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, van dit Verdrag bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld.

  • De operaties van de politie of van andere instanties belast met wetshandhaving in een lidstaat



De procedures

Prejudiciële procedure

De prejudiciële procedure (artikel 267 VWEU) wordt uitgebreid tot de handelingen van de organen en de instanties van de Unie. Het Hof kan op verzoek van de nationale rechters die handelingen uitleggen en de geldigheid ervan toetsen, teneinde hen bijvoorbeeld in staat te stellen om na te gaan of hun nationale wetgeving in overeenstemming is met het recht van de Unie.

Artikel 267 VWEU

Artikel 267
(oud artikel 234 VEG)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen

a) over de uitlegging van de Verdragen,

b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.

Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.

Prejudiciële spoedprocedure (PPU)

Het Verdrag van Lissabon introduceert een bepaling volgens welke het Hof van Justitie zo spoedig mogelijk uitspraak doet indien een prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een bij enige nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon. Derhalve wordt in de tekst zelf van het Verdrag verwezen naar de prejudiciële spoedprocedure (PPU), die vanaf 1 maart 2008 van toepassing is en die geldt voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ( zie Persmededeling 12/08 ).

Voorwaarden voor ontvankelijkheid van door particulieren ingestelde beroepen

Het Verdrag van Lissabon versoepelt de voorwaarden voor ontvankelijkheid van beroepen van particulieren (natuurlijke of rechtspersonen) tegen beslissingen van de instellingen, de organen en de instanties van de Unie.

Particulieren kunnen beroep instellen tegen een regelgevingshandeling indien die hen rechtstreeks raakt en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt. Derhalve hoeven particulieren in geval van dit soort handelingen niet langer aan te tonen dat zij daardoor individueel worden geraakt (artikel 263 VWEU).

Artikel 263 VWEU

Artikel 263
(oud artikel 230 VEG)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Het Hof is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.

Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

Toezicht op de eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel

In het kader van het toezicht op het in artikel 5 VEU geformuleerde subsidiariteitsbeginsel kan bij het Hof van Justitie door een lidstaat een beroep tot nietigverklaring van een wetgevingshandeling wegens schending van het subsidiariteitsbeginsel aanhangig worden gemaakt dat uitgaat van een nationaal parlement of van een van de kamers van dat parlement. Het beroep moet formeel door de regering van een lidstaat worden ingesteld, maar kan ook gewoon door die regering worden „toegezonden”, wanneer het in werkelijkheid afkomstig is van het nationale parlement of een kamer daarvan. Evenzo kan het Comité van de Regio’s schending van dit beginsel stellen en wel met betrekking tot de handelingen waarover het verplicht moet worden geraadpleegd.

Artikel 5 VEU

Artikel 5
(oud artikel 5 VEG)

1. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie enkel binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.

3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.

De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien er volgens de in dat protocol vastgelegde procedure op toe dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd.

4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken.

De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

Uitbreiding van het rechterlijk toezicht tot de handelingen van de Europese Raad, het Comité van de Regio’s en de organen van de Europese Unie

Het Hof van Justitie is bevoegd om de wettigheid van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie na te gaan waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd (artikel 263 VWEU).

Artikel 263 VWEU

Artikel 263
(oud artikel 230 VEG)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Het Hof is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.

Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

Onder dezelfde voorwaarden is het Hof van Justitie voortaan bevoegd voor beroepen tegen handelingen van de Europese Raad – ook wanneer deze onrechtmatig nalaat een besluit te nemen – aangezien hij bij het Verdrag van Lissabon als volwaardige instelling is erkend.

Op grond van het nieuwe artikel 269 VWEU kan het Hof van Justitie op verzoek van de betrokken lidstaat uitspraak doen over de wettigheid van een handeling die door de Europese Raad of door de Raad is vastgesteld ingeval in het kader van de toepassing van artikel 7 VEU een duidelijk gevaar voor ernstige schending of een ernstige en voortdurende schending door die lidstaat van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden (eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, eerbiediging van de mensenrechten etc.) aanwezig werd geacht.

Artikel 269 VWEU

Artikel 269

Het Hof van Justitie kan uitsluitend op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Europese Raad of de Raad een constatering heeft gedaan en uitsluitend wat de naleving van de procedurele bepalingen van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreft uitspraak doen over de wettigheid van een handeling die door de Europese Raad of door de Raad krachtens dit artikel is vastgesteld.

Dit verzoek moet binnen een maand na de constatering worden gedaan. Het Hof doet een uitspraak binnen een maand na de datum van het verzoek.

Artikel 7 VEU

Artikel 7
(oud artikel 7 VEU)

1. Op een met redenen omkleed voorstel van eenderde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Europese Commissie kan de Raad, na goedkeuring van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.

De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot zijn constatering hebben geleid nog bestaan.

2. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van eenderde van de lidstaten of van de Europese Commissie, en na goedkeuring van het Europees Parlement, een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat constateren, na de lidstaat in kwestie om opmerkingen te hebben verzocht.

3. Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Verdragen op de lidstaat in kwestie voortvloeien, met inbegrip van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.

De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van de Verdragen blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.

4. De Raad kan naderhand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 3 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.

5. De stemprocedures die in het kader van dit artikel gelden voor het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad worden vastgesteld in artikel 354 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2 VEU

Artikel 2

De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.

Dit beroep moet binnen een maand na die constatering worden ingesteld en het Hof moet uitspraak doen binnen een maand na de datum van het verzoek.

Door het Comité van de Regio's op dezelfde voet als de Rekenkamer en de Europese Centrale Bank ingestelde beroepen tot nietigverklaring

Het Comité van de Regio's kan voortaan, zoals reeds tevoren de Rekenkamer en de Europese Centrale Bank, opkomen tegen handelingen die zijn prerogatieven aantasten (artikel 263, derde alinea, VWEU). Het Verdrag van Lissabon breidt het beroep wegens nalaten uit tot de organen en instanties van de Unie die onrechtmatig nalaten een besluit te nemen (artikel 265 VWEU). Volgens laatstbedoeld artikel kan iedere natuurlijke of rechtspersoon zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een van de instellingen dan wel een orgaan of instantie van de Unie heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies (artikel 265, derde alinea, VWEU).

Artikel 263 VWEU

Artikel 263
(oud artikel 230 VEG)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Het Hof is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.

Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

Artikel 265 VWEU

Artikel 265
(oud artikel 232 VEG)

Ingeval het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank in strijd met de Verdragen, nalaat een besluit te nemen, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Unie zich wenden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie om deze schending te doen vaststellen. Dit artikel is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de organen en de instanties van de Unie die nalaten een besluit te nemen.

Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij het Hof zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen, organen of instanties van de Unie heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.

Artikel 264 VWEU

Artikel 264
(oud artikel 231 VEG)

Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie van de Europese Unie nietig verklaard.

Het Hof bepaalt evenwel, zo het dit nodig oordeelt, welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

Beroep wegens niet-nakoming

Een beroep wegens niet-nakoming kan worden gericht tegen een lidstaat die zijn uit het recht van de Unie voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Het kan worden ingesteld door de Commissie of door een andere lidstaat.

Stelt het Hof van Justitie vast dat er sprake is van niet-nakoming, dan moet de betrokken lidstaat zich zo spoedig mogelijk naar het arrest voegen. Wordt aan dit eerste niet-nakomingsarrest geen uitvoering gegeven, dan kan de Commissie een nieuwe niet-nakomingsprocedure inleiden; na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon hoeft zij evenwel niet langer een met redenen omkleed advies te doen toekomen aan de lidstaat alvorens zij zich voor de tweede maal tot het Hof van Justitie wendt, dat de lidstaat bij een tweede niet-nakomingsarrest financiële sancties (forfaitaire som en/of dwangsom) kan opleggen (artikel 260, leden 1 en 2, VWEU).

Voorts kan het Hof van Justitie ingeval er geen nationale maatregelen tot omzetting van een richtlijn zijn meegedeeld, de niet-nakoming vaststellen en de lidstaat reeds in het stadium van het eerste niet-nakomingsarrest rechtstreeks verplichten tot betaling van financiële sancties, die niet hoger zijn dan de Commissie heeft aangegeven, waarbij de verplichting tot betaling ingaat in op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum (artikel 260, lid 3, VWEU).

Artikel 260 VWEU

Artikel 260
(oud artikel 228 VEG)

1. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een lidstaat een der krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze staat gehouden die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.

2. Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het arrest van het Hof, kan zij, nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, de zaak voor het Hof brengen. De Commissie vermeldt het bedrag van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.

Indien het Hof vaststelt dat de betrokken lidstaat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.

Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel 259.

3. Wanneer de Commissie bij het Hof een zaak aanhangig maakt op grond van artikel 258 omdat zij van oordeel is dat de betrokken lidstaat zijn verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn niet is nagekomen, kan de Commissie, indien zij dit passend acht, aangeven wat haars inziens gezien de omstandigheden een redelijke hoogte is voor de door deze lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom.

Indien het Hof de niet-nakoming vaststelt, kan het de betrokken lidstaat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven. De verplichting tot betaling gaat in op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum.

Niet-nakoming in het kader van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken

Artikel 10 van protocol nr. 36 bepaalt thans dat de Commissie na afloop van een periode van vijf jaar een beroep wegens niet-nakoming kan instellen met betrekking tot maatregelen inzake de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld.

Protocol nr. 36, artikel 10

PROTOCOL (Nr. 36)

BETREFFENDE DE OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 10

1. Als overgangsmaatregel, en met betrekking tot de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld, hebben de instellingen op de datum van inwerkingtreding van dat Verdrag de volgende bevoegdheden: de bevoegdheden van de Commissie uit hoofde van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn niet van toepassing en de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, blijven ongewijzigd, ook in die gevallen waarin deze uit hoofde van artikel 35 , lid 2, van het bovengenoemde Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aanvaard.

2. Uit de wijziging van een in lid 1 bedoelde handeling volgt dat de bevoegdheden van de in dat lid genoemde instellingen zoals bepaald in de Verdragen van toepassing zijn ten aanzien van de gewijzigde handeling voor die lidstaten waarop de betrokken gewijzigde handeling van toepassing is.

3. De overgangsmaatregel van lid 1 houdt in ieder geval op effect te sorteren vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.

4. Uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van de in lid 3 bedoelde overgangsperiode kan het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stellen dat het, met betrekking tot de in lid 1 bedoelde handelingen, de bevoegdheden van de in lid 1 genoemde instellingen zoals omschreven in de Verdragen niet aanvaardt. Indien het Verenigd Koninkrijk deze mededeling heeft gedaan, zijn alle in lid 1 genoemde handelingen niet langer op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zodra de in lid 3 bedoelde overgangsperiode verstreken is. Deze alinea is niet van toepassing op de gewijzigde handelingen die uit hoofde van lid 2 op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zijn.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de dientengevolge noodzakelijke regelingen, alsmede de noodzakelijke overgangsregelingen vast. Het Verenigd Koninkrijk neemt niet deel aan de aanneming van dit besluit. Een gekwalificeerde meerderheid in de Raad is in dat geval de meerderheid omschreven in artikel 238, lid 3, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De Raad kan tevens met gekwalificeerde meerderheid op een voorstel van de Commissie een besluit vaststellen waarbij bepaald wordt dat de eventuele directe financiële gevolgen, die noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan deze handelingen, worden gedragen door het Verenigd Koninkrijk.

5. Nadien kan het Verenigd Koninkrijk de Raad te allen tijde kennis geven van zijn wens deel te nemen aan de handelingen die zijn opgehouden op hem van toepassing te zijn uit hoofde van lid 4, eerste alinea. In dat geval zijn de relevante bepalingen van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis of het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, al naar het geval, van toepassing. De bevoegdheden van de instellingen voor deze handelingen zijn in dat geval de bij de Verdragen vastgestelde bevoegdheden. Wanneer zij krachtens de betrokken Protocollen optreden, trachten de instellingen van de Unie en het Verenigd Koninkrijk opnieuw tot de ruimst mogelijke deelneming van het Verenigd Koninkrijk aan het acquis van de Unie op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te komen zonder de praktische toepasbaarheid van de verschillende onderdelen daarvan ernstig in het gedrang te brengen en rekening houdend met de samenhang daarvan.



.tdcss { border-top-width: 1px; border-top-style: solid; border-top-color: #3D2E32; width: 25%; } .tdnocss { border-style: none; } .trcss { font-size: 1px; }

   

1 . Alleen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie oftewel „Euratom” blijft bestaan ( protocol nr. 2 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, gehecht aan het Verdrag van Lissabon).

2 . Artikel 3 van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, gehecht aan het VEU en het VWEU.

3 . Verklaring (nr. 38) ad artikel 252 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het aantal advocaten-generaal bij het Hof van Justitie.

4 . Verklaring (nr. 17) betreffende de voorrang memoreert dat „in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Verdragen en het recht dat de Unie op grond van de Verdragen vaststelt, voorrang hebben boven het recht van de lidstaten, onder de voorwaarden bepaald in die rechtspraak”. Verder is in die verklaring een advies van de Juridische dienst van de Raad van 22 juni 2007 betreffende de voorrang opgenomen, waarin staat: „Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie vloeit voort dat de voorrang van het EG-recht een fundamenteel beginsel van het communautair recht is. […] Het feit dat het beginsel van voorrang niet in het nieuwe Verdrag wordt opgenomen, verandert hoegenaamd niets aan het bestaan van dit beginsel of aan de rechtspraak van het Hof van Justitie.”

5 . Voor de handelingen die zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon blijven „de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, […] ongewijzigd, ook in die gevallen waarin deze uit hoofde van artikel 35 , lid 2, van het bovengenoemde Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aanvaard.” Deze overgangsmaatregel „houdt […] op effect te sorteren vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.”

6 . Het Verdrag van Lissabon handhaaft evenwel de regel van eenparigheid van stemmen voor de aspecten betreffende het familierecht, maar voorziet in een overbruggingsclausule op grond waarvan de Raad met eenparigheid van stemmen de gewone wetgevingsprocedure kan uitbreiden; ieder nationaal parlement kan zich evenwel tegen deze ontwikkeling verzetten.

7 . Voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland geldt sinds het Verdrag van Amsterdam een uitzonderingsregeling ten aanzien van de maatregelen betreffende het vrije verkeer van personen, asiel, immigratie en de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, alsmede de nieuwe maatregelen tot ontwikkeling van het „Schengenacquis”, waaraan zij niet deelnemen. Het Verdrag van Lissabon handhaaft deze uitzonderingsregeling. Protocol nr. 21 , dat is gehecht aan het VWEU, breidt deze uit tot de gehele ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Ook voor Denemarken geldt een uitzondering overeenkomstig protocol nr. 22 .

8 . De tekst van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is gepubliceerd in PBEU C 303 van 14.12.2007 .

9 . Doc 15265/09 CONCL 3. In deze conclusies (punt 2) heeft het: „[…] rekening houdend met het standpunt van de Tsjechische Republiek, zijn de staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen dat zij, bij het sluiten van het volgende toetredingsverdrag en overeenkomstig hun respectieve grondwettelijke bepalingen, het protocol (in bijlage I) aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zullen hechten”.